Language of document : ECLI:EU:C:2014:2132

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

3 september 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2001/29/EG – Auteursrecht en naburige rechten – Reproductierecht – Beperkingen en restricties – Begrip ,parodieʼ – Autonoom Unierechtelijk begrip”

In zaak C‑201/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Hof van Beroep te Brussel (België) bij tussenarrest van 8 april 2013, ingekomen bij het Hof op 17 april 2013, in de procedure

Johan Deckmyn,

Vrijheidsfonds VZW

tegen

Helena Vandersteen,

Christiane Vandersteen,

Liliana Vandersteen,

Isabelle Vandersteen,

Rita Dupont,

Amoras II CVOH,

WPG Uitgevers België,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Borg Barthet en M. Safjan, kamerpresidenten, A. Rosas, G. Arestis, D. Šváby, A. Prechal (rapporteur), C. Vajda en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 januari 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        J. Deckmyn, vertegenwoordigd door B. Siffert, advocaat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux en C. Pochet als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda, F. Wilman en T. van Rijn als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. Deckmyn en Vrijheidsfonds VZW (hierna: „Vrijheidsfonds”), een vereniging zonder winstoogmerk, enerzijds, en verschillende erfgenamen van Willy Vandersteen, de auteur van de stripverhalen Suske en Wiske, en de houders van de rechten op deze werken (hierna: „Vandersteen e.a.”), anderzijds, over de verspreiding door Deckmyn van een kalender waarop een tekening (hierna: „de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening”) is afgebeeld die gelijkt op een tekening op de voorzijde van een van de albums van Suske en Wiske.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Punt 3 van de considerans van richtlijn 2001/29 luidt als volgt:

„De voorgestelde harmonisatie zal bijdragen tot de uitoefening van de vier vrijheden van de interne markt en past in het kader van de eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen en met name de eigendom – met inbegrip van de intellectuele eigendom – de vrije meningsuiting en het algemeen belang.”

4        Punt 31 van de considerans van deze richtlijn preciseert:

„Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. [...]”

5        Artikel 5, „Beperkingen en restricties”, van deze richtlijn bepaalt in lid 3:

„De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten [,Reproductierecht’ respectievelijk ,Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek’] stellen ten aanzien van:

[...]

k)      het gebruik voor karikaturen, parodieën of pastiches;

[...]”

 Belgisch recht

6        Artikel 22, § 1, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (Belgisch Staatsblad van 27 juli 1994, blz. 19297) bepaalt:

„Wanneer het werk op geoorloofde wijze openbaar is gemaakt, kan de auteur zich niet verzetten tegen:

[...]

6°      een karikatuur, een parodie of een pastiche, rekening houdend met de eerlijke gebruiken;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        Deckmyn is lid van het Vlaams Belang, en het Vrijheidsfonds heeft volgens zijn statuten als doel, met uitsluiting van enig winstoogmerk, deze politieke partij financieel en materieel te ondersteunen.

8        Op de nieuwjaarsreceptie die de stad Gent (België) op 9 januari 2011 heeft georganiseerd, heeft Deckmyn kalenders voor 2011 verspreid, waarop vermeld stond dat hij de verantwoordelijke uitgever daarvan was. Op de voorzijde van deze kalenders was de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening afgebeeld.

9        Deze tekening gelijkt op de tekening op de voorzijde van het stripalbum „De Wilde Weldoener” van Suske en Wiske, dat Willy Vandersteen in 1961 heeft gecreëerd. Laatstbedoelde tekening toont een van de hoofdpersonages van dat album, gekleed in een wit gewaad terwijl hij muntstukken uitstrooit voor personen die ze proberen op te rapen. In de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening is dit personage vervangen door de burgemeester van de stad Gent en werden de personen die de muntstukken oprapen, vervangen door gesluierde en gekleurde figuren.

10      Van mening dat met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening en de mededeling ervan aan het publiek inbreuk werd gemaakt op hun respectieve auteursrechten, hebben Vandersteen e.a. Deckmyn en het Vrijheidsfonds gedagvaard voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, die de gedaagden heeft veroordeeld tot staking van het gebruik van deze tekening, op straffe van een dwangsom.

11      Voor de verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg, voeren Deckmyn en het Vrijheidsfonds met name aan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening een politieke spotprent is en een toegelaten parodie betreft in de zin van artikel 22, § 1, 6°, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten.

12      Vandersteen e.a. betwisten deze uitlegging aangezien volgens hen een parodie moet voldoen aan een aantal voorwaarden, die in casu niet zijn vervuld, namelijk de parodie moet een kritische bestemming vervullen, zelf getuigen van oorspronkelijkheid, een humoristische doelstelling hebben, de bedoeling hebben het oorspronkelijke werk te bespotten en niet meer vormelementen van het oorspronkelijke werk overnemen dan strikt noodzakelijk is om de parodie tot stand te brengen. In deze context laken zij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening ook omdat een discriminerende boodschap wordt weergegeven aangezien de personen die in het oorspronkelijke werk de geldstukken oprapen, zijn vervangen door gesluierde en gekleurde figuren.

