Language of document : ECLI:EU:C:2014:2113

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

18 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) 2015/848 – Insolventieprocedures – Hoofdinsolventieprocedure in Duitsland en secundaire insolventieprocedure in Spanje – Betwisting van de inventaris en de lijst van schuldeisers die de insolventiefunctionaris heeft ingediend in de secundaire insolventieprocedure – Indeling van vorderingen van werknemers – Datum die in aanmerking moet worden genomen – Overdracht naar Duitsland van goederen die zich in Spanje bevinden – Samenstelling van het vermogen van een secundaire insolventieprocedure – Temporele parameters die in aanmerking moeten worden genomen”

In de gevoegde zaken C‑765/22 en C‑772/22,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n.o 1 de Palma de Mallorca (handelsrechtbank nr. 1 Palma de Mallorca, Spanje) bij beslissingen van 24 november 2022 (C‑765/22) en 25 november 2022 (C‑772/22), ingekomen bij het Hof op respectievelijk 16 december 2022 en 19 december 2022, in de procedures

Luis Carlos,

Severino,

Isidora,

Angélica,

Paula,

Luis Francisco,

Delfina

tegen

Air Berlin Luftverkehrs KG, Sucursal en España (C‑765/22),

en

Victoriano,

Bernabé,

Jacinta,

Sandra,

Patricia,

Juan Antonio,

Verónica

tegen

Air Berlin Luftverkehrs KG, Sucursal en España,

Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs KG (C‑772/22),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Luis Carlos, Severino, Isidora, Angélica, Paula, Luis Francisco, Delfina, Victoriano, Bernabé, Jacinta, Sandra, Patricia, Juan Antonio en Verónica, vertegenwoordigd door A. Martínez Domingo, abogado, en M. I. Muñoz García, procuradora,

–        Air Berlin Luftverkehrs KG, Sucursal en España, vertegenwoordigd door L. A. Martín Bernardo, administrador concursal,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Ballesteros Panizo als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en W. Wils als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van ten eerste artikel 7, lid 1 en lid 2, onder g) en h), en artikel 35 van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19), gelezen in samenhang met overweging 72 van deze verordening, en ten tweede artikel 3, lid 2, artikel 21, leden 1 en 2, en artikel 34 van die verordening.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het eerste tussen Luis Carlos, Severino, Isidora, Angélica, Paula, Luis Francisco en Delfina, enerzijds, en Air Berlin Luftverkehrs KG, Sucursal en España (hierna: „Air Berlin Spanje”), anderzijds, over de betwisting van de inventaris en de lijst van schuldeisers die de insolventiefunctionaris heeft opgesteld in het kader van een secundaire insolventieprocedure die op het Spaanse grondgebied is geopend tegen Air Berlin Spanje (zaak C‑765/22), en het tweede tussen Victoriano, Bernabé, Jacinta, Sandra, Patricia, Juan Antonio en Verónica, enerzijds, en Air Berlin Spanje en Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs KG (hierna: „Air Berlin”), anderzijds, over de betwisting van een handeling waarbij goederen van dat grondgebied zijn verwijderd (zaak C‑772/22).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de overwegingen 3, 22, 23, 40, 46, 48, 66 tot en met 68 en 72 van verordening 2015/848 staat te lezen:

„(3)      Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. Ter verwezenlijking van dat doel dient deze verordening te worden vastgesteld; dit doel valt onder de samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 81 van het Verdrag.

[...]

(22)      Uitgangspunt van deze verordening is dat, gezien de grote verschillen in het materieel recht van de lidstaten, de invoering van een insolventieprocedure van universele strekking in de gehele [Europese] Unie niet praktisch zou zijn. De toepassing, zonder uitzonderingen, van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend zou daardoor veelal problematisch zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor het zeer uiteenlopende nationale recht inzake zekerheidsrechten die in de lidstaten worden aangetroffen. Ook de voorrechten die sommige schuldeisers in een insolventieprocedure genieten, zijn in sommige gevallen totaal verschillend. Bij de volgende evaluatie van deze verordeningen moet worden nagegaan welke maatregelen op Europees niveau verbetering kunnen brengen in de preferentiële rechten van werknemers. Deze verordening dient op tweeërlei wijze met dat uiteenlopende nationale recht rekening te houden, door enerzijds specifieke voorschriften betreffende het toepasselijke recht te bepalen voor specifiek belangrijke rechten en rechtsverhoudingen (zoals zakelijke rechten en arbeidsverhoudingen), en anderzijds de mogelijkheid te bieden naast een hoofdinsolventieprocedure van universele strekking ook nationale procedures te openen die uitsluitend de goederen in de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend, betreffen.

(23)      Deze verordening maakt het mogelijk de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten. Ter bescherming van de diversiteit van de belangen, maakt deze verordening het mogelijk dat parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire insolventieprocedures worden geopend. Een secundaire insolventieprocedure kan worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. De gevolgen van die secundaire insolventieprocedure blijven beperkt tot de goederen van de schuldenaar die zich in de lidstaat in kwestie bevinden. Dwingende regels voor de coördinatie met de hoofdinsolventieprocedure garanderen de noodzakelijke eenheid binnen de Unie.

[...]

(40)      Een secundaire insolventieprocedure kan diverse doelen dienen, naast de bescherming van plaatselijke belangen. De insolvente boedel van de schuldenaar kan bijvoorbeeld te gecompliceerd zijn om als één geheel te worden beheerd, of de verschillen in de rechtsstelsels kunnen zo groot zijn dat er moeilijkheden zouden rijzen bij uitbreiding van de rechtsgevolgen van het recht van de staat waar de procedure wordt geopend tot de andere lidstaten waar zich goederen bevinden. Om die reden mag de insolventiefunctionaris van de hoofdinsolventieprocedure de opening van een secundaire insolventieprocedure aanvragen wanneer dat voor een efficiënt beheer van de insolvente boedel nodig is.

[...]

(46)      Om een effectieve bescherming van plaatselijke belangen te waarborgen, mag het niet mogelijk te zijn dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de boedel die zich bevindt in de lidstaat waar een vestiging is gelegen, te gelde maakt of verplaatst om misbruik te maken, met name wanneer daarmee wordt beoogd de mogelijkheid te dwarsbomen dat aan dergelijke belangen daadwerkelijk recht kan worden gedaan wanneer naderhand een secundaire insolventieprocedure zou worden geopend.

[...]

