Language of document : ECLI:EU:C:2017:459

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

14 juni 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 2, onder a) – Werkingssfeer – Uitgesloten gebieden – Huwelijksgoederenstelsels – Ontbinding van het huwelijk – Vereffening van een tijdens het huwelijk verworven goed”

In zaak C‑67/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rayonen sad Varna (rechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije) bij beslissing van 26 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 7 februari 2017, in de procedure

Todor Iliev

tegen

Blagovesta Ilieva,

geeft

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, J.‑C. Bonichot en C. G. Fernlund (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Todor Iliev en Blagovesta Ilieva met betrekking tot de vereffening van een auto na de ontbinding van hun huwelijk.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1215/2012

3        In overweging 34 van verordening nr. 1215/2012 heeft de Raad van de Europese Unie benadrukt dat de continuïteit moet worden gewaarborgd tussen het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32, hierna: „Executieverdrag”) en de verordeningen waarbij dit is vervangen, met inbegrip van de uitlegging die het Hof reeds heeft gegeven van de bepalingen van dit verdrag die overeenkomen met die van deze verordening.

4        Artikel 1, lid 1 en lid 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 bepaalt het volgende:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).

2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

a)      de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksvermogensrecht of het vermogensrecht ter zake van relatievormen waaraan volgens het hierop toepasselijke recht gevolgen worden verbonden welke vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk”.

5        Artikel 4, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6        Op grond van artikel 80 van verordening nr. 1215/2012 wordt bij die verordening verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) ingetrokken.

7        Artikel 81 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt het volgende:

„[…]

[Deze verordening] is van toepassing met ingang van 10 januari 2015, met uitzondering van de artikelen 75 en 76 die van toepassing zijn met ingang van 10 januari 2014.”

 Executieverdrag

8        Artikel 1 van het Executieverdrag luidt als volgt:

„Dit Verdrag wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen. […]

Het is niet van toepassing op:

1.      de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen;

[…]”

 Bulgaars recht

 Wetboek internationaal privaatrecht

9        Artikel 4, lid 1, punt 2, van het wetboek internationaal privaatrecht bepaalt het volgende:

„De gerechten en andere Bulgaarse instanties zijn internationaal bevoegd, indien

[…]

2.      de verzoeker of verweerder een Bulgaarse staatsburger of een rechtspersoon naar Bulgaars recht is.”

 Wetboek familierecht

10      Artikel 21, lid 1, van het wetboek familierecht bepaalt dat de echtgenoten dezelfde rechten hebben op tijdens het huwelijk met gezamenlijk ingebracht geld verworven goederen, ongeacht op welke naam zij zijn verworven.

11      Volgens artikel 28 van dat wetboek hebben de echtgenoten ingeval van beëindiging van de gemeenschap van goederen recht op gelijke delen ervan.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Iliev, met de Bulgaarse nationaliteit, en Ilieva, met de Italiaanse en de Bulgaarse nationaliteit, zijn op 1 juni 2007 in Sjoemen (Bulgarije) in het huwelijk getreden.

13      Op 2 juli 2015 is het huwelijk tussen partijen ontbonden bij een beslissing van de Rayonen sad Sjoemen (rechter in eerste aanleg Sjoemen, Bulgarije).

14      Nadat deze rechter de echtscheiding had uitgesproken, heeft Iliev bij de verwijzende rechter een vordering ingesteld tot vereffening van een auto die Ilieva in november 2009 had aangeschaft en op haar naam had geregistreerd.

15      Iliev voert aan dat dit voertuig met gemeenschappelijk geld is aangeschaft toen partijen gehuwd waren en dat, op grond van de artikelen 21 en 28 van het wetboek familierecht, de auto zowel van de ene als de andere partij was, zelfs als hij in Italië alleen op naam van Ilieva was geregistreerd.

