Language of document : ECLI:EU:C:2017:388

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

18 mei 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Schuldvordering van een vennootschap waarvan het merendeel van de aandelen wordt gehouden door de Roemeense Staat, op een vennootschap waarvan die Staat enig aandeelhouder is – Inbetalinggeving – Begrip staatssteun – Verplichting tot aanmelding bij de Europese Commissie”

In zaak C‑150/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Craiova (rechter in tweede aanleg te Craiova, Roemenië) bij beslissing van 3 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 14 maart 2016, in de procedure

Fondul Proprietatea SA

tegen

Complexul Energetic Oltenia SA,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Fondul Proprietatea SA, vertegenwoordigd door C. Dontu, D. Petrache en A. Dăscălescu, avocați,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R.‑H. Radu, R. Mangu en M. Bejenar als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Nicolae en P. Němečková als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 107 VWEU en artikel 108, lid 3, VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Fondul Proprietatea SA (hierna: „Fondul”) en Complexul Energetic Oltenia SA (hierna: „CE Oltenia”), over een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de algemene vergadering van CE Oltenia, inbetalinggeving van een schuldvordering van deze laatste op Electrocentrale Grup SA (hierna: „Electrocentrale”) goed te keuren.

 Roemeens recht

3        Artikel 1469, lid 2, van de Codul civil (burgerlijk wetboek) luidt: „De betaling bestaat in de overhandiging van een geldsom of, in voorkomend geval, in om het even welke andere prestatie die het voorwerp van de verbintenis uitmaakt.”

4        Artikel 1609 van voornoemd wetboek bepaalt:

„1)      Schuldvernieuwing vindt plaats wanneer de schuldenaar tegenover zijn schuldeiser een nieuwe verbintenis aangaat die in de plaats treedt van de oude, die tenietgaat.

2)      Schuldvernieuwing vindt ook plaats wanneer een nieuwe schuldenaar in de plaats treedt van de oude, die door de schuldeiser van zijn schuld wordt bevrijd. De oude verbintenis gaat daarmee teniet. In dat geval vindt schuldvernieuwing plaats zonder instemming van de oude schuldenaar.

3)      Van schuldvernieuwing is mede sprake wanneer als gevolg van een nieuwe overeenkomst een nieuwe schuldeiser in de plaats treedt van de oude, waarbij de schuldenaar tegenover deze laatste wordt bevrijd. De oude verbintenis gaat teniet.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5        CE Oltenia, waarvan het maatschappelijk kapitaal voor 77,17 % wordt gehouden door de Roemeense Staat en voor 21,53 % door Fondul, was schuldeiser van Electrocentrale, waarvan de Roemeense Staat enig aandeelhouder is, voor een bedrag van 28 709 475,13 Roemeense leu (RON) (ongeveer 6,4 miljoen EUR).

6        Op 27 september 2013 heeft de algemene vergadering van CE Oltenia ermee ingestemd dat haar de eigendom van de thermo-elektrische centrale van Chișcani (Roemenië), eigendom van Electrocentrale, als inbetalinggeving werd overgedragen (hierna: „besluit in het hoofdgeding”).

7        De waarde van de thermo-elektrische centrale van Chișcani is begroot op 36 810 200 RON (ongeveer 8,2 miljoen EUR), en CE Oltenia heeft het verschil tussen dat bedrag en het bedrag van de door Electrocentrale aangegane schuld voldaan door aan deze laatste het bedrag van 8 100 724,87 RON (ongeveer 1,8 miljoen EUR) te betalen. Daarnaast heeft CE Oltenia 280 op de thermo-elektrische centrale van Chișcani werkzame werknemers van Electrocentrale overgenomen en de overdracht aan haar van broeikasgasemissierechten verkregen.

8        Op 24 december 2013 heeft Fondul voor een rechterlijke instantie in eerste aanleg het besluit in het hoofdgeding aangevochten. Dat beroep is verworpen, waarop Fondul de Curte de Apel Craiova (rechter in tweede aanleg te Craiova, Roemenië) heeft aangezocht.

9        Fondul heeft voor die rechterlijke instantie aangevoerd dat aangezien de centrale van Chișcani niet winstgevend was, de inbetalinggeving in het hoofdgeding CE Oltenia geen voordeel kon opleveren en enkel ten goede kwam aan Electrocentrale, die was bevrijd van de last die die centrale vormt en zich daardoor kon handhaven op de markt van elektrische-energievoorziening.