(48)      [...] Het overwicht van de hoofdinsolventieprocedure moet verzekerd zijn doordat de insolventiefunctionaris van de hoofdinsolventieprocedure op verschillende manieren in gelijktijdig aanhangige secundaire insolventieprocedures kan ingrijpen. [...]

[...]

(66)      Deze verordening moet voor haar toepassingsgebied uniforme collisieregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze collisieregel dient zowel voor de hoofdinsolventieprocedure als voor plaatselijke procedures te gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.

(67)      De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in die lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.

(68)      Aan een bijzondere aanknoping, die afwijkt van het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, is met name behoefte voor zakelijke rechten, aangezien die rechten van groot belang zijn voor het verlenen van kredieten. De vestiging, de geldigheid en de draagwijdte van zakelijke rechten moeten derhalve in de regel worden bepaald door het recht van de staat waar de zaken zich bevinden en dienen door de opening van een insolventieprocedure onverlet te worden gelaten. De houder van een zakelijk recht moet derhalve zijn recht om te handelen alsof er geen insolventieprocedure was of zijn recht van separatisme op het tot zekerheid strekkende goed kunnen blijven doen gelden. Wanneer op goederen krachtens het recht van de staat waar de zaak zich bevindt zakelijke rechten rusten, terwijl de hoofdinsolventieprocedure in een andere lidstaat wordt gevoerd, moet de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure om opening van een secundaire insolventieprocedure kunnen verzoeken in het rechtsgebied waar de zakelijke rechten ontstaan, wanneer de schuldenaar daar een vestiging heeft. Wanneer geen secundaire insolventieprocedure wordt geopend, moet het surplus uit de verkoopopbrengst van een goed waarop de zakelijke rechten rusten, worden betaald aan de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.

[...]

(72)      Ter bescherming van de werknemers en de arbeidsverhoudingen moeten de gevolgen van de insolventieprocedure voor de voortzetting of de beëindiging van het dienstverband en de rechten en verplichtingen van elk van beide partijen uit hoofde van dat dienstverband, overeenkomstig de algemene collisieregels bepaald worden door het recht dat op de betrokken arbeidsovereenkomst van toepassing is. In gevallen waarin voor de beëindiging van arbeidsovereenkomsten goedkeuring door een rechter of een administratieve instantie vereist is, moet bovendien de lidstaat waarin zich een vestiging van de schuldenaar bevindt, de bevoegdheid houden om een dergelijke goedkeuring te verlenen, zelfs indien er in die lidstaat geen insolventieprocedure is geopend. Andere vragen met betrekking tot het insolventierecht, zoals de vraag of de vorderingen van werknemers door een voorrecht beschermd zijn, en welke rang dit voorrecht eventueel moet krijgen, moeten worden bepaald volgens het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure (hoofdinsolventieprocedure of secundaire insolventieprocedure) is geopend, behalve in gevallen waarin overeenkomstig deze verordening een toezegging is gedaan teneinde een secundaire insolventieprocedure te vermijden.”

4        Artikel 2 („Definities”) van verordening 2015/848 bepaalt:

„Voor het doel van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

5.      ‚insolventiefunctionaris’: elke persoon of instantie waarvan de taak, ook op tussentijdse basis, erin bestaat:

i)      de in het kader van een insolventieprocedure ingediende vorderingen te verifiëren en te aanvaarden;

ii)      het collectieve belang van de schuldeisers te behartigen;

iii)      het geheel of een deel van de goederen waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren, te beheren;

iv)      de onder iii) bedoelde goederen te liquideren, of

v)      toe te zien op het beheer van de onderneming van de schuldenaar.

[...]

[...]

7.      ‚beslissing tot opening van een insolventieprocedure’:

i)      de beslissing van een rechter tot opening van een insolventieprocedure of tot bekrachtiging van de opening van een dergelijke procedure, alsmede

ii)      de beslissing van een rechter tot aanwijzing van een insolventiefunctionaris;

8.      ‚tijdstip waarop de procedure is geopend’: het tijdstip waarop de beslissing tot opening van een insolventieprocedure rechtsgevolgen heeft, onafhankelijk van de vraag of de beslissing definitief is;

[...]

11.      ‚plaatselijke schuldeiser’: een schuldeiser van wie de vorderingen jegens een schuldenaar voortvloeien uit of verband houden met de exploitatie van een vestiging die in een andere lidstaat is gelegen dan de lidstaat waar zich het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar bevindt;

[...]”

5        In artikel 3 („Internationale bevoegdheid”) van die verordening wordt in de leden 1 tot en met 3 het volgende bepaald:

„1.      De rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd een insolventieprocedure (‚hoofdinsolventieprocedure’) te openen. Het centrum van de voornaamste belangen is de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is.

[...]

2.      Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

3.      Indien de insolventieprocedure overeenkomstig lid 1 is geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens overeenkomstig lid 2 wordt geopend, een secundaire insolventieprocedure.”

6        Artikel 6 („Bevoegdheid inzake vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en er nauw verband mee houden”) van verordening 2015/848 bepaalt in lid 1:

„De rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is geopend overeenkomstig artikel 3, is bevoegd voor alle vorderingen die rechtstreeks uit de insolventieprocedure voortvloeien en er nauw verband mee houden, zoals vorderingen tot nietigverklaring.”

7        In artikel 7 („Toepasselijk recht”) van deze verordening is bepaald:

„1.      Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend (‚de lidstaat waar de procedure wordt geopend’).

2.       Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

g)      welke vorderingen te verhalen zijn op de insolvente boedel van de schuldenaar en wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure;

h)      de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen;

[...]

m)      de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

8        Artikel 8 („Zakelijke rechten van derden”) van die verordening bepaalt:

„1.      De opening van de insolventieprocedure laat onverlet het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen – zowel bepaalde goederen als gehelen, met een wisselende samenstelling, van onbepaalde goederen – die toebehoren aan de schuldenaar en die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.

[...]

4.      Lid 1 vormt geen beletsel voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder m).”

9        Artikel 10 („Eigendomsvoorbehoud”) van verordening 2015/848 luidt:

„1.      De opening van een insolventieprocedure tegen de koper van een goed laat op een eigendomsvoorbehoud gegronde rechten van verkopers onverlet wanneer dat goed zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend, bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend.

2.      De opening van een insolventieprocedure tegen de verkoper van een goed nadat de levering van dat goed heeft plaatsgevonden, is geen grond voor ontbinding of opzegging van de verkoop en belet de koper niet de eigendom van het gekochte goed te verkrijgen wanneer dit goed zich op het tijdstip waarop de insolventieprocedure is geopend, bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend.

