Language of document : ECLI:EU:C:2006:606

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 27 september 20061(1)

Zaak C‑229/05 P

Koerdische Arbeiderspartij (PKK)

en

Koerdisch Nationaal Congres (KNK)

tegen

Raad van de Europese Unie

„Hogere voorziening – Maatregelen ter bestrijding van terrorisme – Ontvankelijkheid van beroep – Bestaan van verzoekende organisatie – Vertegenwoordiging van verzoekende organisatie – Onjuiste uitlegging van bewijsmiddelen – Vraag of verzoekende organisatie individueel is geraakt”





I –    Inleiding

1.        De onderhavige hogere voorziening is ingesteld door O. Ocalan namens de Koerdische Arbeiderspartij (Partiya Karkerên Kurdistan – PKK) en door S. Vanly, namens het Kurdistan National Congress (KNK). O. Ocalan is de broer van A. Ocalan, de in Turkije gedetineerde PKK‑voorman.

2.        Beide rekwiranten betwisten de opneming door de Raad van de PKK op een lijst van terroristische organisaties. Het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft het beroep van de PKK verworpen op grond dat deze organisatie, volgens haar eigen verklaring, niet meer bestaat en O. Ocalan bijgevolg niet kan aantonen dat hij haar vertegenwoordigt. Het beroep van het KNK werd eveneens als niet-ontvankelijk verworpen, omdat deze organisatie door het besluit van de Raad niet rechtstreeks zou worden geraakt.

II – Voorgeschiedenis en juridisch kader van het geschil

3.        In de punten 1‑9 van de litigieuze beschikking van 15 februari 2005 in zaak T‑229/02(2) geeft het Gerecht de voorgeschiedenis en het juridisch kader van het geding weer als volgt:

„1.      Blijkens het dossier is de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) in 1978 in de openbaarheid gekomen en een gewapende strijd tegen de Turkse regering begonnen om erkenning te verkrijgen van het recht van de Koerden op zelfbeschikking. Volgens de schriftelijke verklaring van O. Ocalan heeft de PKK in juli 1999 een eenzijdig staakt-het-vuren afgekondigd, onder voorbehoud van het recht op zelfverdediging. Volgens dezelfde verklaring heeft het congres van de PKK in april 2002, teneinde aan deze koerswijziging uitdrukking te geven, besloten dat ‚alle onder de naam „PKK” uitgevoerde activiteiten op 4 april 2002 zullen worden gestaakt en alle in naam van de PKK ondernomen activiteiten als onrechtmatig zullen worden beschouwd’ (bijlage 2 bij het verzoekschrift, punt 16). Een nieuwe groepering, het Kongreya AzadÓ š Demokrasiya Kurdistan (Congres voor Vrijheid en Democratie in Koerdistan – KADEK), werd opgericht om op democratische wijze namens de Koerdische minderheid politieke doelstellingen te bereiken. A. Ocalan werd benoemd tot voorzitter van het KADEK.

2.      Het Koerdisch Nationaal Congres (KNK) is een federatie van een dertigtal organisaties. Het KNK heeft als doelstelling, ‚de eenheid en de samenwerking van de Koerden in alle delen van Koerdistan te versterken en hun strijd te steunen op basis van de hogere belangen van de Koerdische natie’ (artikel 7, sub A, van het Handvest van het KNK). Volgens de schriftelijke verklaring van S. Vanly, voorzitter van het KNK, behoorde de erevoorzitter van de PKK tot degenen die de oprichting van het KNK steunden. De PKK was lid van het KNK en het KNK werd gedeeltelijk gefinancierd door de individuele leden van de PKK.

3.      Van mening dat voor de uitvoering van resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was, heeft de Raad op 27 december 2001 gemeenschappelijk standpunt 2001/930/GBVB inzake terrorismebestrijding (PB L 344, blz. 90) en gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93) vastgesteld.

4.      Artikel 2 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 luidt:

‚De Europese Gemeenschap, handelend binnen de grenzen van de haar bij het EG-Verdrag verleende bevoegdheden, zal bevel geven tot bevriezing van de tegoeden, financiële activa of andere economische middelen van in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten.’

5.      Op 27 december 2001 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) vastgesteld.

6.      Artikel 2 van verordening nr. 2580/2001 bepaalt:

‚1.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6:

a)      worden alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden worden door een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijk persoon of rechtspersoon, groep of entiteit, bevroren;

b)      worden aan of ten behoeve van een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld.

2.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6, is het verboden financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van een natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit als vermeld in de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3.

3.      De Raad stelt de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, en evalueert en wijzigt deze met eenparigheid van stemmen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, leden 4, 5 en 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB. Deze lijst behelst:

i)     natuurlijke personen die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;

ii)      rechtspersonen, groepen of entiteiten die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;

iii)      rechtspersonen, groepen of entiteiten die eigendom zijn van of gecontroleerd worden door een of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i en ii;

iv)      natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten die optreden namens of in opdracht van een of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i en ii.’

7.      Op 2 mei 2002 heeft de Raad besluit 2002/334/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2001/927/EG (PB L 116, blz. 33) vastgesteld. Bij dit besluit werd de PKK opgenomen op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst (hierna: ‚litigieuze lijst’).

8.      Bij verzoekschrift, ingeschreven onder nummer T‑206/02, heeft het KNK beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen besluit 2002/334.

9.      Op 17 juni 2002 heeft de Raad besluit 2002/460/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/334 (PB L 160, blz. 26) vastgesteld. De naam van de PKK bleef gehandhaafd op de litigieuze lijst. Deze lijst is vervolgens regelmatig bij besluiten van de Raad bijgewerkt.”

4.        Ter aanvulling van deze weergave van het Gerecht dient, ten behoeve van de beoordeling van het onderhavige geval, te worden herinnerd aan de formulering van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931:

„De namen van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen, groepen en entiteiten worden regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.”

5.        Het KNK heeft eerst beroep ingesteld in zaak T‑206/02(3) tegen besluit 2002/334, en daarna, samen met de namens de PKK optredende Ocalan, in zaak T‑229/02 tegen de besluiten 2002/334 en 2002/460. In de onderhavige hogere voorziening gaat het enkel om dit gezamenlijke beroep.

III – De beschikking van het Gerecht

6.        Op grond van een door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft het Gerecht met de bestreden beschikking het beroep met betrekking tot de twee verzoekers niet-ontvankelijk verklaard.

7.         In punt 27 van de beschikking heeft het Gerecht erkend dat de PKK door de besluiten 2002/334 en 2002/460 rechtstreeks en individueel wordt geraakt. In punt 28 van de beschikking benadrukt het Gerecht dat, in dergelijke gevallen, voor de ontvankelijkheid van het beroep geen „overdreven formalisme” moet gelden, aangezien anders een doeltreffende rechtsbescherming niet mogelijk is.

8.        In de punten 34‑41 van de beschikking zet het Gerecht evenwel uiteen dat O. Ocalan niet heeft bewezen de PKK op geldige wijze te vertegenwoordigen, en dat hij juist verklaart dat de PKK is opgeheven en dat alle in haar naam ondernomen activiteiten als onrechtmatig worden beschouwd. Het Gerecht stelt derhalve vast dat O. Ocalan eigener beweging namens de PKK beroep heeft ingesteld, welk beroep bijgevolg niet-ontvankelijk is.

9.        De bekwaamheid van het KNK om als procespartij op te treden, wordt door het Gerecht in de punten 45‑56 onderzocht aan de hand van het criterium dat een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, niet in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG individueel wordt geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, en dus geen beroep tot nietigverklaring kan instellen wanneer haar leden dat zelf ook niet kunnen. Aangezien de PKK niet meer bestaat, is zij ook geen lid meer van het KNK en kan dus niet worden aangetoond dat het KNK individueel wordt geraakt. De organisatie die de PKK heeft opgevolgd, het KADEK, is geen lid van het KNK. De overige uit de besluiten 2002/334 en 2002/460 voorvloeiende beperkingen van de activiteiten van het KNK of van zijn leden met betrekking tot de samenwerking met de PKK of haar opvolgers raken hen niet individueel maar op dezelfde wijze als alle anderen.

