Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hessische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) op 5 januari 2011 - Bundesrepublik Deutschland / Kaveh Puid

(Zaak C-4/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Hessischer Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bundesrepublik Deutschland

Verwerende partij: Kaveh Puid

Prejudiciële vragen

Moet artikel 3, lid 2, eerste volzin, van de Dublin-II-verordening1, waarin is bepaald dat een lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek waarvoor een andere lidstaat ingevolge artikel 3, lid 1, van de verordening verantwoordelijk is (hierna: "verantwoordelijke lidstaat"), in afwijking van deze bevoegdheid zelf mag behandelen (zogeheten "evocatierecht"), aldus worden uitgelegd dat de verplichting van de lidstaat om van de hem door deze bepaling verleende bevoegdheid voor de betrokken asielzoeker gebruik te maken eveneens kan worden afgeleid uit motieven die hun grondslag niet vinden in de persoon van de asielzoeker of die uit andere concrete bijzonderheden voortvloeien, maar die resulteren uit een situatie in de bevoegde lidstaat die de grondrechten van asielzoekers als bedoeld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: "Handvest") in gevaar brengt?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Bestaan er reeds dan relevante redenen voor de verplichting van een lidstaat tot gebruikmaking van het evocatierecht wegens de situatie in de verantwoordelijke lidstaat uit het oogpunt van de bescherming van de grondrechten als bedoeld in de artikelen 3, lid 1, 4, 18, 19, lid 2, en 47, van het Handvest, wanneer de verantwoordelijke lidstaat gedurende een onbepaalde periode in aanzienlijke mate niet heeft voldaan aan afzonderlijke en/of gelijktijdig verschillende vereisten, als bedoeld in richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB L 31, blz. 18) en in richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326, blz. 13)?

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:

Bestaat in elk geval een verplichting voor de lidstaat tot uitoefening van zijn recht krachtens artikel 3, lid 2, eerste volzin, van de Dublin-II-verordening inzake de genoemde waarborgen van het Handvest, wanneer in de verantwoordelijke lidstaat bijzonder ernstige wantoestanden bestaan, die de procedurele waarborgen voor asielzoekers op wezenlijke punten in gevaar brengen of het bestaan of de fysieke integriteit van de overgedragen asielzoekers bedreigen?

Indien de tweede of de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

Verleent de verplichting van de lidstaat om zijn recht krachtens artikel 3, lid 2, eerste volzin, van de Dublin-II-verordening uit te oefenen aan de asielzoeker tegenover deze lidstaat een afdwingbaar subjectief recht op toepassing van het evocatierecht?

____________

1 - Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 50, blz. 1).