3.      De leden 1 en 2 vormen geen beletsel voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder m).”

10      Artikel 13 („Arbeidsovereenkomsten”) van deze verordening is als volgt verwoord:

„1.      De gevolgen van de insolventieprocedure voor arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen worden uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing is.

2.      De rechters van de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure kan worden geopend, blijven bevoegd om de beëindiging of wijziging van de in dit artikel bedoelde overeenkomsten goed te keuren, zelfs indien er in die lidstaat geen insolventieprocedure is geopend.

De eerste alinea geldt ook voor een autoriteit die krachtens het nationaal recht bevoegd is om de beëindiging of wijziging van de in dit artikel bedoelde overeenkomsten goed te keuren.”

11      Artikel 21 („Bevoegdheid van de insolventiefunctionaris”) van die verordening bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De insolventiefunctionaris die is aangewezen door een krachtens artikel 3, lid 1, bevoegde rechter kan in een andere lidstaat alle bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, zolang in die andere lidstaat geen andere insolventieprocedure is geopend, of geen tegenstrijdige conservatoire maatregel na een verzoek tot opening van een insolventieprocedure in die lidstaat is getroffen. De insolventiefunctionaris mag met name de goederen van de schuldenaar verwijderen van het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden, onder voorbehoud van de artikelen 8 en 10.

2.      De insolventiefunctionaris die is aangewezen door een krachtens artikel 3, lid 2, bevoegde rechter kan in een andere lidstaat in en buiten rechte aanvoeren dat een roerend goed na de opening van de insolventieprocedure van het grondgebied van de lidstaat waar de procedure is geopend, is overgebracht naar het grondgebied van die andere lidstaat. De insolventiefunctionaris kan ook elk rechtsmiddel aanwenden dat de belangen van de schuldeisers dient.”

12      Hoofdstuk III („Secundaire insolventieprocedures”) van verordening 2015/848 bevat onder meer de artikelen 34 tot en met 36.

13      In artikel 34 („Opening”) van deze verordening luidt:

„Wanneer een hoofdinsolventieprocedure is geopend door een rechter van een lidstaat en in een andere lidstaat is erkend, kan een rechter van die andere lidstaat die op grond van artikel 3, lid 2, bevoegd is, een secundaire insolventieprocedure openen volgens de bepalingen van dit hoofdstuk. Indien de insolventie van de schuldenaar een vereiste was voor de opening van de hoofdinsolventieprocedure, wordt de staat van insolventie niet meer getoetst in de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure kan worden geopend. De gevolgen van de secundaire insolventieprocedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich bevinden op het grondgebied van de lidstaat waar die procedure is geopend.”

14      In artikel 35 („Toepasselijk recht”) van die verordening staat te lezen:

„Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, wordt de secundaire insolventieprocedure beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire insolventieprocedure is geopend.”

15      Artikel 36 („Recht om een toezegging te doen om een secundaire insolventieprocedure te vermijden”) van verordening 2015/848 bepaalt:

„1.       Teneinde de opening van een secundaire insolventieprocedure te vermijden, kan de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure in verband met de goederen die zich in de lidstaat bevinden waar de secundaire insolventieprocedure kan worden geopend, de unilaterale toezegging (,de toezegging’) doen dat hij bij de verdeling van die goederen of de opbrengsten van de tegeldemaking daarvan, de in het nationale recht vervatte rechten inzake verdeling en voorrang die schuldeisers zouden hebben indien in die lidstaat een secundaire insolventieprocedure was geopend, in acht zal nemen. In de toezegging wordt gespecificeerd op welke feitelijke veronderstellingen deze is gebaseerd, in het bijzonder met betrekking tot de waarde van de goederen die zich in de betrokken lidstaat bevinden en de beschikbare opties om die goederen te gelde te maken.

2.      Indien overeenkomstig dit artikel een toezegging is gedaan, is het toepasselijke recht voor de verdeling van de opbrengsten van de tegeldemaking van de in lid 1 bedoelde goederen, de rangindeling van de vorderingen van de schuldeisers en de rechten die de schuldeisers hebben met betrekking tot de in lid 1 bedoelde goederen, het recht van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure had kunnen worden geopend. Voor de vraag welke de in lid 1 bedoelde goederen zijn, is het bepalende tijdstip het tijdstip waarop de toezegging wordt gedaan.

[...]

5.      De toezegging wordt goedgekeurd door de bekende plaatselijke schuldeisers. [...] De insolventiefunctionaris licht de bekende plaatselijke schuldeisers in over de toezegging, de voorschriften en de procedures voor de goedkeuring ervan en de goedkeuring of afwijzing van de toezegging.

6.      Een toezegging die overeenkomstig dit artikel is gedaan en goedgekeurd, is bindend voor de boedel. Ingeval er overeenkomstig de artikelen 37 en 38 een secundaire insolventieprocedure wordt geopend, draagt de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de goederen die hij na het doen van de toezegging uit het grondgebied van die lidstaat heeft verwijderd, of, in het geval dat die goederen reeds te gelde zijn gemaakt, de opbrengsten daarvan, over aan de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure.

[...]”            

16      Artikel 45 („Uitoefening van de rechten van de schuldeisers”) van die verordening bepaalt in lid 1 dat „[i]edere schuldeiser [...] zijn vordering [kan] indienen in de hoofdinsolventieprocedure en in elke secundaire insolventieprocedure”.

 Spaans recht

17      Volgens de artikelen 231, 232 en 238 van de Ley Concursal (faillissementswet), in de versie van Real Decreto Legislativo 1/2020 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley Concursal (koninklijk wetgevend besluit 1/2020 tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de faillissementswet) van 5 mei 2020 (BOE nr. 127 van 7 mei 2020), wordt de procesbevoegdheid in de eerste plaats toegekend aan de insolventiefunctionaris. Deze bevoegdheid kan evenwel subsidiair worden toegekend aan de schuldeisers wanneer zij de insolventiefunctionaris schriftelijk hebben verzocht de vordering in te stellen en hij deze vordering niet binnen twee maanden na de ingebrekestelling heeft ingesteld.

18      Artikel 242 van de faillissementswet luidt:

„De volgende vorderingen zijn vorderingen op de boedel:

[...]