10.       Ten slotte zou de bekwaamheid van het KNK om als procespartij op te treden ook niet noodzakelijk zijn om tegen de besluiten op te komen. Op zijn minst de organisaties die de PKK hebben opgevolgd, kunnen beroep instellen, hetgeen in het geval van de KONGRA-GEL (Kongra Gelê Kurdistan – Volkscongres van Koerdistan) ook reeds is gebeurd.(4)

IV – Conclusies van partijen

11.      Rekwiranten concluderen dat het het Hof behage:

1.      te verklaren dat de vordering die O. Ocalan namens de voorheen onder de naam PKK bekende organisatie heeft ingesteld, ontvankelijk is;

2.      te verklaren dat de vordering die S. Vanly namens de onder de naam KNK bekende organisatie heeft ingesteld, ontvankelijk is;

3.      over de kosten betreffende de ontvankelijkheidsprocedure te beslissen als naar recht.

12.      De Raad concludeert dat het het Hof behage:

1.      de hogere voorziening van beide rekwiranten niet-ontvankelijk te verklaren;

2.      subsidiair, de hogere voorziening van beide rekwiranten af te wijzen;

3.      in het voorkomende geval de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen;

4.      rekwiranten in de kosten te veroordelen.

V –    Beoordeling

13.      De hogere voorziening heeft betrekking op de verwerping van het beroep van beide rekwiranten. Om te beginnen moet worden stilgestaan bij de namens de PKK ingestelde hogere voorziening en vervolgens bij die welke het KNK heeft ingesteld.

A –    De door O. Ocalan namens de PKK ingestelde hogere voorziening

14.      De eerste rekwirant voert namens de PKK in het totaal zeven middelen aan die voor een deel samen kunnen worden behandeld.

1.      Eerste middel: erkenning van de vertegenwoordigingsbevoegdheid

15.      De eerste rekwirant is van mening dat het Gerecht tegenstrijdig heeft gehandeld door vast te stellen dat hij eigener beweging en niet namens de PKK beroep heeft ingesteld. Het Gerecht zou namelijk reeds hebben erkend dat verzoeker geldig de PKK vertegenwoordigt door het verzoekschrift te betekenen in plaats van de maatregelen van artikel 44, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg te treffen.(5) Deze bepaling luidt als volgt:

„6. Indien het verzoekschrift niet beantwoordt aan de voorwaarden, vermeld in de leden 3 tot en met 5 van dit artikel, stelt de griffier de verzoeker een redelijke termijn om de verzuimen in het verzoekschrift te herstellen dan wel de bovenbedoelde stukken over te leggen. Wordt aan deze aanwijzingen binnen bedoelde termijn geen gevolg gegeven, dan beslist het Gerecht, of het niet in acht nemen van bedoelde voorwaarden tot de formele niet-ontvankelijkheid van het verzoekschrift leidt.”

16.      Voor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gevolmachtigde en van zijn volmachtverlener is in het bijzonder artikel 44, lid 5, van belang:

„Indien de verzoeker een privaatrechtelijke rechtspersoon is, voegt hij aan het verzoekschrift toe:

a)      [...]

b)      het bewijs, dat de aan de advocaat gegeven volmacht op regelmatige wijze werd verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger.”

17.      De eerste rekwirant verwijst naar een zaak waarin het Gerecht, naar aanleiding van een grief van de Commissie die inhield dat de persoon die de procesvertegenwoordiger volmacht had verleend niet bevoegd zou zijn geweest om de verzoekende vennootschap te vertegenwoordigen, dienaangaande bij verzoekster navraag deed.(6) In de onderhavige zaak zou noch de Raad, noch het Gerecht zelf de volmacht van O. Ocalan in die wijze in twijfel hebben getrokken, alvorens de beschikking werd gegeven.

18.      De Raad antwoordt evenwel zeer terecht dat de betekening van het verzoek het Gerecht niet ervan kan weerhouden om later het ontbreken van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van O. Ocalan vast te stellen. Zo heeft het Gerecht in de door de eerste rekwirant genoemde zaak pas naar aanleiding van een grief van de Commissie de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gevolmachtigde onderzocht.(7)

19.      Voorts is het volgens de eerste rekwirant tegenstrijdig om hem te horen in het stadium van het ontvankelijkheidsonderzoek, maar hem wat de verdere procedure betreft de vertegenwoordigingsbevoegdheid voor de entiteit in naam waarvan hij optreedt te ontzeggen.

20.      Ook dit betoog is niet overtuigend, omdat het – zoals de Raad benadrukt – juridisch geboden is een partij over de ontvankelijkheid te horen, ook wanneer onduidelijk is of degenen die namens deze partij optreden werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd zijn. Het recht om te worden gehoord wat de vertegenwoordigingsbevoegdheid betreft zou anders niet kunnen worden gegarandeerd. Ook praktisch gezien is dit de enige zinvolle aanpak, aangezien deze vermeende vertegenwoordigers van alle betrokkenen vermoedelijk degenen zijn die het best in staat zijn het betrokken bewijs te leveren.

21.      Voor zover dit middel mede de grief omvat dat het Gerecht zou hebben verzuimd om de eerste rekwirant zijn volmacht te laten aantonen, moet deze grief worden onderzocht in samenhang met het zevende middel dat het ontbreken van een mogelijkheid tot precisering betreft.

22.      Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

2.      Tweede en derde middel: vooruitlopen op vragen betreffende de grond van de zaak

23.      Met deze twee middelen betoogt de eerste rekwirant dat de vraag met betrekking tot het bestaan van de PKK niet geïsoleerd in het kader van een exceptie van niet-ontvankelijkheid had mogen worden opgeworpen en behandeld, en dat deze vraag de zaak ten gronde betreft. Dienaangaande verwijst de eerste rekwirant naar artikel 114, lid 1, eerste volzin, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

24.      Volgens de Raad is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien enkel in eerste aanleg reeds aangevoerde argumenten worden herhaald. Niettemin kunnen rechtsvragen die in eerste aanleg zijn onderzocht in hogere voorziening opnieuw worden behandeld, wanneer de rekwirant de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist. De procedure van hogere voorziening zou immers een deel van haar betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die voor het Gerecht reeds zijn aangevoerd.(8) In het kader van de onderhavige hogere voorziening herhaalt de eerste rekwirant weliswaar zijn in eerste aanleg aangevoerde argumenten, maar deze herhaling vindt plaats in het kader van de betwisting van de beschikking van het Gerecht en is derhalve ontvankelijk.

25.      Dit middel is evenwel niet gegrond. In de onderhavige zaak doet de vraag in hoeverre het bestaan van de PKK voor de gegrondheid van de zaak werkelijk van belang is er weinig toe, aangezien artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet verbiedt om de exceptie van niet-ontvankelijkheid te baseren op argumenten die ook voor de zaak ten gronde van belang zijn.

26.      De Duitse versie van deze bepaling luidt als volgt:

„Will eine Partei vorab eine Entscheidung des Gerichts über die Unzulässigkeit, die Unzuständigkeit oder einen Zwischenstreit herbeiführen, so hat sie dies mit besonderem Schriftsatz zu beantragen.” [Indien een partij verzoekt, dat het Gerecht uitspraak zal doen over de niet-ontvankelijkheid, de onbevoegdheid of op een incident zonder daarbij op de zaak ten gronde in gaan, neemt zij daartoe een afzonderlijke akte.]

27.      De Engelse(9) en de Franse(10) versie bepalen daarentegen in wezen dat een exceptie ter zake van niet-ontvankelijkheid, onbevoegdheid of een andere preliminaire vraag die niet de zaak ten gronde betreft, kan worden opgeworpen.

28.      De eerste rekwirant leidt hieruit af dat geen exceptie van niet-ontvankelijkheid kan worden opgeworpen en dat het Gerecht zich niet hierover kan uitspreken, wanneer dit een antwoord vergt op een vraag over de zaak ten gronde.