13      Het Hof van Beroep te Brussel heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de hiernavolgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is het begrip ,parodie’ een autonoom Unierechtelijk begrip?

2)      Indien ja, dient een parodie de volgende voorwaarden te vervullen of aan de volgende kenmerken te voldoen:

–        het vertonen van een eigen oorspronkelijk karakter (originaliteit);

–        en wel zodanig dat de parodie redelijkerwijze niet aan de auteur van het oorspronkelijke werk kan toegeschreven worden;

–        erop gericht zijn om aan humor te doen of de spot te drijven, ongeacht of de daarbij eventueel geuite kritiek het oorspronkelijke werk of iets dan wel iemand anders raakt;

–        de bron vermelden van het geparodieerde werk.

3)      Dient een werk nog andere voorwaarden te vervullen of aan andere kenmerken te voldoen om als een parodie bestempeld te kunnen worden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

14      Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest Padawan, C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      Uit die rechtspraak volgt dat het begrip „parodie”, dat is opgenomen in een bepaling van een richtlijn waarin niet naar het nationale recht wordt verwezen, moet worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip en uniform moet worden uitgelegd op het grondgebied van de Unie (zie in die zin arrest Padawan, EU:C:2010:620, punt 33).

16      Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het feit dat de in artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperking facultatief is. Een uitlegging volgens welke het de lidstaten die deze beperking hebben ingevoerd, vrij zou staan om de parameters ervan op een niet-geharmoniseerde en mogelijkerwijze van lidstaat tot lidstaat verschillende wijze nader in te vullen, zou immers indruisen tegen het doel van die richtlijn (zie in die zin arresten Padawan, EU:C:2010:620, punt 36, en ACI Adam e.a., C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 49).

17      Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het in deze bepaling vervatte begrip „parodie” een autonoom Unierechtelijk begrip is.

 Tweede en derde vraag

18      Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe de in artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 voorziene beperking ten aanzien van de parodie moet worden opgevat. Hij vraagt met name of een parodie moet voldoen aan een aantal voorwaarden die hij in zijn tweede vraag opsomt.

19      Bij gebreke van een definitie van het begrip parodie in richtlijn 2001/29 moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip, volgens vaste rechtspraak van het Hof, worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de door de regeling waarvan het deel uitmaakt beoogde doelstellingen (zie in die zin arrest Diakité, C‑285/12, EU:C:2014:39, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Met betrekking tot de gebruikelijke betekenis van het begrip „parodie” in de omgangstaal staat vast, zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de wezenlijke kenmerken van een parodie erin bestaan dat, enerzijds, een bestaand werk wordt nagebootst doch met duidelijke verschillen met het bestaande werk en, anderzijds, aan humor wordt gedaan of de spot wordt gedreven.

21      Noch uit de gebruikelijke betekenis van de term „parodie” in de omgangstaal noch trouwens, zoals de Belgische regering en de Europese Commissie terecht opmerken, uit de bewoordingen van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 blijkt dat dit begrip dient te voldoen aan de voorwaarden die de verwijzende rechter in zijn tweede vraag noemt, te weten dat de parodie een ander eigen oorspronkelijk karakter vertoont dan louter duidelijke verschillen met het geparodieerde oorspronkelijke werk, redelijkerwijze aan een andere persoon dan de auteur van het oorspronkelijke werk zelf kan worden toegeschreven, betrekking heeft op het oorspronkelijke werk zelf of de bron van het geparodieerde werk vermeldt.

22      Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de context van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29, dat een beperking bevat op de rechten van de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn en dus eng moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest ACI Adam e.a., EU:C:2014:254, punt 23).

23      Bij de uitlegging van het begrip parodie moet immers in elk geval ervoor gezorgd worden dat de nuttige werking van de vastgestelde beperking wordt beschermd en het doel ervan wordt geëerbiedigd (zie in die zin arrest Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 163).

24      Het feit dat artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 een beperking vormt, heeft dus niet tot gevolg dat de werkingssfeer van deze bepaling wordt verengd door voorwaarden als die vermeld in punt 21 van dit arrest, die niet blijken uit de gebruikelijke betekenis van het begrip „parodie” in de omgangstaal en evenmin uit de bewoordingen van deze bepaling.

25      Met betrekking tot het doel dat wordt beoogd met artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29, dient te worden herinnerd aan de doelstellingen die door deze richtlijn in het algemeen worden nagestreefd, waaronder – zoals blijkt uit punt 3 van de considerans ervan – een harmonisatie die zal bijdragen tot de uitoefening van de vier vrijheden van de interne markt en die past in het kader van de eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen en met name de eigendom – met inbegrip van de intellectuele eigendom –, de vrije meningsuiting en het algemeen belang. Vaststaat dat de parodie een geschikt middel vormt om een mening te uiten.