8.°      Vorderingen die voortvloeien uit de uitoefening van de beroeps- of bedrijfsactiviteit van de failliete entiteit na de faillietverklaring. Hieronder vallen vorderingen van werknemers die betrekking hebben op die periode, daaronder begrepen vergoedingen voor ontslagen of beëindigingen van arbeidsovereenkomsten die hebben plaatsgevonden na de faillietverklaring [...].

[...]”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

19      Bij beslissing van 1 november 2017 heeft het Amtsgericht Charlottenburg (rechter in eerste aanleg Charlottenburg, Duitsland) een hoofdinsolventieprocedure tegen Air Berlin geopend. Nadat deze procedure was ingeleid, heeft die onderneming haar activiteiten stopgezet. Vervolgens is bij beslissing van 6 november 2020 in Spanje een secundaire insolventieprocedure geopend tegen diezelfde vennootschap, die via Air Berlin Spanje een commerciële vestiging in Spanje had.

20      Verzoekers in het hoofdgeding, die werknemers van Air Berlin Spanje waren, zijn ontslagen na de stopzetting van de activiteiten van Air Berlin.

 Zaak C765/22

21      Verzoekers in het hoofdgeding hebben zich tot de Spaanse rechterlijke instanties gewend om de rechtmatigheid van hun ontslag te betwisten.

22      Bij arrest van 30 april 2018 heeft de Sala de lo Social de la Audiencia Nacional (kamer voor sociale zaken bij het hooggerechtshof, Spanje) de ontslagen met ingang van 24 november 2017 nietig verklaard op grond dat niet bleek dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure een insolventieprocedure in Spanje had geopend om de rechterlijke toestemming van de insolventierechter te verkrijgen, en hij de wettelijke vertegenwoordigers van de werknemers niet de verplichte documentatie had verstrekt.

23      Aangezien Air Berlin verzoekers in het hoofdgeding niet opnieuw in hun functie in dienst kon nemen, is zij veroordeeld om hun bepaalde bedragen aan vergoedingen en salarissen te betalen die verschuldigd waren geworden tijdens de procedure waarin de ontslagen werden aangevochten.

24      Verzoekers in het hoofdgeding, die destijds plaatselijke schuldeisers in de zin van artikel 2, punt 11, van verordening 2015/848 waren, hebben hun vorderingen op grond van artikel 45, lid 1, van verordening 2015/848 ingediend in de in Duitsland geopende hoofdinsolventieprocedure en in de in Spanje geopende secundaire insolventieprocedure.

25      In het kader van de hoofdinsolventieprocedure zijn deze vorderingen als vorderingen met voorrang erkend omdat zij naar Duits recht als vorderingen op de boedel zijn aangemerkt. In het kader van de secundaire insolventieprocedure was de aangewezen insolventiefunctionaris daarentegen van mening dat de vorderingen van verzoekers in het hoofdgeding „faillissementsvorderingen” waren die bijgevolg waren ingedeeld als vorderingen met een algemeen en gewoon voorrecht. Volgens hem heeft de verwijzing in artikel 242, punt 8, van de faillissementswet naar vorderingen van werknemers die na de opening van de insolventieprocedure zijn ontstaan of bij rechterlijke beslissing zijn aangegeven, namelijk betrekking op vorderingen die na de opening van de secundaire insolventieprocedure zijn ontstaan of aangegeven, en niet op vorderingen die zijn ontstaan of aangegeven na de opening van de hoofdinsolventieprocedure.

26      Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de Juzgado de lo Mercantil n.° 1 de Palma de Mallorca (handelsrechtbank nr. 1 Palma de Mallorca, Spanje), die de verwijzende rechter is, een incidentele vordering ingesteld om de aldus opgestelde lijst van schuldeisers te aan te vechten wat de erkenning en de rangorde van hun vorderingen betreft. Zij hebben aangevoerd dat de in artikel 242, punt 8, van de faillissementswet bedoelde „faillietverklaring” noodzakelijkerwijs refereert aan de hoofdinsolventieprocedure, zodat hun na de opening van deze procedure ontstane loonvorderingen overeenkomstig die bepaling als vorderingen op de boedel moeten worden aangemerkt.

27      De verwijzende rechter is om te beginnen van oordeel dat de faillissementswet, zoals blijkt uit artikel 7, lid 1, juncto lid 2, onder g) en h), en artikel 35 van verordening 2015/848, het recht lijkt te zijn dat van toepassing is om te bepalen welke vorderingen te verhalen zijn op de insolvente boedel van de schuldenaar en wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure.

28      Die rechter betwijfelt tevens welke datum van opening van de insolventieprocedure in aanmerking moet worden genomen bij de kwalificatie van de vorderingen in het hoofdgeding. Aangezien de beslissingen van de Spaanse arbeidsrechters zijn gewezen na de datum van opening van de hoofdinsolventieprocedure maar vóór de datum van opening van de secundaire insolventieprocedure, zijn de vorderingen in het hoofdgeding volgens hem ofwel „vorderingen op de boedel” ofwel „faillissementsvorderingen” naargelang van welke insolventieprocedure in aanmerking moet worden genomen op grond van artikel 242, punt 8, van de faillissementswet.

29      De verwijzende rechter stelt vast dat de uitlegging die de insolventiefunctionaris verdedigt in het kader van de secundaire insolventieprocedure, verenigbaar is met een letterlijke uitlegging van artikel 242, punt 8, van de faillissementswet. Deze uitlegging zou volgens die rechter evenwel in strijd kunnen zijn met een systematische uitlegging van artikel 7, lid 1 en lid 2, onder g) en h), en artikel 35 van verordening 2015/848, gelezen in samenhang met overweging 72 van deze verordening, in het kader van de beperkte universele procedure die bij deze verordening is ontworpen.

30      Dit zou a fortiori kunnen gelden omdat volgens de overwegingen 23 en 40 van die verordening een van de redenen die rechtvaardigen dat secundaire insolventieprocedures kunnen worden geopend, net bestaat in de bescherming van de plaatselijke belangen. In dit verband zou het incoherent zijn dat verordening 2015/848 omwille van de bescherming van de plaatselijke belangen bepaalt dat de voorrang van de vorderingen of de rangorde van de vorderingen van werknemers wordt bepaald volgens het insolventieprocedurerecht van de lidstaat waar de procedure is geopend, terwijl de toepassing van dat recht zou leiden tot een resultaat dat schadelijk is voor de belangen waarvan bescherming wordt beoogd.