29.      Men zou de Engelse en de Franse versie van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht inderdaad in die zin kunnen opvatten dat alle hierin bedoelde excepties zich niet mogen uitstrekken tot vragen die een beoordeling van de zaak ten gronde vereisen. Het is niet uitgesloten om deze beperking in beide taalversies voor alle drie excepties te laten gelden, maar gelet op de opbouw van deze bepaling ligt het meer voor de hand dat deze beperking enkel geldt voor de derde exceptie, respectievelijk de „other preliminary plea” of het „incident”.

30.      Laatstgenoemde uitlegging van artikel 114, lid 1, eerste volzin, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht strookt ook met de systematische samenhang. Wanneer het Gerecht buiten het kader van een exceptie bij de ontvankelijkheid stilstaat, mag het namelijk ook vragen onderzoeken die tevens voor de zaak ten gronde van belang kunnen zijn. Krachtens artikel 113 kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, erover beslissen of noodzakelijke procesvoorwaarden ontbreken. Is een beroep kennelijk niet-ontvankelijk, dan kan het Gerecht dit ingevolge artikel 111, zonder de behandeling voort te zetten, zelfs bij beschikking verwerpen. Van een beperking tot vragen die niet aan de grond van de zaak raken, is in beide gevallen geen sprake.

31.       Het onbeperkte onderzoek van vragen inzake de ontvankelijkheid strookt tevens met de logica van de procesvoorwaarden, aangezien een behandeling van de zaak ten gronde de bevoegdheid van het Gerecht en de ontvankelijkheid van het beroep veronderstelt.(11)

32.      Daarenboven staat het haaks op de doelstelling van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om de beoordeling van een exceptie van niet-ontvankelijkheid te beperken tot vragen die zonder belang voor de zaak ten gronde zijn. Zoals de Raad namelijk terecht benadrukt, laat de exceptie van niet-ontvankelijkheid het toe om een uitvoerige uiteenzetting van de zaak ten gronde te vermijden. Een dergelijke uiteenzetting heeft geen enkel belang voor de procedure, wanneer het beroep niet-ontvankelijk is. Zelfs wanneer in het kader van de ontvankelijkheid moet worden stilgestaan bij vragen die ook voor de zaak ten gronde van belang zijn, volgt hieruit nog niet dat een uitvoerig onderzoek van de zaak ten gronde nodig is.

33.      Bijgevolg kunnen vragen die voor de grond van de zaak van belang kunnen zijn, ook in het kader van de exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht worden aangesneden. Derhalve stond de mogelijke betekenis van het bestaan van de PKK voor de grond van de zaak noch aan de exceptie van niet-ontvankelijkheid, noch aan de beslissing van het Gerecht hierover in de weg.

34.       Gelet op het voorgaande moet het tweede en het derde middel worden afgewezen.

3.      Vierde en vijfde middel: onjuiste uitlegging van de verklaring van O. Ocalan en residuaire bekwaamheid van de PKK als procespartij

35.      Met zijn vierde middel betoogt de eerste rekwirant dat het Gerecht diens uitlatingen verkeerd heeft uitgelegd. Uit het beroep en een verklaring van O. Ocalan zou duidelijk blijken dat de PKK haar activiteiten onder die naam heeft gestaakt en een nieuwe federatie onder de naam KADEK in het leven heeft geroepen. O. Ocalan zou nergens hebben verklaard dat de PKK voor wat het beroep betreft niet meer bestaat of zichzelf heeft opgeheven.

36.      In het kader van zijn vijfde middel betoogt de eerste rekwirant dat ook al zou de PKK in beginsel niet meer bestaan, ten minste haar residuaire bekwaamheid om als procespartij op te treden moet worden erkend. Wanneer de PKK verboden kan worden, moet haar ook een toereikende bekwaamheid worden verleend om als procespartij dit verbod in rechte te betwisten.

37.      De Raad acht deze middelen niet ontvankelijk aangezien zij enkel de voor het Gerecht aangevoerde argumenten herhalen en de feitelijke beoordeling door het Gerecht betwisten.

38.      Zoals gezegd is het toelaatbaar om in eerste aanleg reeds aangevoerde argumenten opnieuw naar voren te brengen, wanneer – zoals in casu – hiermee de juridische beoordeling door het Gerecht in twijfel wordt getrokken. Het is daarentegen juist dat de beoordeling van de feiten geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof. Dit geldt evenwel enkel voor zover het Gerecht de aan hem voorgelegde bewijsmiddelen niet verkeerdheeft voorgesteld.(12) Beide middelen zijn bijgevolg ontvankelijk, voor zover de eerste rekwirant zich beroept op een verkeerde voorstelling van de bewijzen door het Gerecht.

39.      Men zou zich evenwel kunnen afvragen of deze middelen hout snijden, met andere woorden of zij geschikt zijn om de beschikking op losse schroeven te zetten. Ontbreekt deze geschiktheid, dan gaat het om een in de Franse terminologie als „moyen inopérant” aangeduid middel, dat wil zeggen een middel dat het doel van de hogere voorziening niet kan verwezenlijken en bijgevolg ongegrond is.

40.      Om te beoordelen of het betoog met betrekking tot het bestaan van de PKK mogelijk steekhoudend is, dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht het beroep niet heeft verworpen op grond van een ontbrekende bekwaamheid van de PKK om als procespartij op treden – overeenkomstig de door de Raad opgeworpen exceptie –, maar omdat O. Ocalan niet de PKK zou vertegenwoordigen.

41.      Het Gerecht baseert de verwerping van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van O. Ocalan echter uitsluitend op het feit dat hij zou hebben gesteld dat de PKK niet meer bestaat. Wanneer de eerste rekwirant met deze middelen succes heeft, vervalt bijgevolg de gehele motivering op dit doorslaggevende punt. Deze middelen zijn derhalve potentieel steekhoudend.

42.      Bijgevolg moet worden nagegaan of het Gerecht bewijselementen verkeerd heeft voorgesteld. Een dergelijke onjuiste voorstelling dient op kennelijke wijze – zonder een nieuwe beoordeling van de feiten en het bewijs – uit het dossier te blijken.(13) Deze formulering is evenwel onduidelijk, omdat ook de constatering van een verkeerde voorstelling van bewijselementen een minimum aan beoordeling veronderstelt. Van een verkeerde voorstelling van bewijselementen is veeleer sprake, wanneer zonder het aanvoeren van nieuwe bewijselementen de beoordeling van de aanwezige bewijselementen duidelijk onjuist is.

43.      Tot nu toe heeft het Hof de constatering van een onjuiste voorstelling van bewijselementen meestal erop gebaseerd dat het Gerecht bepaalde bewijselementen een objectief verkeerde inhoud had gegeven.(14) Niettemin heeft het Hof ook al verwezen naar de samenhang van bepaalde verklaringen om een onjuiste uitlegging van de inhoud van een document vast te stellen(15), maar ook om een onjuiste opvatting van bewijselementen te verwerpen.(16)

44.      Aan de hand van deze criteria moet worden nagegaan, of de constatering dat O. Ocalan zou hebben verklaard dat de PKK niet meer bestaat en de conclusie dat zij hem dus niet ten behoeve van het beroep heeft kunnen machtigen, een onjuiste voorstelling van bewijselementen is.

45.      De vaststelling van het Gerecht kan gebaseerd zijn op punt 16 van het verzoekschrift en punt 27 van de verklaring van O. Ocalan(17), waarin telkens sprake is van de opheffing van PKK. Dit wordt evenwel elders in de verklaring nauwkeuriger weergegeven. Zoals het Gerecht in punt 1 van de bestreden beschikking onder verwijzing naar punt 16 van de verklaring uiteenzet, heeft het congres van de PKK in april 2002, teneinde aan de koerswijziging van de PKK uitdrukking te geven, besloten dat „alle onder de naam ‚PKK’ uitgevoerde activiteiten op 4 april 2002 zullen worden gestaakt en alle in naam van de PKK ondernomen activiteiten als onrechtmatig [in de oorspronkelijk taal: ‚illegitimate’] zullen worden beschouwd”.

46.      Voorts werden, volgens punt 18 van de verklaring, nieuwe statuten vastgesteld die de structuur en de organisatie van de PKK wijzigden. Een coördinerende organisatie diende de verschillende, in bepaalde delen van Koerdistan opgerichte organisaties te verenigen. Dat is de reden waarom het KADEK in het leven werd geroepen.