16      Hoewel Iliev en Ilieva waren ingeschreven als permanent woonachtig in Bulgarije, moeten zij volgens de verwijzingsbeslissing worden geacht gewoonlijk op Italiaans grondgebied te hebben verbleven ten tijde van hun burgerlijk huwelijk, de aanschaf van het voertuig, de uitspraak van de echtscheiding en de instelling van het beroep in het hoofdgeding. Die rechter geeft aan dat Ilieva sinds tien jaar onafgebroken in Italië leeft en werkt, dat zij op 14 maart 2016 aan de Bulgaarse autoriteiten heeft verklaard dat zij in Italië verblijft en dat zij op haar door de Italiaanse autoriteiten verstrekte identiteitskaart als inwoner van Alba, provincie Cuneo (Italië) staat vermeld.

17      Ilieva bestrijdt de bevoegdheid van de Bulgaarse rechterlijke instanties om over de zaak in het hoofdgeding te beslissen, en meent dat op grond van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 de Italiaanse rechterlijke instanties bevoegd zijn.

18      De verwijzende rechter betwijfelt dit, aangezien hij slechts beschikt over een arrest van de Bulgaarse hoogste rechter in het kader van een echtscheiding en met betrekking tot een vereffening van tijdens het huwelijk verworven goederen. Volgens dit arrest heeft de in artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 bedoelde uitzondering slechts betrekking op zaken aangaande het huwelijksvermogensrecht, zoals vastgesteld in bepaalde artikelen van het wetboek familierecht, waaronder niet dergelijke vereffeningen vallen. Als gevolg daarvan zouden deze binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen. Als dat het geval was, zouden volgens de verwijzende rechter de Italiaanse rechterlijke instanties bevoegd zijn om uitspraak te doen in de zaak in het hoofdgeding, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening. Als die verordening niet van toepassing was, zouden daarentegen de Bulgaarse rechterlijke instanties bevoegd zijn, op grond van artikel 4, lid 1, punt 2, van het wetboek internationaal privaatrecht.

19      Daarop heeft de Rayonen sad Varna (rechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije) besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Vormt een vordering tot verdeling tussen voormalige echtgenoten van een roerend goed dat tijdens het huwelijk in gemeenschap van goederen is verworven een geschil betreffende het huwelijksvermogensrecht in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van verordening [nr. 1215/2012]?

2)      Valt een geschil met betrekking tot de verdeling van een roerend goed dat tijdens het huwelijk is verworven, maar bij de bevoegde autoriteiten op naam van alleen één der voormalige echtgenoten is geregistreerd, onder de gebieden die op grond van artikel 1, lid 2, onder a), van verordening [nr. 1215/2012] zijn uitgesloten?

3)      Welke rechter is bevoegd om een dergelijk geschil te behandelen dat betrekking heeft op de eigendom van een roerend goed dat tijdens het burgerlijk huwelijk is verworven, wanneer de partijen staatsburgers van een lidstaat [van de Europese Unie] zijn, maar tijdens het proces is vastgesteld dat zij ten tijde van de sluiting van het huwelijk, de verwerving van het goed, de echtscheiding en de instelling van de vordering tot verdeling van het goed na de echtscheiding hun woonplaats in een andere lidstaat hadden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

20      Overeenkomstig artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, te allen tijde op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

21      Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.

22      Met zijn drie vragen, die gezamenlijk moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een geschil zoals in het hoofdgeding, met betrekking tot de vereffening na het uitspreken van de echtscheiding van een roerend goed dat tijdens het huwelijk is verworven door echtgenoten die staatsburgers zijn van de ene lidstaat, maar woonachtig zijn in een andere lidstaat, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt of dat dit geschil valt onder het huwelijksvermogensrecht, en dus onder de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde uitzonderingen.

23      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat voor zover verordening nr. 1215/2012 voortaan in de betrekkingen tussen de lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, in de plaats is getreden van het Executieverdrag, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot dit Verdrag ook geldt voor deze verordening, wanneer de bepalingen van deze laatste en die van het Executieverdrag als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. Zoals blijkt uit overweging 34 van verordening nr. 1215/2012 moet de continuïteit in de uitleg worden gewaarborgd tussen het Executieverdrag en deze verordening (zie in die zin arrest van 18 oktober 2011, Realchemie Nederland, C‑406/09, EU:C:2011:668, punt 38).