31      In deze omstandigheden heeft de Juzgado de lo Mercantil n.° 1 de Palma de Mallorca de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten, in het kader van de beperkte universele procedure als bedoeld in [verordening 2015/848], die de mogelijkheid biedt om secundaire procedures te openen die uitsluitend betrekking hebben op goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, artikel 35, artikel 7, lid 1 en lid 2, onder g) en h), [van deze verordening], gelezen in samenhang met overweging 72 [van die verordening], aldus worden uitgelegd dat de toepassing van het recht van de staat waar de secundaire [insolventieprocedure] is geopend op de ‚gevolgen [...] ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure’, betrekking heeft op vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de [hoofdinsolventieprocedure] en niet op vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de secundaire [insolventieprocedure]?”

 Zaak C772/22

32      Toen op 1 november 2017 de hoofdinsolventieprocedure werd geopend, beschikte Air Berlin over goederen en rechten op het Spaanse grondgebied. Daartoe behoorde een vordering die was gedekt door een zakelijk zekerheidsrecht op kadastrale percelen die waren ingeschreven in kadaster nr. 2 van Ciudad Real (Spanje), waarvan CR Aeropuertos, SL, eigenaar was. De Juzgado de Primera Instancia n.° 4 de Ciudad Real (rechtbank van eerste aanleg nr. 4 Ciudad Real, Spanje) heeft ten aanzien van laatstgenoemde vennootschap een insolventieprocedure geopend en er is een vordering met bijzonder voorrecht erkend ten gunste van Air Berlin.

33      Aangezien de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de rechten van Air Berlin heeft doen gelden, heeft de Juzgado de Primera Instancia n.° 4 de Ciudad Real op 10 mei 2019 gelast dat het bedrag van 1 061 291,86 EUR werd overgeschreven op de trustrekening van de insolventiefunctionaris als betaling van de vordering met bijzonder voorrecht.

34      Alvorens deze overschrijving te gelasten, had de rechter van de Juzgado de Primera Instancia n.° 4 de Ciudad Real een bewijs van toestemming geëist van de Duitse rechterlijke instantie waarbij de hoofdinsolventieprocedure aanhangig was gemaakt, en dit bewijs verkregen. Hij was er daarentegen niet van in kennis gesteld dat de Juzgado de lo Social n.° 5 de Palma de Mallorca (arbeidsrechtbank nr. 5 Palma de Mallorca, Spanje) op 24 januari 2018 had bevolen conservatoir beslag te leggen op de met Air Berlin Spanje verbonden goederen en rechten, teneinde de betaling te waarborgen van een werknemersvordering van 245 996,93 EUR ten gunste van een van verzoekers in het hoofdgeding.

35      Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de Juzgado de lo Mercantil n.° 1 de Palma de Mallorca, die de verwijzende rechter is, een vordering ingesteld tot nietigverklaring van de handeling waarbij goederen van het Spaanse grondgebied waren verwijderd. In het kader van deze vordering verwijten zij de insolventiefunctionaris van de hoofdinsolventieprocedure dat hij de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar wegens de aanwezigheid van een vestiging een secundaire insolventieprocedure kon worden geopend, heeft verwijderd op een wijze die misbruik oplevert. Zij betogen dat bijgevolg de artikelen 34 en 36 van verordening 2015/848 alsook overweging 46 van deze verordening zijn geschonden. De plaatselijke schuldeisers zijn volgens hen benadeeld omdat zij door deze handeling geen terugbetaling van hun vordering kunnen verkrijgen.

36      Verzoekers in het hoofdgeding voegen daaraan toe dat zij zijn gediscrimineerd ten opzichte van de andere werknemers in de hoofdinsolventieprocedure betreffende Air Berlin, omdat hun geen enkel bedrag is betaald.

37      De verwijzende rechter is van oordeel dat het noodzakelijk is om duidelijkheid te verkrijgen over de uitlegging van verordening 2015/848.

38      In de eerste plaats vraagt hij zich af op welke wijze de boedel van een secundaire insolventieprocedure is samengesteld en, meer bepaald, welke temporele parameter in aanmerking moet worden genomen om te bepalen welke goederen en rechten er deel van uitmaken.

39      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het onrechtmatig kan zijn en misbruik kan opleveren dat goederen worden verwijderd van het grondgebied waar de vestiging zich bevindt.

40      Hij merkt op dat artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848 de insolventiefunctionaris toestaat om de goederen van de schuldenaar te verwijderen van het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden.

41      In casu rijst de vraag of de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure op grond van die bevoegdheid goederen van de schuldenaar van het grondgebied van de lidstaat kan verwijderen wanneer hij weet dat het, niettegenstaande een rechterlijke beslissing waarbij conservatoir beslag op goederen is gelegd, waarschijnlijk is dat een secundaire insolventieprocedure zal worden geopend.

42      In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de schuldeisers het recht hebben om rechtsmiddelen aan te wenden tegen handelingen die de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure heeft verricht.

43      Hij merkt dienaangaande op dat artikel 6, lid 1, van verordening 2015/848 uitdrukkelijk bepaalt dat de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend overeenkomstig artikel 3, bevoegd zijn voor vorderingen tot nietigverklaring.

44      De verwijzende rechter betwijfelt echter of de door verzoekers in het hoofdgeding ingestelde vordering een rechtsmiddel in de zin van artikel 21, lid 2, van die verordening is, omdat hun vordering betrekking heeft op een handeling die is verricht door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure en niet door de schuldenaar.

45      Ook al handelt een dergelijke functionaris in naam en voor rekening van de schuldenaar, deze handeling wordt niet verricht door de schuldenaar maar door die functionaris in de uitoefening van de hem bij artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848 verleende bevoegdheid om de goederen van de schuldenaar te verwijderen van het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden.

46      De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat artikel 21, lid 2, van verordening 2015/848 moet worden uitgelegd om vast te stellen of op verzoek van de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure een rechtsmiddel kan worden aangewend tegen een dergelijke handeling die is verricht door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.

47      De verwijzende rechter zal aan de hand van het antwoord op deze vraag namelijk kunnen uitmaken of de plaatselijke schuldeisers – overeenkomstig de in de artikelen 232 en 238 van de faillissementswet neergelegde regeling inzake de subsidiaire procesbevoegdheid van de schuldeisers – bevoegd zijn om de vordering in het hoofdgeding in te stellen.