47.      Uit de punten 29 e.v. van de verklaring volgt bovendien dat de opneming van de PKK op de lijst van terroristische organisaties vooral wordt aangevochten omdat zij de activiteiten van het KADEK benadeelt.

48.      Tot slot heeft O. Ocalan procesvolmacht verleend aan de betrokken advocaten in naam van de organisatie die vroeger bekend stond als PKK.

49.      Ook moet het feit in aanmerking worden genomen dat de litigieuze organisatie naar haar aard niet kon beschikken over definitieve en geformaliseerde statuten, waarin het begin en het einde van het juridische bestaan ondubbelzinnig kan worden aangewezen.

50.      Bijgevolg kan uit de bewijsmiddelen niet eenvoudigweg worden afgeleid dat de PKK niet meer bestaat en O. Ocalan derhalve niet meer kon machtigen. Het ligt meer voor de hand om het KADEK enkel als de nieuwe naam van de PKK te beschouwen.

51.      Ook wanneer men – zoals de Raad ter terechtzitting heeft gedaan – de als KADEK aangeduide organisatie als rechtsopvolger van een niet meer bestaande PKK beschouwt, moet men – in tegenstelling tot de Raad – in elk geval voor het onderhavige beroep hoe dan ook ervan uitgaan dat het beroep inderdaad door het KADEK onder de naam PKK en in waarneming van de door de PKK verworven rechten werd ingesteld.

52.      Voor naamswijziging respectievelijk rechtsopvolging pleit ook het feit dat de Raad – zoals het Gerecht in punt 55 van de beschikking vermeldde – bij besluit 2004/306/EG van 2 april 2004 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2003/902/EG(18) het KADEK en KONGRA-GEL op de litigieuze lijst heeft opgenomen als aliassen van de PKK. De met deze namen aangeduide organisatie bestaat derhalve nog steeds.

53.      Bovendien benadrukt de eerste rekwirant in het kader van het vijfde middel terecht dat de voortgezette opneming van de PKK als terroristische organisatie op de litigieuze lijst het noodzakelijk maakt om haar op zijn minst de bekwaamheid te verlenen om hiertegen in rechte op te treden. Bijgevolg dient zij ook in staat te zijn om personen aan te wijzen die namens haar een beroep kunnen instellen.

54.      Dit is geen zuiver formeel argument. Klaarblijkelijk gaat de Raad er tot op heden namelijk van uit dat de PKK nog bestaat, aangezien hij ten opzichte van de PKK maatregelen ter bestrijding van het terrorisme in stand houdt. Zoals het Gerecht in punt 44 vaststelt, berust dit ingevolge artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 op een voortdurende evaluatie, om vast te stellen of de opneming op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is. Ingevolgde artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931(19), waarnaar de bovengenoemde bepaling verwijst, moet deze heroverweging ten minste elk halfjaar plaatsvinden.

55.      De verklaring dat alle onder de naam PKK uitgevoerde activiteiten als onrechtmatig [in de oorspronkelijk taal: ‚illegitimate’] moeten worden beschouwd, moet – zoals de PKK ter terechtzitting heeft uiteengezet – in samenhang worden gezien met de wil – in elk geval in die periode – om afstand te nemen van gewelddadige acties. Dergelijke activiteiten dienden niet langer politiek door de PKK gelegitimeerd te worden. Dit kan echter niet op het onderhavige beroep worden betrokken.

56.      Hiermee staat weliswaar nog niet vast dat O. Ocalan namens de PKK optreedt. Maar men kan op zijn minst zeggen dat het Gerecht met betrekking tot de ontbrekende vertegenwoordigingsbevoegdheid van O. Ocalan zijn verklaring onjuist uitlegt. De beschikking van het Gerecht van het eerste aanleg geeft reeds op deze grond blijk van een onjuiste rechtsopvatting en moet bijgevolg worden vernietigd.

4.      Zesde middel: effectieve rechtsbescherming

57.      Het zesde middel richt zich tegen de voorwaarden waaraan individuele beroepen bij de Europese rechterlijke instanties moeten voldoen, in het bijzonder tegen de noodzaak dat justitiabelen individueel moeten worden geraakt. Dit vereiste zou in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, aangezien zelfs wanneer mensenrechten rechtstreeks in geding zijn geen beroep kan worden ingesteld wanneer men niet tegelijk individueel wordt geraakt.

58.      De Raad acht dit middel niet-ontvankelijk, omdat het Gerecht zich niet over het overeenkomstige betoog in eerste aanleg heeft gebogen. Dit argument snijdt evenwel geen hout, aangezien het Gerecht ook door het feit dat het onvoldoende of niet heeft stilgestaan bij argumenten, blijk kan gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

59.      Uit het middel valt echter niet op te maken tegen welk onderdeel van de beschikking van het Gerecht het is gericht, respectievelijk op welke plaats het Gerecht bij deze argumenten had moeten stilstaan. Bijgevolg is het in zoverre niet-ontvankelijk. Bovendien kunnen de voorwaarden dat de betrokkenen ter zake van het beroep individueel moeten worden geraakt, in hoofde van de PKK geen grondslag vormen voor een hogere voorziening, aangezien het Gerecht in punt 27 uitdrukkelijk erkent dat deze organisatie individueel wordt geraakt en dat O. Ocalan niet krachtens een eigen recht beroep instelt.

60.      Wat de effectieve rechtsbescherming betreft, wordt bovendien het argument aangevoerd dat de beslissing van het Gerecht ten aanzien van het bestaan van de PKK haar van een doeltreffende rechtsbescherming zou hebben beroofd. Ook dit betoog is evenwel niet overtuigend. Effectieve rechtsbescherming vereist niet dat personen namens anderen beroep kunnen instellen, wanneer zij niet vertegenwoordigingsbevoegd zijn.

61.      Dit middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

5.      Zevende middel: mogelijkheid van verduidelijking

62.      Ten slotte is de eerste rekwirant van mening dat het Gerecht hem in de gelegenheid had moeten stellen om een verduidelijking te geven met betrekking tot zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. De handelwijze van het Gerecht zou bezwarend en onevenredig zijn, en een schending van het natuurrecht vormen.

63.      De eerste rekwirant had evenwel in beginsel voldoende gelegenheid om zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid te verduidelijken – namelijk om te beginnen in zijn verzoekschrift en vervolgens in het antwoord op de door de Raad opgeworpen exceptie. Aangezien de Raad de exceptie van niet-ontvankelijkheid onder andere baseerde op de overweging dat de PKK volgens de verklaring van de eerste rekwirant niet meer bestaat en bijgevolg niet als procespartij zou kunnen optreden, bestond er zelfs aanleiding om een verduidelijking met betrekking tot deze punten te geven. Van deze gelegenheid heeft de eerste rekwirant ook gebruik gemaakt.

64.      Zoals de eerste rekwirant na een vraag dienaangaande ter terechtzitting evenwel benadrukte, heeft hij zich tegenover het Gerecht niet uitgelaten over de juridische beoordeling van de feiten die het Gerecht uiteindelijk heeft gemaakt. Anders dan de Raad in zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft het Gerecht zich namelijk niet uitgesproken over de bekwaamheid van de PKK om als procespartij op te treden, maar heeft het veeleer de vertegenwoordigingsbevoegdheid van O. Ocalan afgewezen.

65.      De eerste rekwirant is bijgevolg van mening dat het Gerecht hem had moeten informeren over de voorgenomen juridische beoordeling, dat wil zeggen de twijfels met betrekking tot zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid moeten toelichten, om hem in staat te stellen deze twijfels weg te nemen.

66.      Rechterlijke instanties hoeven in beginsel evenwel niet op elk punt van hun juridische beoordeling partijen te horen alvorens uitspraak te doen. Juist de communautaire rechters zijn dienaangaande terughoudend. Deze terughoudendheid waarborgt hun neutraliteit. Aangezien de vertegenwoordiging van partijen door een advocaat verplicht is, zijn dergelijke inlichtingen normaal gesproken niet geboden. Zo is volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg (hierna: „EHRM”) bij mogelijk misleidende inlichtingen van een rechterlijke instantie in een strafzaak geen sprake van schending van het recht op een eerlijk proces, indien de betrokkene door een advocaat wordt vertegenwoordigd.(20)

67.      De noodzaak om inlichtingen te verschaffen kan echter evenwel uit het beginsel van hoor en wederhoor voortvloeien. Het beginsel van hoor en wederhoor heeft onder andere tot doel te verhinderen dat het oordeel van de rechter mogelijk wordt beïnvloed door een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft kunnen plaatsvinden.(21) Daardoor moet een oordeel dat partijen verrast, worden voorkomen.

