Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 3 juni 2011 door Viega GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 maart 2011 in zaak T-375/06, Viega GmbH & Co. KG/Europese Commissie

(Zaak C-276/11 P)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Viega GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: J. Burrichter, T. Mäger en M. Röhrig, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen voor zover het voor rekwirante bezwarend is;

beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/F-1/38.121 - Fittingen) nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair, de in artikel 2, sub j, van die beschikking aan rekwirante opgelegde geldboete intrekken of verminderen;

subsidiair ten opzichte van de eerste en de tweede vordering, de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht;

verweerster in het hoofdgeding te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met deze hogere voorziening wordt opgekomen tegen het arrest van het Gerecht, waarbij het beroep tegen beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/F-1/38.121 - Fittingen) is verworpen.

Tot ondersteuning van haar beroep voert rekwirante de volgende middelen aan:

Gezien de vastgestelde beschikking schendt het Gerecht het recht van rekwirante om te worden gehoord, de beginselen van de bewijsvoering alsook de motiveringsplicht. Het bestreden arrest baseert de deelneming van rekwirante aan het kartel hoofdzakelijk op de met de hand geschreven notities van één enkele getuige en op de verklaring van een kroongetuige, zonder ook maar in te gaan op het betoog van rekwirante betreffende deze stukken. Rekwirante heeft de juistheid van de stukken uitdrukkelijk in twijfel getrokken (de getuige heeft niet deelgenomen aan de "Duitse bijeenkomsten" en heeft geen kennis van het Duits).

Het Gerecht had instructiemaatregelen moeten gelasten om de juistheid van de notities van de getuige en de kroongetuige na te gaan. Doordat het Gerecht zich zonder instructie op deze aantekeningen en de verklaring van de kroongetuige als bewijsmiddelen baseert, maakt het inbreuk op de beginselen van de bewijsvoering.

Het bestreden arrest schendt artikel 81, lid 1, EG in zoverre het Gerecht oordeelt dat rekwirante op 30 april 1999 aan een bijeenkomst met een "mededingingsverstorend karakter" heeft deelgenomen. Daarenboven schendt het bestreden arrest artikel 23, lid 1, verordening nr. 1/2003, voor zover de deelneming aan die bijeenkomst in aanmerking werd genomen bij de bepaling van de hoogte van de geldboete. Het Gerecht stelt inzake die bijeenkomst alleen vast, dat de bewijsmiddelen "eerder" op een mededingingsverstorend doel wijzen dan op een doel dat zich naar de mededinging schikt. Zodoende schendt het Gerecht de bewijsnorm die het zelf heeft vastgesteld, die vereist dat het bewijs van een inbreuk zeker en onomstotelijk is.

De vaststelling van het mededingingsverstorende karakter van de bijeenkomst van 30 april 1999 heeft ook gevolgen voor de hoogte van de opgelegde geldboete. Die bijeenkomst wordt erbij betrokken om als bewijs te dienen voor de deelneming van rekwirante aan een mededingingsregeling betreffende persfittingen. Op grond hiervan wordt bij de vaststelling van het uitgangsbedrag voor het bepalen van de geldboete rekwirantes omzet voor persfittingen vastgesteld op een bedrag dat ongeveer elf keer zo groot is.

Wat het erbij betrekken van de omzetten voor persfittingen betreft, vertoont het arrest bovendien een gebrekkige motivering en schendingen van beginselen van logica. Het opleggen van een geldboete van meer dan 50 miljoen EUR wordt in punt 85 van het bestreden arrest per slot van rekening slechts op twee bijeenkomsten gebaseerd, waarvan het verband met persfittingen in twee zinsneden wordt behandeld en zonder enig onderzoek van de bewijzen wordt vastgesteld. Verder neemt het Gerecht aan, dat rekwirante betrokken was bij met het kartelrecht strijdige afspraken over persfittingen tijdens de bijeenkomst op 30 april 1999, hoewel het Gerecht tegelijkertijd vaststelt, dat de mededingers nog tot juli 2000 hebben gedebatteerd over de vraag of persfittingen (waarop rekwirante een monopolie had) hoegenaamd voorwerp van een kartel moeten zijn.

Ten slotte schendt het bestreden arrest het evenredigheidsbeginsel. De Commissie, hierin gevolgd door het Gerecht, past de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten als volgt toe: vooreerst stelt zij een uitgangsbedrag vast waarbij de omzetten voor persfittingen in aanmerking worden genomen, ofschoon persfittingen ook volgens de vaststellingen van het Gerecht alleen in 2000 en 2001 voorwerp van een mededingingsregeling konden zijn; daarna heeft zij het uitgangsbedrag met 90 % verhoogd op grond van de gehele beweerde duur van rekwirantes deelneming aan het kartel (negen jaar en drie maanden). Doordat de omzetten voor persfittingen voor het gehele tijdvak en niet alleen voor de hoogstens doorslaggevende laatste 15 maanden als basis worden gehanteerd, maakt de vaststelling van de hoogte van de geldboete inbreuk op het evenredigheidsbeginsel.

____________