10      De Curte de Apel Craiova heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Vormt het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van CE Oltenia, vastgesteld door stemming van de Roemeense Staat, vertegenwoordigd door het ministerie van Economische Zaken – dienst voor energie, als aandeelhouder die 77,17 % van het maatschappelijk kapitaal van die vennootschap bezit, waarbij ermee is ingestemd dat een schuld van 28 709 457,13 RON van Electrocentrale aan CE Oltenia teniet zou gaan door inbetalinggeving van een actief bestaande in de in het kadaster van de gemeente Chișcani in het district Brăila onder nummer 70301 ingeschreven goederen, en voorts is besloten dat aan Electrocentrale zou worden betaald het verschil tussen de marktwaarde van dat actief en de waarde van de vordering van CE Oltenia, staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU, meer in het bijzonder i) een door de staat of met staatsmiddelen bekostigde maatregel, ii) een maatregel die selectief is en iii) een maatregel die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moest de staatssteun worden aangemeld overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

11      Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of in omstandigheden als in het hoofdgeding het besluit van een vennootschap waarvan het merendeel van de aandelen in handen is van een lidstaat, met het oog op het tenietdoen van een schuld in te stemmen met de inbetalinggeving van een actief dat eigendom is van een andere onderneming, waarvan die lidstaat enig eigenaar is, en een bedrag te betalen ter hoogte van het verschil tussen de geschatte waarde van dat actief en het bedrag van de schuldvordering, staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU kan vormen.

12      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de bevoegdheid van de Europese Commissie om de verenigbaarheid van steun met de interne markt te beoordelen, er niet aan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie het Hof een prejudiciële vraag stelt over de uitlegging van het begrip steun. Het Hof kan dus de verwijzende rechterlijke instantie met name alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaffen die hem in staat stellen te beoordelen of een nationale maatregel als „staatssteun” in de zin van dat recht kan worden aangemerkt (arrest van 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

13      Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een maatregel slechts als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet het gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet de maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. In de vierde plaats moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie onder meer arresten van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 15; van 22 oktober 2015, EasyPay en Finance Engineering, C‑185/14, EU:C:2015:716, punt 35, en van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 53).

 Voorwaarde dat de maatregel is bekostigd door de staat of met staatsmiddelen

14      Allereerst moet worden gepreciseerd dat voordelen, om als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te kunnen worden aangemerkt, in de eerste plaats al dan niet rechtstreeks met staatsmiddelen moeten zijn bekostigd en in de tweede plaats aan de staat moeten kunnen worden toegerekend (arresten van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 16).

15      Aangaande in de eerste plaats de voorwaarde dat het voordeel al dan niet rechtstreeks met staatsmiddelen wordt bekostigd, volgt uit vaste rechtspraak dat het begrip steun een algemenere strekking heeft dan het begrip subsidie, daar het niet alleen positieve prestaties omvat zoals de subsidie zelf, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (zie onder meer arresten van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, EU:C:2006:8, punt 131, en van 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 40).

16      In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat dat artikel 107, lid 1, VWEU geldt voor alle geldelijke middelen die de overheid daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen, ongeacht of deze middelen permanent deel uitmaken van het vermogen van de staat. Dus ook al zijn de bedragen die overeenkomen met de betrokken maatregel niet permanent in het bezit van de schatkist, dan nog volstaat het feit dat zij constant onder staatscontrole en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan, om ze als staatsmiddelen aan te merken (arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Meer in het bijzonder met betrekking tot openbare bedrijven zoals CE Oltenia heeft het Hof voorts geoordeeld dat de staat, door zijn dominerende invloed op deze ondernemingen uit te oefenen, het gebruik van hun middelen kan sturen om, in voorkomend geval, specifieke voordelen voor andere ondernemingen te financieren (arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 38).

18      Aangaande in de tweede plaats de voorwaarde dat door een openbaar bedrijf toegekende staatssteun aan de staat kan worden toegerekend, volgt uit vaste rechtspraak dat die toerekenbaarheid kan worden afgeleid uit een samenstel van aanwijzingen die blijken uit de omstandigheden van het geval en de context waarin de maatregel is genomen (arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 55).