68.      De voor het Gerecht doorslaggevende informatie, namelijk de uitlatingen met betrekking tot het bestaan van de PKK, is evenwel tussen partijen voorwerp van discussie geweest, zodat in beginsel geen verdere hoor en wederhoor was geboden.

69.      Met betrekking tot de toereikendheid van de vertegenwoordigingsbevoegdheid bevat het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg evenwel een specialis die bij wijze van uitzondering voorschrijft dat op bepaalde onduidelijkheden en de mogelijkheid van herstel hiervan moet worden gewezen. Wanneer privaatrechtelijke rechtspersonen niet bij het verzoekschrift het bewijs voegen, dat de aan de advocaat gegeven volmacht op regelmatige wijze werd verstrekt, stelt de griffier krachtens artikel 44, leden 5 en 6, van het Reglement voor de procesvoering de verzoeker een redelijke termijn om de verzuimen in het verzoekschrift te herstellen dan wel de bovenbedoelde stukken over te leggen.(22) Het lijkt niet ongebruikelijk te zijn dat het Gerecht overeenkomstige inlichtingen ook in een later stadium inwint.(23)

70.      In het onderhavige geval is niet betoogd dat de PKK een privaatrechtelijke rechtspersoon is. Het Gerecht heeft evenwel in punt 28 van zijn beschikking terecht verklaard dat het bewijs van ontvankelijkheid voor op de litigieuze lijst vermelde groepen en entiteiten buitengewoon lastig kan zijn. Bijgevolg moeten voor deze groepen en entiteiten ten minste dezelfde beschermende bepalingen gelden als voor privaatrechtelijke rechtspersonen die het bewijs van voldoende vertegenwoordigingsbevoegdheid van de persoon die aan de advocaat volmacht heeft verleend, gewoonlijk betrekkelijk eenvoudig kunnen leveren.

71.      Bijgevolg dienen ook groeperingen die op de litigieuze lijst staan in geval van onvoldoende bewijs van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de namens hen optredende persoon opnieuw de gelegenheid krijgen om dit bewijs te leveren.

72.      Dit is in het onderhavige geval niet gebeurd, aangezien het Gerecht, alvorens zijn beschikking te geven, de eerste verzoeker nooit op de twijfels omtrent zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewezen.

73.      Derhalve is de verwerping van het beroep van de eerste rekwirant door het Gerecht in zoverre door een vormfout aangetast dat het hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om opheldering te verschaffen over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van O. Ocalan. Ook om die reden dient de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg te worden vernietigd.

B –    De beslissing inzake de ontvankelijkheid van het beroep van O. Ocalan namens de PKK

74.      Thans moet worden nagegaan of het Hof overeenkomstig het verzoek van de eerste rekwirant definitief over de ontvankelijkheid van het beroep van O. Ocalan namens de PKK kan beslissen, dan wel of het – zoals de Raad subsidiair verzoekt – de zaak in haar geheel ter verdere afhandeling naar het Gerecht moet doorverwijzen. Ingevolge artikel 61, lid 1, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie veronderstelt een definitieve beslissing dat de zaak in zoverre in staat van wijzen is.

75.      De ontvankelijkheid van het namens de PKK ingestelde beroep blijft op vier punten twijfelachtig.

76.      In de eerste plaats is nog niet beslist met betrekking tot de door de Raad opgeworpen exceptie volgens welke de PKK niet de bekwaamheid bezit om in de onderhavige procedure als procespartij op te treden. In de tweede plaats is de Raad van mening dat nog niet vaststaat dat het beroep voor wat besluit 2002/334 betreft binnen de voorgeschreven termijn is ingesteld. Beide vragen waren voorwerp van het incident voor het Gerecht. Zij zijn derhalve in staat van wijzen.

77.      Het derde probleem met betrekking tot de ontvankelijkheid hangt nauw samen met de tweede opgeworpen exceptie en betreft de vraag of het tweede voorwerp van het beroep, namelijk besluit 2002/460, ten aanzien van de PKK een voor beroep vatbare rechtshandeling of een loutere bevestiging van een eerder besluit is. Deze vraag is in eerste aanleg door de Commissie opgeworpen. Het Gerecht heeft zich hierover met betrekking tot het KNK uitgesproken. Bijgevolg kan ook over deze vraag worden beslist.

78.      De vierde vraag ten slotte is of O. Ocalan als vertegenwoordiger van de PKK erkend kan worden. Zij werd voor het eerst in de beschikking van het Gerecht gesteld en – in strijd met de procedurele rechten van de eerste rekwirant – zonder gelegenheid tot verduidelijking beantwoord. Bijgevolg kon ten tijde van de beschikking niet over deze vraag worden beslist. De hogere voorziening heeft evenwel de eerste rekwirant en de andere partijen voldoende gelegenheid geboden om verdere inlichtingen met betrekking tot de vertegenwoordigheidsbevoegdheid van O. Ocalan te verstrekken, zodat de zaak ook in zoverre kan worden afgedaan.

1.      Bekwaamheid van de PKK als procespartij

79.      Ik heb reeds uiteengezet dat de PKK op zijn minst nog in zoverre bekwaam moet worden geacht om als procespartij op te treden, als het gaat om haar opneming op de litigieuze lijst.(24) De dienaangaande door de Raad opgeworpen exceptie moet derhalve worden afgewezen.

2.      Inachtneming van de beroepstermijn

80.      De Raad heeft in eerste aanleg gesteld dat het beroep tegen besluit 2002/334 te laat is ingesteld. De beroepstermijn liep op 29 juli 2002 af, maar het beroep is pas op 31 juli 2002 ingesteld.

81.      Zoals ook beide rekwiranten voor het Gerecht hebben betoogd, is evenwel op 24 juli 2002, dus vóór het einde van de beroepstermijn, reeds een als verzoekschrift aangeduid document bij het Gerecht binnengekomen. Rekwiranten stellen dat zij er vast van overtuigd waren een verzoekschrift met originele handtekeningen te hebben ingediend, maar leveren hiervoor geen bewijs.

82.      Rekwiranten betogen verder dat het Gerecht hen in de late namiddag van 29 juli 2002 erop wees dat geen exemplaar van de verzoekschriften originele handtekeningen bevatte. Het ter griffie van het Gerecht nog ter inzage liggende exemplaar van dit document is de kopie van een verzoekschrift dat door één van de drie procesvertegenwoordigers was ondertekend en de initialen van een andere procesvertegenwoordiger bevatte. Bovendien is op bladzijde 4 ervan de kopie van een handgeschreven correctieaanwijzing te vinden.

83.      Het na de opmerking van het Gerecht verzonden verzoekschrift kwam pas op 31 juli 2002 bij het Gerecht binnen. Het is door twee procesvertegenwoordigers ondertekend, alsmede voorzien van de initialen van de derde procesvertegenwoordiger.

84.      In het licht van deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat het eerste als verzoekschrift aangeduide document inderdaad geen originele handtekeningen bevatte, maar dat het hierbij vermoedelijk ging om de kopie van een concept van het verzoekschrift.

85.      Een aan alle vormvoorschriften beantwoordend verzoekschrift – het tweede document – is derhalve pas na afloop van de beroepstermijn bij het Gerecht binnengekomen.

86.      De op 24 juli 2002 binnengekomen documenten kunnen ook niet worden aangemerkt als een telefaxbericht of een andersoortige kopie, waarmee krachtens artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de termijn wordt gered. Een kopie wordt namelijk enkel voor de berekening van de procestermijnen in aanmerking genomen, wanneer het origineel van de kopie uiterlijk tien dagen later eveneens ter griffie wordt neergelegd. In het onderhavige geval werd evenwel niet het gekopieerde origineel, maar een ander verzoekschrift met een bijkomende handtekening aan het Gerecht verzonden.