48      In deze omstandigheden heeft de Juzgado de lo Mercantil n.° 1 de Palma de Mallorca de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      [Kunnen] artikel 3, lid 2, en artikel 34 van [verordening 2015/848] aldus worden uitgelegd dat de goederen die zich bevinden in de staat waar de secundaire [insolventieprocedure] is geopend en waartoe de rechtsgevolgen van deze procedure zich beperken, alleen de goederen zijn die bestaan op het tijdstip waarop de secundaire [insolventieprocedure] is geopend en niet die welke bestaan op het tijdstip waarop de [hoofdinsolventieprocedure] is geopend?

2)      [Kan] artikel 21, lid 1, van [verordening 2015/848] aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid om goederen van de schuldenaar te verwijderen van het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden, er niet aan in de weg staat dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure besluit om goederen te verwijderen zonder te verzoeken om opening van een secundaire [insolventieprocedure], of om dit te vermijden door een unilaterale toezegging te doen op grond van de artikelen 36 en 37 [van deze verordening], wanneer hij weet dat er plaatselijke schuldeisers zijn, te weten werknemers van wie de vorderingen bij rechterlijke uitspraken zijn erkend, en dat er door een arbeidsrechter in de desbetreffende lidstaat conservatoir beslag op de goederen is gelegd?

3)      [Kan] artikel 21, lid 2, van [verordening 2015/848] aldus worden uitgelegd dat de bij deze bepaling aan de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure verleende bevoegdheid om in het belang van de schuldeisers rechtsmiddelen aan te wenden, van toepassing is op een situatie als die welke hierboven is beschreven, waarin wordt verzocht om nietigverklaring van een handeling van de in de hoofdinsolventieprocedure aangewezen insolventiefunctionaris?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

49      Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat verordening 2015/848 verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1) heeft ingetrokken en vervangen, zodat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde verordening gegeven uitlegging ook geldt voor de bepalingen van eerstgenoemde verordening, voor zover deze bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag in zaak C765/22

50      Met zijn enige vraag in zaak C‑765/22 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 7 en 35 van verordening 2015/848, gelezen in samenhang met overweging 72 van deze verordening, aldus moeten worden uitgelegd dat zij voorschrijven dat het recht van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend enkel van toepassing is op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van deze procedure, en niet op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan tussen de opening van de hoofdinsolventieprocedure en de opening van de secundaire insolventieprocedure.

51      Dienaangaande zij, wat in de eerste plaats de bewoordingen van de relevante bepalingen betreft, om te beginnen opgemerkt dat zowel artikel 7, lid 1, van verordening 2015/848, dat van toepassing is op hoofd- en secundaire insolventieprocedures, als artikel 35 van deze verordening, dat enkel betrekking heeft op secundaire insolventieprocedures, verwijst naar het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend.

52      Volgens artikel 2, punt 8, van die verordening is het tijdstip waarop de procedure is geopend het tijdstip waarop de beslissing tot opening van een insolventieprocedure rechtsgevolgen heeft, ongeacht of deze beslissing definitief is.

53      Daarnaast wordt in artikel 7, lid 2, onder g), van diezelfde verordening gepreciseerd dat het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de procedure is geopend, met name bepaalt wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure.

54      Uit deze opmerkingen volgt dat artikel 7, lid 1, van verordening 2015/848 een collisieregel is. Deze kwalificatie wordt overigens bevestigd door overweging 66 van deze verordening, waarin staat te lezen dat de uniforme conflictregels van die verordening in de plaats treden van de nationale regels van internationaal privaatrecht (zie naar analogie arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 47).

55      Uit overweging 72 van verordening 2015/848 blijkt weliswaar dat de gevolgen van de insolventieprocedure voor de voortzetting of beëindiging van het dienstverband alsook voor de rechten en verplichtingen van elk van beide partijen die bij dat dienstverband betrokken zijn, moeten worden bepaald op grond van het recht dat op de arbeidsovereenkomst in kwestie van toepassing is en niet op grond van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, maar in die overweging wordt uitdrukkelijk gepreciseerd dat deze uitzondering niet geldt voor de vraag of de vorderingen van werknemers door een voorrecht beschermd zijn en welke rang dit voorrecht eventueel moet krijgen.

56      Bovendien moet een restrictieve uitlegging worden gegeven van de bewoordingen van een bepaling die afwijkt van een beginsel (zie in die zin arresten van 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C‑83/99, EU:C:2001:31, punt 19, en 10 maart 2005, EasyCar, C‑336/03, EU:C:2005:150, punt 21), zodat deze regel noodzakelijkerwijs ook moet gelden voor artikel 13 van verordening 2015/848, dat een uitzondering vormt op het beginsel van de lex concursus, dat in overweging 66 van die verordening is verduidelijkt.

57      Hieruit volgt dat de vraag wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen als in het hoofdgeding, die zijn ontstaan na de opening van de hoofdinsolventieprocedure, welke vraag betrekking heeft op de erkenning en rang van die vorderingen, binnen de werkingssfeer valt van artikel 7, lid 2, onder g), van verordening 2015/848, dat uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend. Deze vraag moet bijgevolg worden beantwoord aan de hand van de lex concursus die op die grondslag als toepasselijk is aangewezen (zie naar analogie arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 50).

58      In de tweede plaats vindt deze uitlegging van de artikelen 7 en 35 van verordening 2015/848, die inhoudt dat het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend bepaalt wat de gevolgen zijn ten aanzien van de vorderingen die zijn ontstaan na de opening van die procedure, steun in een systematische lezing van die verordening.

59      Ten eerste volgt namelijk uit artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848 dat de gevolgen van de secundaire insolventieprocedure alleen gelden voor de goederen van de schuldenaar die zich op de datum van opening van deze procedure bevinden op het grondgebied van de lidstaat waar die procedure is geopend (zie naar analogie arresten van 11 juni 2015, Comité d’entreprise de Nortel Networks e.a., C‑649/13, EU:C:2015:384, punt 48, en 14 november 2018, Wiemer & Trachte, C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 40).

60      Ten tweede maakt de toepasselijkheid van het beginsel van de lex concursus op de datum van opening van de secundaire insolventieprocedure het mogelijk om gemakkelijk te bepalen welk recht van toepassing is, met inachtneming van de door artikel 45 van verordening 2015/848 aan de schuldeisers geboden mogelijkheid om hun vorderingen niet alleen in te dienen in het kader van de hoofdinsolventieprocedure, maar ook in het kader van elke secundaire insolventieprocedure.