24      Wat de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 betreft, moet worden vastgesteld dat artikel 1, lid 2, onder a), ervan overeenkomt met artikel 1, tweede alinea, punt 1, van het Executieverdrag en dat deze beide bepalingen in overeenkomstige bewoordingen zijn opgesteld.

25      Bijgevolg moet worden verwezen naar de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 1, tweede alinea, punt 1, van het Executieverdrag en meer in het bijzonder naar het arrest van 27 maart 1979, de Cavel (143/78, EU:C:1979:83).

26      In dit arrest heeft het Hof onderzocht of een geschil aangaande een conservatoire maatregel met betrekking tot goederen in het kader van een echtscheidingsprocedure onder het Executieverdrag viel wegens de vermogensrechtelijke aard van de maatregel in kwestie.

27      Het Hof heeft opgemerkt dat bepaalde onderwerpen zoals de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen zo specifiek van aard zijn, dat dienaangaande gevoerde gedingen buiten het toepassingsgebied van het verdrag zijn gebracht (arrest van 27 maart 1979, de Cavel, 143/78, EU:C:1979:83, punt 6).

28      Het Hof heeft geoordeeld dat de term „huwelijksgoederenrecht” in artikel 1, tweede alinea, punt 1, van het Executieverdrag niet alleen de in sommige nationale wetgevingen bepaaldelijk en uitsluitend voor de goederen der echtelieden getroffen regelingen omvat, maar ook alle vermogensrechtelijke relaties die rechtstreeks uit de huwelijksband – dan wel uit slaken van de band – voortvloeien (arrest van 27 maart 1979, de Cavel, 143/78, EU:C:1979:83, punt 7).

29      Het Hof heeft geoordeeld dat geschillen over de goederen der echtelieden tijdens een echtscheidingsprocedure gerezen, al naar het geval, kunnen betrekking hebben op c.q. nauw samenhangen met de volgende drie categorieën: 1) vragen betreffende de staat der personen; 2) de vermogensrechtelijke betrekkingen der echtelieden, welke rechtstreeks uit de huwelijksband – of uit het slaken van die band – voortvloeien, of 3) vermogensrechtelijke relaties der echtelieden, welke met het huwelijk geen verband houden; en dat alleen geschillen met betrekking tot laatstgenoemde categorie onder het Executieverdrag vallen, terwijl geschillen die tot beide eerstgenoemde categorieën behoren er niet kunnen worden onder gebracht (arrest van 27 maart 1979, de Cavel, 143/78, EU:C:1979:83, punt 7).

30      Hieruit volgt dat een geschil tussen voormalige echtgenoten met betrekking tot de vereffening van een roerend goed dat tijdens het huwelijk is verworven, aangezien dat geschil verband houdt met vermogensrechtelijke betrekkingen tussen deze personen, die rechtstreeks voortvloeien uit de ontbinding van het huwelijk, niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, maar onder de in het vorige punt genoemde tweede categorie.

31      Daarnaast zij opgemerkt dat hoewel verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1) op grond van artikel 1, lid 1, onder a), ervan ziet op burgerlijke zaken betreffende echtscheiding, zij – zoals uit overweging 8 ervan blijkt – slechts van toepassing is op de ontbinding van de huwelijksband, met terzijdestelling van kwesties zoals de echtscheidingsgronden, de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk of andere bijkomende maatregelen.

32      Bijgevolg dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd, dat een geschil zoals in het hoofgeding met betrekking tot de vereffening, na het uitspreken van de echtscheiding, van een roerend goed dat tijdens het huwelijk is verworven door echtgenoten die staatsburgers zijn van de ene lidstaat, maar woonachtig zijn in een andere lidstaat, niet binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, maar onder het huwelijksvermogensrecht, en dus onder de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde uitzonderingen.

 Kosten

33      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 2, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een geschil zoals in het hoofgeding met betrekking tot de vereffening, na het uitspreken van de echtscheiding, van een roerend goed dat tijdens het huwelijk is verworven door echtgenoten die staatsburgers zijn van de ene lidstaat, maar woonachtig zijn in een andere lidstaat, niet binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, maar onder het huwelijksvermogensrecht, en dus onder de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde uitzonderingen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.