87.      De termijn voor beroep tegen besluit 2002/334 is derhalve verlopen en het beroep is bijgevolg niet-ontvankelijk. De exceptie van de Raad diende in zoverre te worden aanvaard. Bijgevolg kan de bestreden beschikking van het Gerecht uiteindelijk in stand blijven voor wat besluit 2002/334 betreft.

3.      Aanvechtbaarheid van besluit 2002/460

88.      Het staat buiten kijf dat de beroepstermijn met betrekking tot besluit 2002/460 in acht is genomen. De Commissie heeft evenwel voor het Gerecht betoogd dat het wat de PKK betreft bij dit besluit enkel gaat om een herhaling van een eerder besluit. De PKK zou namelijk in dezelfde vorm in besluit 2002/334 zijn vermeld.

89.      Een loutere herhaling van een eerder besluit is geen rechtshandeling, waartegen beroep tot nietigverklaring openstaat.(25) Wanneer het bestreden besluit het resultaat is van een nieuw feitenonderzoek doet zich evenwel een andere situatie voor.(26)

90.      In punt 44 van de bestreden beschikking stelt het Gerecht vast dat het, wat de PKK betreft, gaat om een nieuw besluit dat dus afzonderlijk kan worden aangevochten:

„Het is duidelijk dat besluit 2002/460 (hierna: ‚litigieus besluit’) een nieuw besluit is ten opzichte van het daarbij ingetrokken besluit 2002/334. Ten eerste bepaalt artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 dat de Raad de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, vaststelt, evalueert en wijzigt. Daaruit volgt dat de Raad bij elke nieuwe handeling de litigieuze lijst evalueert. Ten tweede kan een dergelijke evaluatie niet beperkt zijn tot de vermelding van nieuwe personen of entiteiten of de verwijdering van bepaalde personen of entiteiten, aangezien in een rechtsgemeenschap niet kan worden aanvaard dat een handeling waarbij ten aanzien van personen of entiteiten voortdurende beperkende maatregelen worden getroffen, onbeperkt kan blijven gelden zonder dat de instelling die ze heeft afgekondigd, ze regelmatig na heroverweging opnieuw vaststelt. Het feit dat het KNK besluit 2002/334, waarbij de PKK voor de eerste keer op de litigieuze lijst was geplaatst, heeft aangevochten, kan het KNK dan ook niet op grond van aanhangigheid beletten besluit 2002/460, waarbij de PKK op deze lijst werd gehandhaafd, aan te vechten.”

91.      Evenals beide partijen sluit ook ik mij aan bij deze beoordeling van besluit 2002/460, in het bijzonder omdat de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde evaluatie aan de hand van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 dient plaats te vinden. Ingevolge deze bepaling worden de namen van de op de lijst geplaatste personen, groepen of entiteiten regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.(27)

92.      Bijgevolg vormt, wat de PKK betreft, ook besluit 2002/460 een voor beroep vatbare handeling.

4.      Vertegenwoordigingsbevoegdheid

93.      Ten slotte moet worden nagegaan, of O. Ocalan daadwerkelijk bevoegd was om de procesvertegenwoordigers te machtigen namens de PKK beroep in te stellen.

94.      Ten behoeve van het onderzoek van deze vraag moet worden herinnerd aan de vaststellingen van het Gerecht in punt 28 van de litigieuze beschikking:

„Voorts dienen de regels betreffende de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een persoon vermeld op de litigieuze lijst – dat wil zeggen de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen met het oog op de strijd tegen het terrorisme van toepassing zijn – te worden uitgelegd naar gelang van de omstandigheden van het concrete geval. Wat in het bijzonder deze groepen of entiteiten betreft, kan het immers voorkomen dat zij juridisch niet bestaan of niet in staat waren de rechtsregels te eerbiedigen die gewoonlijk voor rechtspersonen gelden. Een overdreven formalisme zou er derhalve op neerkomen dat in bepaalde gevallen elke mogelijkheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen wordt uitgesloten, ook al zijn deze groepen en entiteiten het voorwerp van beperkende communautaire maatregelen geweest.”

95.      Deze overwegingen overtuigen mij, in het bijzonder in samenhang met de beoordeling van de vertegenwoordigingsbevoegdheid als voorwaarde voor een proces. Deze beoordeling dient niet in de weg te staan aan het instellen van een beroep door justitiabelen die rechtstreeks en individueel zijn geraakt. Het gaat er veeleer om te garanderen dat beroep wordt ingesteld door de feitelijk betrokken organisatie en niet door derden die in werkelijkheid een actio popularis instellen, of zelfs met hun optreden tegen de belangen van de vermeend verzoekende entiteit ingaan.

96.      Het zou derhalve onevenredig zijn om een volledig bewijs van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te eisen van degene die namens een dergelijke organisatie beroep instelt. Het zou veeleer moeten volstaan, wanneer zijn bevoegdheid aannemelijk wordt gemaakt. Zou de verwerende instelling desondanks twijfels hebben over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van deze persoon, dan zou het aan haar staan om het betoog van de verzoeker met voldoende onderbouwde twijfels onderuit te halen.

97.      Past men deze criteria toe op de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, dan blijft het desalniettemin twijfelachtig of O. Ocalan de PKK vertegenwoordigt. Hij is weliswaar de broer van A. Ocalan, de in Turkije gedetineerde leider van de PKK, en hij zou deel hebben uitgemaakt van de leiding van de PKK.(28) Maar bij de machtiging van de procesvertegenwoordiger noemt hij zichzelf voormalig lid van de PKK. Inmiddels zou O. Ocalan samen met anderen de thans als KONGRA‑GEL aangeduide organisatie zelfs de rug hebben toegekeerd.(29) Bijgevolg kan men er zeer wel aan twijfelen of hij de PKK, respectievelijk, in zijn eigen woorden, „de organisatie die vroeger bekend stond als PKK”, vertegenwoordigde toen hij de procesvertegenwoordiger machtigde namens de PKK beroep in te stellen.

98.      Zoals ik reeds heb uiteengezet, kon het Gerecht evenwel niet op grond van deze twijfels zomaar en zonder opnieuw de partijen te horen het beroep verwerpen. Deze twijfels hadden voor het Gerecht aanleiding moeten zijn om de eerste rekwirant gelegenheid te bieden voor een verduidelijking.(30)

99.      In het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft de eerste rekwirant een verklaring van M. Muller, een van de procesvertegenwoordigers, overgelegd, die moet verduidelijken dat het beroep daadwerkelijk namens de PKK wordt ingesteld. Muller vertegenwoordigt A. Ocalan in een procedure voor het EHRM.(31) A. Ocalan is de centrale voorman van de PKK en werd, aldus O. Ocalan, ook tot voorzitter van het KADEK verkozen.(32) Muller deelt mede dat A. Ocalan hem heeft geïnstrueerd om de opneming van de PKK op de litigieuze lijst aan te vechten. Andere leidinggevende vertegenwoordigers van de PKK en het KADEK, de organisatie die haar zou hebben opgevolgd, zouden hem ook instructies in die zin hebben gegeven.

100. Teneinde te voldoen aan de procedurevoorschriften van het Gerecht zou hij hebben verzocht om machtiging door O. Ocalan die destijds een hooggeplaatste vertegenwoordiger van zowel de organisatie die vroeger bekend stond als PKK, alsook van het KADEK zou zijn geweest.

101. Volgens deze verklaring heeft de leiding van de voorheen als PKK bekend staande organisatie het beroep laten instellen. Houdt men bovendien rekening met de belangen van de PKK en de berichtgeving in de media naar aanleiding van haar opneming op de lijst(33), dan moet ervan worden uitgegaan dat het beroep tegen de litigieuze lijst inderdaad overeenstemt met de wil van de PKK.