61      In de derde plaats strookt een dergelijke uitlegging, gelet op het feit dat artikel 7 van verordening 2015/848 een collisieregel is, ook met de doelstelling van deze verordening, die er niet in bestaat een uniforme insolventieprocedure in te voeren, maar – zoals blijkt uit overweging 3 ervan – te waarborgen dat grensoverschrijdende insolventieprocedures doeltreffend functioneren. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, bevat die verordening daartoe bepalingen inzake bevoegdheid, erkenning en op dit gebied toepasselijk recht (zie naar analogie arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 45). De vraag wat de in dat artikel 7 bedoelde gevolgen zijn ten aanzien van de vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure, moet dus worden beantwoord overeenkomstig de als toepasselijk aangewezen lex concursus.

62      Gelet op een en ander moeten de artikelen 7 en 35 van verordening 2015/848, gelezen in samenhang met overweging 72 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat het recht van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend enkel van toepassing is op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van deze procedure, en niet op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan tussen de opening van de hoofdinsolventieprocedure en de opening van de secundaire insolventieprocedure.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen in zaak C‑772/22

 Eerste prejudiciële vraag

63      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848 aldus moeten worden uitgelegd dat het geheel van de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, uitsluitend bestaat uit de goederen die zich op het tijdstip van opening van deze procedure bevinden op het grondgebied van deze lidstaat, dan wel zich tevens uitstrekt tot de goederen die zich op het grondgebied van die lidstaat bevonden toen de hoofdinsolventieprocedure werd geopend en die ondertussen zijn verwijderd door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.

64      Om te beginnen volgt uit de in punt 59 van dit arrest aangehaalde rechtspraak dat uit de bewoordingen van deze bepalingen voortvloeit dat de gevolgen van een secundaire insolventieprocedure alleen gelden ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op de datum van opening van die procedure bevonden op het grondgebied van de lidstaat waar die procedure is geopend.

65      Deze uitlegging vindt vervolgens steun in een systematische lezing van verordening 2015/848.

66      In de eerste plaats blijkt namelijk weliswaar uit de bewoordingen van artikel 21, lid 2, van deze verordening dat de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure kan aanvoeren dat een roerend goed van het grondgebied van de lidstaat van deze procedure is overgebracht naar het grondgebied van een andere lidstaat, maar deze mogelijkheid is uitdrukkelijk beperkt tot overbrengingen die plaatsvinden na de opening van die procedure.

67      In de tweede plaats bepaalt artikel 36, lid 1, van die verordening ook dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure een unilaterale toezegging kan doen in verband met de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure kan worden geopend, teneinde een dergelijke procedure te vermijden. Voor het geval dat een dergelijke toezegging is gedaan, wordt in artikel 36, lid 6, van die verordening gepreciseerd dat wanneer een secundaire insolventieprocedure wordt geopend ondanks de toezegging van de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure, deze functionaris alle goederen moet overdragen die hij na het doen van de toezegging uit het grondgebied van die lidstaat heeft verwijderd.

68      Deze bepaling geeft uitdrukking aan de wil van de Uniewetgever om de gevolgen van de opening van een secundaire insolventieprocedure voor de door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure verrichte handelingen te beperken.

69      Ten slotte maakt een uitlegging van artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848 die het geheel van de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, beperkt tot de goederen die zich op het tijdstip van opening van die procedure bevinden op het grondgebied van die lidstaat, het mogelijk om de verschillende doelstellingen die worden nagestreefd met die verordening, zoals die met name worden vermeld in de overwegingen 23 en 40 ervan, met elkaar in overeenstemming te brengen.

70      De secundaire insolventieprocedures hebben weliswaar hoofdzakelijk tot doel de plaatselijke belangen te beschermen, maar de hoofdinsolventieprocedure heeft universele gevolgen doordat zij van toepassing is op de goederen van de schuldenaar in alle lidstaten (zie naar analogie arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 40). In dit stelsel heeft de hoofdinsolventieprocedure – zoals in overweging 48 van verordening 2015/848 wordt gepreciseerd – dus een overwicht ten opzichte van de secundaire insolventieprocedure (zie naar analogie arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 60). Verordening 2015/848 geeft immers uitvoering aan het doel van een efficiënte en doeltreffende werking van grensoverschrijdende insolventieprocedures, door de hoofdinsolventieprocedure en de secundaire insolventieprocedure te coördineren met eerbiediging van de voorrang van de hoofdinsolventieprocedure (zie naar analogie arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 72).

71      Gelet op een en ander moeten artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848 aldus worden uitgelegd dat het geheel van de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, uitsluitend bestaat uit de goederen die zich op het tijdstip van opening van deze procedure bevinden op het grondgebied van die lidstaat.

 Tweede prejudiciële vraag

72      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de goederen van de schuldenaar kan verwijderen van het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de hoofdinsolventieprocedure wanneer hij weet dat plaatselijke schuldeisers op het grondgebied van die andere lidstaat in het bezit zijn van werknemersvorderingen die bij rechterlijke beslissing zijn erkend, alsmede dat een arbeidsrechter van laatstgenoemde lidstaat heeft besloten om conservatoir beslag te leggen op goederen.

73      Wat de bewoordingen van artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848 betreft, kan de insolventiefunctionaris op grond van deze bepaling in een andere lidstaat „alle bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de [hoofdinsolventieprocedure] is geopend”, en dit „zolang in die andere lidstaat geen andere insolventieprocedure is geopend of geen tegenstrijdige conservatoire maatregel na een verzoek tot opening van een insolventieprocedure in die lidstaat is getroffen”. In deze bepaling wordt uitdrukkelijk gepreciseerd dat deze bevoegdheden zich mede uitstrekken tot de bevoegdheid om goederen te verwijderen van het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden, onder het enkele voorbehoud dat de artikelen 8 en 10 van verordening 2015/848 van toepassing zijn. Deze artikelen hebben respectievelijk betrekking op het bestaan van een zakelijk recht van een schuldeiser of een derde en op het geval van een eigendomsvoorbehoud.

74      Zoals in de overwegingen 67 en 68 van verordening 2015/848 staat te lezen, moeten deze uitzonderingen, die strekken tot bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waar de hoofdinsolventieprocedure is geopend, restrictief worden uitgelegd en mag de draagwijdte ervan niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze doelstelling te verwezenlijken (zie naar analogie arresten van 16 april 2015, Lutz, C‑557/13, EU:C:2015:227, punt 34, en 22 april 2021, Oeltrans Befrachtungsgesellschaft, C‑73/20, EU:C:2021:315, punt 24).