26      Zoals blijkt uit punt 31 van de considerans van richtlijn 2001/29, beogen voorts de bij artikel 5 van deze richtlijn ingevoerde beperkingen op de rechten die zijn toegekend bij de artikelen 2 en 3 ervan, een „rechtvaardig evenwicht” te waarborgen tussen met name de rechten en de belangen van de auteurs enerzijds en die van de gebruikers van beschermd materiaal anderzijds (zie in die zin arresten Padawan, EU:C:2010:620, punt 43, en Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 132).

27      De toepassing in een concreet geval van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 moet bijgevolg een rechtvaardig evenwicht in acht nemen tussen, enerzijds, de belangen en de rechten van de in de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn bedoelde personen en, anderzijds, de vrije meningsuiting van de gebruiker van een beschermd werk die zich beroept op de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van dat artikel 5, lid 3, sub k.

28      Teneinde na te gaan of de toepassing in een concreet geval van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 dit rechtvaardige evenwicht in acht neemt, moet met alle omstandigheden van het geval rekening worden gehouden.

29      Zo moet met betrekking tot het geding waarin de verwijzende rechter uitspraak moet doen, worden opgemerkt dat volgens Vandersteen e.a., omdat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening de personen die in het oorspronkelijke werk de muntstukken oprapen zijn vervangen door gesluierde en gekleurde figuren, deze tekening een discriminerende boodschap weergeeft met als gevolg dat het beschermde werk met een dergelijke boodschap wordt geassocieerd.

30      Is dat inderdaad het geval, hetgeen de verwijzende rechter moet uitmaken, dan moet worden herinnerd aan het belang van het verbod van discriminatie op grond van ras, huidskleur en etnische afstamming, zoals dit beginsel concrete vorm heeft gekregen in richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180, blz. 22) en is bevestigd in met name artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

31      In deze omstandigheden hebben de houders van de rechten bedoeld in de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29, zoals Vandersteen e.a., in beginsel er rechtmatig belang bij dat het beschermde werk niet met een dergelijke boodschap wordt geassocieerd.

32      Bijgevolg is het de taak van de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, te oordelen of de toepassing van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29, in de veronderstelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening de in punt 20 van dit arrest genoemde wezenlijke kenmerken vertoont, het rechtvaardige evenwicht waarnaar is verwezen in punt 27 van dit arrest, in acht neemt.

33      Derhalve dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat de wezenlijke kenmerken van de parodie erin bestaan, enerzijds, dat een bestaand werk wordt nagebootst doch met duidelijke verschillen met het bestaande werk en, anderzijds, dat aan humor wordt gedaan of de spot wordt gedreven. Het begrip „parodie” in de zin van deze bepaling dient niet te voldoen aan zodanige voorwaarden dat de parodie een ander eigen oorspronkelijk karakter vertoont dan louter duidelijke verschillen met het geparodieerde oorspronkelijke werk, redelijkerwijze aan een andere persoon dan de auteur van het oorspronkelijke werk zelf kan worden toegeschreven, betrekking heeft op het oorspronkelijke werk zelf of de bron van het geparodieerde werk vermeldt.

34      Evenwel moet de toepassing in een concreet geval van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 een rechtvaardig evenwicht in acht nemen tussen, enerzijds, de belangen en rechten van de in de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn bedoelde personen en, anderzijds, de vrije meningsuiting van de gebruiker van een beschermd werk die zich beroept op de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van dit artikel 5, lid 3, sub k.

35      Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, te oordelen of de toepassing van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29, in de veronderstelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening deze wezenlijke kenmerken van de parodie vertoont, dit rechtvaardige evenwicht in acht neemt.

 Kosten

36      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het in deze bepaling vervatte begrip „parodie” een autonoom Unierechtelijk begrip is.

2)      Artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat de wezenlijke kenmerken van de parodie erin bestaan dat, enerzijds, een bestaand werk wordt nagebootst doch met duidelijke verschillen met het bestaande werk en, anderzijds, aan humor wordt gedaan of de spot wordt gedreven. Het begrip „parodie” in de zin van deze bepaling dient niet te voldoen aan zodanige voorwaarden dat de parodie een ander eigen oorspronkelijk karakter vertoont dan louter duidelijke verschillen met het geparodieerde oorspronkelijke werk, redelijkerwijze aan een andere persoon dan de auteur van het oorspronkelijke werk zelf kan worden toegeschreven, betrekking heeft op het oorspronkelijke werk zelf of de bron van het geparodieerde werk vermeldt.

Evenwel moet de toepassing in een concreet geval van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 een rechtvaardig evenwicht in acht nemen tussen, enerzijds, de belangen en rechten van de in de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn bedoelde personen en, anderzijds, de vrije meningsuiting van de gebruiker van een beschermd werk die zich beroept op de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van dit artikel 5, lid 3, sub k.

Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, te oordelen of de toepassing van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29, in de veronderstelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening deze wezenlijke kenmerken van de parodie vertoont, dit rechtvaardige evenwicht in acht neemt.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.