102. Ook het feit dat O. Ocalan de PKK, respectievelijk nu KONGRA‑GEL, zou hebben verlaten, leidt niet noodzakelijkerwijs tot de slotsom dat het beroep niet meer voor de PKK werd ingesteld. De procesvertegenwoordigers handelen namelijk niet namens O. Ocalan, maar namens de vroeger als PKK bekend staande organisatie. Aan hun machtiging om als procespartij op te treden, wordt niet afgedaan door het feit dat de vertegenwoordiger van de PKK die hen in het verleden machtigde deze organisatie mogelijkerwijs nu niet meer vertegenwoordigt.

103. Deze aanwijzingen moeten volstaan om – behoudens het bewijs van het tegendeel – aan te nemen dat het beroep terecht namens de PKK is ingesteld. De Raad heeft niets aangevoerd dat deze aanname zou kunnen weerleggen.

104. Bijgevolg is het namens de PKK ingestelde beroep ontvankelijk voor zover het gericht is tegen besluit 2002/460.

C –    De hogere voorziening van S. Vanly namens het KNK

105. Wat het beroep van het KNK betreft, is de hogere voorziening gericht tegen de criteria van het Hof met betrekking tot de vraag of justitiabelen individueel worden geraakt, hetgeen ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG een voorwaarde is voor particulieren om tegen een beschikking te kunnen opkomen.

106. Volgens vaste rechtspraak worden natuurlijke personen of rechtspersonen individueel geraakt, wanneer de betrokken handeling hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking.(34)

107. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 52 van de bestreden beschikking verklaard dat het KNK en zijn leden, evenals alle andere personen in de Gemeenschap, verplicht zijn tot naleving van het bij het litigieuze besluit ten aanzien van de PKK afgekondigde verbod. Het feit dat het KNK en zijn leden vanwege hun politieke opvattingen de gevolgen van dit verbod mogelijk sterker zullen voelen dan anderen, individualiseert hen niet ten opzichte van alle andere personen in de Gemeenschap. Dat een handeling van algemene strekking uiteenlopende concrete gevolgen kan hebben voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, zou hen niet karakteriseren ten opzichte van alle andere betrokken personen, omdat de toepassing van die handeling plaatsvindt op grond van een objectief bepaalde situatie.

108. De tweede rekwirant plaatst geen vraagtekens bij deze toepassing van het criterium dat de betrokkene individueel geraakt moet zijn. Hij is veeleer van mening dat dit criterium moet worden verlaten wanneer schending van grondrechten wordt aangevoerd, aangezien de Gemeenschap de laatste tijd steeds meer regelingen vaststelt die voor de grondrechten van belang zijn. In zaken waarin grondrechten een rol spelen, zou het Hof zich veeleer moeten laten leiden door de criteria voor ontvankelijkheid van klachten bij het EHRM. Volgens die criteria zou het volstaan als de betrokkene rechtstreeks wordt geraakt, zelfs wanneer geen sprake is van benadeling. Het KNK zou rechtstreeks geraakt worden, omdat zijn activiteiten ten behoeve van de rechten van de Koerden door de nauwe relatie met de PKK zouden worden belemmerd.

109. Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard. Het Hof heeft namelijk in zijn arrest Unión de Pequeños Agricultores – mijns inziens overtuigend – uiteengezet dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de nationale en de communautaire rechter samen de effectieve rechtsbescherming tegen handelingen van de Gemeenschap garanderen zodat met betrekking tot de bevoegdheid van particulieren om beroep in te stellen geen rechtsontwikkeling door middel van rechtspraak geboden is:

„40.      Het Verdrag heeft bij zijn artikelen 173 en 184 (thans artikel 241 EG) enerzijds en artikel 177 anderzijds een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij aan de communautaire rechter het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen (zie, in die zin, arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23). Volgens dit stelsel kunnen natuurlijke of rechtspersonen die, wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen gemeenschapshandelingen van algemene strekking, naar gelang van het geval de ongeldigheid van dergelijke handelingen inroepen, hetzij incidenteel voor de communautaire rechter krachtens artikel 184 van het Verdrag, hetzij voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is zelf de ongeldigheid van genoemde handelingen vast te stellen (zie arrest van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punt 20) maar die ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

41.      De lidstaten moeten dan ook voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures dat de eerbiediging van het recht op een daadwerkelijke rechtsbescherming kan verzekeren.

42.      Tegen deze achtergrond en overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte beginsel van loyale samenwerking moet de nationale rechter de nationale regels van procesrecht betreffende het instellen van beroepen zoveel mogelijk aldus uitleggen en toepassen dat natuurlijke en rechtspersonen tegen iedere beschikking of enigerlei andere nationale maatregel waarmee wat hen betreft een gemeenschapshandeling van algemene strekking wordt toegepast, in rechte kunnen opkomen, door de ongeldigheid van deze gemeenschapshandeling op te werpen.

43.      [...]

44.      Bovendien kan in het door het Verdrag in het leven geroepen stelsel van toezicht op de wettigheid een natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep tegen een verordening instellen, indien hij niet alleen rechtstreeks maar ook individueel wordt geraakt. Deze laatste voorwaarde moet weliswaar, gelet op de uiteenlopende situaties die een verzoeker kunnen individualiseren, worden uitgelegd in het licht van het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming (zie, bijvoorbeeld, arrest van 2 februari 1988, Van der Kooy/Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punt 14; arresten Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald, punt 13, en Codorníu/Raad, reeds aangehaald, punt 19), maar een dergelijke uitlegging mag deze voorwaarde, die uitdrukkelijk door het Verdrag wordt gesteld, niet tot een dode letter maken, omdat anders de grenzen van de door het Verdrag aan de communautaire rechter verleende bevoegdheden zouden worden overschreden.

45.      Weliswaar is een ander stelsel van toezicht op de wettigheid van de gemeenschapshandelingen van algemene strekking denkbaar dan het stelsel dat in het oorspronkelijke Verdrag is vastgelegd en waarvan de beginselen sindsdien nooit zijn gewijzigd, doch, in voorkomend geval, staat het aan de lidstaten om het thans geldende stelsel te herzien overeenkomstig artikel 48 EU.”(35)

110. Aangezien het KNK door de litigieuze beschikking onvoldoende werd geïndividualiseerd, kan het geen beroep tot nietigverklaring instellen. Het KNK had veeleer moeten proberen om bij de nationale rechter rechtsbescherming te verkrijgen. Dit zou uit praktisch oogpunt geen probleem voor het KNK moeten zijn, aangezien het wordt vertegenwoordigd door Engelse advocaten en de rechter in het Verenigd Koninkrijk zich tot het Hof wendt wanneer hij twijfelt over de geldigheid van communautaire handelingen die rechtstreeks aan rechten van particulieren raken.(36)

111. In zoverre ben ik niet overtuigd van het door het KNK ter terechtzitting aangevoerde argument dat het van buiten de Europese Gemeenschap geen stappen kan ondernemen die tot een prejudiciële procedure kunnen leiden. Het besluit van de Raad heeft namelijk enkel binnen de Gemeenschap rechtsgevolgen. Voor zover deze rechtsgevolgen – zoals het bevriezen van tegoeden – het KNK raken, kan het ook proberen om bij de rechterlijke instanties binnen de Gemeenschap rechtsbescherming te verkrijgen en deze dienen in het voorkomende geval een prejudicieel verzoek aan het Hof te richten. Verdergaande mogelijkheden van rechtsbescherming – bijvoorbeeld met betrekking tot de aanduiding van de PKK als terroristische organisatie – hoeven het KNK echter niet te worden geboden.

112. Bijgevolg moet de hogere voorziening met betrekking tot het beroep van het KNK worden afgewezen.

VI – Kosten

113. Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het, bij gegrondheid ervan, zelf de zaak afdoet.

114. Aangezien de hogere voorziening van het KNK moet worden afgewezen, moet in zoverre ten aanzien van de kosten worden beslist.

115.  Volgens artikel 69, lid 2, eerste volzin, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Volgens de tweede volzin van deze bepaling beslist het Hof over de verdeling van de kosten, wanneer meer partijen in het ongelijk zijn gesteld.

116.  Het KNK is in deze hogere voorziening in het ongelijk gesteld en de Raad heeft verzocht om verwijzing in de kosten. Bijgevolg moet het KNK in de door zijn aandeel in de hogere voorziening ontstane kosten worden verwezen.