75      Werknemersvorderingen van plaatselijke schuldeisers en een conservatoir beslag op goederen, zoals in het hoofdgeding, kunnen evenwel niet beletten dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure goederen verwijdert van het grondgebied van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, tenzij die vorderingen of dat conservatoir beslag volgens het krachtens artikel 8 van verordening 2015/848 toepasselijke recht betrekking hebben op zakelijke rechten.

76      Deze uitlegging vindt steun in de context van artikel 21, punt 1, van die verordening.

77      In de eerste plaats is in de eerste volzin van artikel 21, lid 2, van verordening 2015/848 bepaald dat de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure kan aanvoeren dat een roerend goed „na de opening van [deze] insolventieprocedure” van het grondgebied van de lidstaat waar die procedure is geopend, is overgebracht naar het grondgebied van een andere lidstaat. In de tweede volzin van die bepaling wordt daaraan toegevoegd dat die functionaris ook elk rechtsmiddel kan aanwenden dat de belangen van de schuldeisers dient. Deze laatste precisering heeft slechts een nuttig effect indien zij ziet op andere goederen dan die waarop de eerste volzin van voormelde bepaling betrekking heeft, zodat het noodzakelijkerwijs gaat om goederen die vóór de opening van de secundaire insolventieprocedure uit het grondgebied van de lidstaat van de secundaire insolventieprocedure zijn verwijderd.

78      Artikel 21, leden 1 en 2, van verordening 2015/848 waarborgt aldus dat de bevoegdheden van de insolventiefunctionaris en de mechanismen ter bescherming van de belangen van plaatselijke schuldeisers op elkaar worden afgestemd overeenkomstig de wil van de Uniewetgever, zoals die in overweging 46 van die verordening tot uitdrukking is gebracht. Volgens deze overweging mag het immers niet mogelijk zijn dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de boedel die zich bevindt in de lidstaat waar een vestiging is gelegen, te gelde maakt of verplaatst om misbruik te maken, met name wanneer daarmee wordt beoogd de mogelijkheid te dwarsbomen dat aan dergelijke belangen daadwerkelijk recht kan worden gedaan wanneer naderhand een secundaire insolventieprocedure zou worden geopend.

79      In de tweede plaats vindt deze uitlegging van artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848, die inhoudt dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de goederen van de schuldenaar kan verwijderen van het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de hoofdinsolventieprocedure, steun in artikel 36, lid 6, van die verordening.

80      Wanneer een secundaire insolventieprocedure wordt geopend terwijl de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure eerder een unilaterale toezegging in de zin van artikel 36, lid 1, van verordening 2015/848 heeft gedaan, verplicht artikel 36, lid 6, van deze verordening die insolventiefunctionaris immers enkel om de goederen over te dragen die hij heeft verwijderd „na het doen van de toezegging”, hetgeen impliceert dat die functionaris bevoegd is om die goederen te verwijderen. Aangezien de unilaterale toezegging van de insolventiefunctionaris slechts een mogelijkheid is, zoals blijkt uit het gebruik van het werkwoord „kunnen” in artikel 36, lid 1, van die verordening, kan de omvang van zijn bevoegdheden – in het bijzonder de mogelijkheid om goederen te verwijderen – a fortiori niet worden beperkt wanneer hij geen enkele toezegging in de zin van deze bepaling heeft gedaan.

81      Gelet op een en ander moet artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848 aldus worden uitgelegd dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de goederen van de schuldenaar kan verwijderen van het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de hoofdinsolventieprocedure wanneer hij weet dat plaatselijke schuldeisers op het grondgebied van die andere lidstaat in het bezit zijn van werknemersvorderingen die bij rechterlijke beslissing zijn erkend, alsmede dat een arbeidsrechter van laatstgenoemde lidstaat heeft besloten om conservatoir beslag te leggen op goederen.

 Derde prejudiciële vraag

82      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21, lid 2, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure een rechtsmiddel kan aanwenden tegen een handeling die is verricht door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.

83      Volgens deze bepaling kan de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure elk rechtsmiddel aanwenden dat de belangen van de schuldeisers dient. Zoals verzoekers in het hoofdgeding en de Europese Commissie in hun opmerkingen hebben benadrukt, is de kring van personen tegen wie een dergelijk rechtsmiddel kan worden aangewend dus geenszins beperkt.

84      Hieruit volgt dat de bewoordingen van die bepaling geenszins steun bieden aan een uitlegging ervan die de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure belet om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een handeling van de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure indien hij van mening is dat een dergelijk rechtsmiddel de belangen van de schuldeisers dient.

85      Deze uitlegging strookt bovendien met een van de wezenlijke doelstellingen van verordening 2015/848, die de bescherming van de plaatselijke belangen beoogt door middel van de mogelijkheid om een secundaire insolventieprocedure te openen, zoals blijkt uit de overwegingen 40 en 46 van deze verordening (zie naar analogie arrest van 4 september 2014, Burgo Group, C‑327/13, EU:C:2014:2158, punt 36).

86      Gelet op een en ander moet artikel 21, lid 2, van verordening 2015/848 aldus worden uitgelegd dat de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure een rechtsmiddel kan aanwenden tegen een handeling die is verricht door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.

 Kosten

87      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 7 en 35 van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures, gelezen in samenhang met overweging 72 van deze verordening,

moeten aldus worden uitgelegd dat

het recht van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend enkel van toepassing is op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van deze procedure, en niet op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan tussen de opening van de hoofdinsolventieprocedure en de opening van de secundaire insolventieprocedure.

2)      Artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848

moeten aldus worden uitgelegd dat

het geheel van de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, uitsluitend bestaat uit de goederen die zich op het tijdstip van opening van deze procedure bevinden op het grondgebied van die lidstaat.

3)      Artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848

moet aldus worden uitgelegd dat

de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de goederen van de schuldenaar kan verwijderen van het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de hoofdinsolventieprocedure wanneer hij weet dat plaatselijke schuldeisers op het grondgebied van die andere lidstaat in het bezit zijn van werknemersvorderingen die bij rechterlijke beslissing zijn erkend, alsmede dat een arbeidsrechter van laatstgenoemde lidstaat heeft besloten om conservatoir beslag te leggen op goederen.

4)      Artikel 21, lid 2, van verordening 2015/848

moet aldus worden uitgelegd dat

de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure een rechtsmiddel kan aanwenden tegen een handeling die is verricht door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.