117. Hoewel de hogere voorziening formeel door de PKK en het KNK samen is ingesteld, dient de PKK niet te worden verwezen in de kosten ervan van het KNK. Het gaat namelijk materieel om twee van elkaar te onderscheiden procedures, waarvoor verschillende juridische vereisten gelden.

VII – Conclusie

118. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

1.      De punten 1 en 2 van het dictum van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 2005 in zaak T‑229/02 (KNK en PKK/Raad) worden vernietigd voor zover zij betrekking hebben op het beroep van O. Ocalan namens de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) tegen besluit 2002/460/EG van de Raad tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/334.

2.      Het beroep van O. Ocalan namens de PKK is ontvankelijk voor zover het gericht is tegen besluit 2002/460, en wordt voor afdoening verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg. In zoverre wordt een beslissing omtrent de kosten voorbehouden.

3.      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

4.      Het Koerdisch Nationaal Congres wordt in de kosten van de door hem ingestelde hogere voorziening verwezen.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – PKK en KNK/Raad (Jurispr. blz. II‑539).


3 – Zie beschikking van 15 februari 2005 (KNK/Raad, Jurispr. blz. II‑523).


4 – Het Gerecht verwijst naar de aanhangige zaak T‑253/04, Aydar e.a/Raad, waarvan de mededeling is gepubliceerd in PB C 262, blz. 28.


5 – De eerste rekwirant verwijst abusievelijk naar de artikelnummers van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.


6 – Arrest van 17 oktober 2002, Astipesca/Commissie (T‑180/00, Jurispr. blz. II‑3985, punten 44 e.v.).


7 – Arrest Astipesca, aangehaald in voetnoot 6.


8 – Beschikking van 11 november 2003, Martinez/Parlement (C‑488/01 P, Jurispr. blz. I‑13355, punt 39), en arrest van 23 maart 2004, Médiateur/Lamberts (C‑234/02 P, Jurispr. blz. I‑2803, punt 75).


9 – A party applying to the Court of First Instance for a decision on admissibility, on lack of competence or other preliminary plea not going to the substance of the case shall make the application by a separate document.


10 – Si une partie demande que le Gerecht statue sur l'irrecevabilité, l'incompétence ou sur un incident, sans engager le débat au fond, elle présente sa demande par acte séparé.


11 – In de punten 28 e.v. van zijn conclusie van 4 oktober 2001 in zaak C‑23/00 P (arrest van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, Jurispr. blz. I‑1873), was advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer zelfs van mening dat het feit dat de zaak ten gronde wordt onderzocht wanneer het beroep niet-ontvankelijk is, wijst op een onjuiste rechtsopvatting. In zijn arrest van 26 februari 2002 (punt 52) heeft het Hof evenwel verklaard dat deze handelwijze niet bezwarend was voor de Raad en heeft bijgevolg zijn hogere voorziening afgewezen.


12 – Arresten van 15 juni 2000, Dorsch Consult (C‑237/98 P, Jurispr. blz. I‑4549, punten 35 e.v.), en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 49).


13 – Arresten van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie (C‑8/95 P, Jurispr. blz. I‑3175, punt 72), en 6 april 2006, General Motors Nederland en Opel Nederland/Commissie (Jurispr. blz. I‑00000, punt 54).


14 – Arresten van 27 januari 2000, DIR International Film e.a./Commissie (C‑164/98 P, Jurispr. blz. I‑447, punten 43 e.v.) met betrekking tot een verkeerd begrepen verwijzing in de motivering van een beschikking van de Commissie; 3 april 2003, Parlement/Samper (C‑277/01 P, Jurispr. blz. I‑3019, punten 45 e.v.) met betrekking tot de onjuiste opvatting van de inhoud van de notulen van een vergadering; 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO (C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, Jurispr. blz. I‑11421, punt 156) ter zake van de onjuiste voorstelling van de motivering van een beschikking, en 1 juni 2006, P&O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie (C‑442/03 P en C‑471/03 P, Jurispr. blz. I‑00000, punten 63 e.v.) met betrekking tot de onjuiste opvatting van de motivering van een beschikking.


15 – Arresten Parlement/Samper (aangehaald in voetnoot 13, punt 40), en 11 september 2003, België/Commissie (C‑197/99 P, Jurispr. blz. I‑8461, punten 64 e.v.).


16 – Arresten van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie (C‑65/02 P en C‑73/02 P, Jurispr. blz. I‑6773, punten 83 e.v.); 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer (C‑2/01 P en C‑3/01 P, Jurispr. blz. I‑23, punten 53 e.v.), en 7 oktober 2004, Mag Instrument/OHMI (C‑136/02 P, Jurispr. blz. I‑9165, punt 63).


17 – Bijlage II van het verzoekschrift in eerste aanleg.


18 – PB L 99, blz. 28.


19 – Deze bepaling is weergegeven in punt 4 .


20 – Zie EHRM, beslissing van 29 november 2004, Coghlan v Verenigd Koninkrijk, blz. 18, met betrekking tot de ontvankelijkheid van klacht nr. 8535/02. Anders evenwel met betrekking tot de onverwachte wijziging van de tenlastelegging in een strafzaak, zie hiervoor EHRM, arrest I. H. e.a. v Oostenrijk van 20 april 2006, klacht nr. 42780/98, §§ 32 e.v.


21 – Beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar (C‑17/98, Jurispr. blz. I‑665, punt 18).


22 – De bewoordingen van deze bepalingen zijn weergegeven in de punten 15 e.v.


23 – Zie arrest Astipesca, aangehaald in voetnoot 6.


24 – Zie punten 45 e.v.


25 – Arresten van 9 december 2004, Commissie/Greencore (C‑123/03 P, Jurispr. blz. I‑11647, punt 39), en 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie (C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punten 27 e.v.). Zie ook arresten van 22 maart 1961, S.N.U.P.A.T./Hoge Autoriteit (42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 103); 15 december 1988, Irish Cement Ltd/Commissie (166/86 en 220/86, Jurispr. blz. 6473, punt 16); 11 januari 1996, Zunis Holding e.a./Commissie (C‑480/93 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 14), en beschikking van 21 november 1990, Infortec/Commissie (C‑12/90, Jurispr. blz. I‑426, punt 10).


26 – Arrest van 24 november 2005, Italië/Commissie (C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, Jurispr. blz. I‑10043, punt 37).


27 – Zie punt 4 .


28 – Zie haar vermelding in de Terrorism Knowledge Base van het National Memorial Institute for the Prevention of Terrorism, http://www.tkb.org/KeyLeader.jsp?memID=121, en het artikel van de BBC met betrekking tot de opneming van de PKK op de litigieuze lijst, http://news.bbc.co.uk/2/hi/europe/1964954.stm.


29 – Bondsministerie van Binnenlandse Zaken (Duitsland), Verfassungsschutzbericht 2004 (2005), blz. 228, http://www.verfassungsschutz.de/de/publikationen/verfassungsschutzbericht/vsbericht_2004/vsbericht_2004.pdf. Zie ook voetnoot 28.


30 – Zie punten 67 e.v.


31 – Dit volgt ook uit de arresten van het EHRM, Ocalan v Turkije van 12 mei 2005 en van 12 mei 2003 met betrekking tot klacht nr. 46221/99.


32 – Zie punt 19 van de verklaring in bijlage II van het verzoekschrift in eerste aanleg.


33 – Zie het artikel van de BBC, aangehaald in voetnoot 28.


34 – Arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 197, 223); 22 november 2001, Nederlandse Antillen/Raad (C‑452/98, Jurispr. blz. I‑8973, punt 60), en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 36).


35 –      Arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, aangehaald in voetnoot 33.


36 – Arresten van 10 december 2002, British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco (C‑491/01, Jurispr. blz. I‑11453); 14 december 2004, Swedish Match (C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893); 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a. (C‑154/04 en C‑155/04, Jurispr. blz. I‑6451); 6 december 2005, ABNA e.a. (C‑453/03, C‑11/04, C‑12/04 en C‑194/04, Jurispr. 2006 blz. I‑10423); 10 januari 2006, International Air Transport Association (C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403), en 23 maart 2006, Unitymark e.a., Jurispr. blz. I‑00000).