19      In dat verband heeft het Hof onder meer in de beschouwing betrokken dat het betrokken orgaan het bestreden besluit niet kon nemen zonder rekening te houden met de door de overheid gestelde eisen of dat de openbare bedrijven, via welke de steun was verleend, nog afgezien van de organieke elementen die hen met de staat verbonden rekening moesten houden met de aanwijzingen van de overheidsorganen. Andere aanwijzingen zouden in voorkomend geval relevant kunnen zijn om te concluderen dat een steunmaatregel van een openbaar bedrijf aan de staat kan worden toegerekend, zoals, meer in het bijzonder:

–        het feit dat het bedrijf deel uitmaakt van de structuur van het openbaar bestuur,

–        de aard van zijn activiteiten en het feit dat het bedrijf bij het verrichten van deze activiteiten op de markt normaal concurreert met particuliere marktdeelnemers,

–        de vraag of op het bedrijf het publiekrecht van toepassing is dan wel het algemene vennootschapsrecht;

–        de mate waarin de overheid toezicht uitoefent op het beheer van het bedrijf;

–        elke andere aanwijzing waaruit in het concrete geval blijkt dat de overheid bij de vaststelling van een maatregel is betrokken of dat het onwaarschijnlijk is dat zij hierbij niet betrokken is, mede gelet op de omvang van de maatregel, op de inhoud ervan of op de eraan verbonden voorwaarden (arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punten 55 en 56).

20      De enkele omstandigheid dat een openbaar bedrijf in de vorm van eengemeenrechtelijke kapitaalvennootschap is opgericht kan, gelet op deautonomie die het aan deze rechtsvorm kan ontlenen, echter nog geenreden zijn om uit te sluiten dat een steunmaatregel van een dergelijke vennootschap aan de staat kan worden toegerekend. Wegens het bestaan van een controlesituatie en de daarmee verband houdende reële mogelijkheid om een dominerende invloed uit te oefenen, kan namelijk niet zonder meer worden uitgesloten dat een door een dergelijke vennootschap genomen maatregel aan de staat kan worden toegerekend, en dus evenmin dat de Verdragsregels inzake staatssteun worden ontdoken, wat niet wegneemt dat de rechtsvorm van het openbare bedrijf als zodanig, naast andere elementen, een relevante aanwijzing vormt om in een concreet geval vast te stellen of de staat bij de steunmaatregel betrokken is (arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 57).

21      Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of het besluit in het hoofdgeding in de eerste plaats een al dan niet rechtstreeks met staatsmiddelen bekostigd voordeel is en in de tweede plaats, gelet op de in de punten 19 en 20 van het onderhavige arrest uiteengezette aanwijzingen, aan de betrokken lidstaat kan worden toegerekend.

 De voorwaarde dat er sprake is van een selectief voordeel

22      Een aspect van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU bestaat erin dat aan een onderneming een selectief voordeel wordt toegekend.

23      Fondul betoogt dat de inbetalinggeving in het hoofdgeding staatssteun aan Electrocentrale vormt omdat de centrale van Chișcani, waarvan de eigendom is overgedragen aan CE Oltenia, niet winstgevend was. Bijgevolg heeft de Roemeense Staat niet gehandeld in het algemeen belang of in het belang van CE Oltenia, maar enkel met de bedoeling, een vermogensvoordeel te verschaffen aan Electrocentrale met het oog op de handhaving van deze laatste op de elektriciteitsmarkt.

24      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een inbetalinggeving die is goedgekeurd door een vennootschap waarvan de staat de meerderheid van de aandelen bezit, niet noodzakelijkerwijs staatssteun vormt.

25      Volgens vaste rechtspraak is niet voldaan aan de voorwaarden opdat een maatregel onder het begrip „steun” in de zin van artikel 107 VWEU valt, wanneer de begunstigde onderneming hetzelfde voordeel als het voordeel dat met staatsmiddelen ter beschikking is gesteld, onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden had kunnen genieten. Om dit te beoordelen moet in beginsel het criterium van de particuliere schuldeiser worden toegepast wanneer een openbare schuldeiser betalingsfaciliteiten toekent voor een schuld die een onderneming hem moet voldoen (zie onder meer arresten van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punten 70 en 71, en van 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punten 31 en 32).

26      Dergelijke betalingsfaciliteiten vormen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wanneer gelet op de omvang van het eruit voortvloeiende economische voordeel de begunstigde onderneming kennelijk geen vergelijkbare faciliteiten zou hebben gekregen van een particuliere schuldeiser wiens situatie die van een openbare schuldeiser het dichtst benadert en die betaling wenst te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar die met financiële problemen te kampen heeft (arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 72).

27      Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om aan de hand van alle relevante gegevens van de zaak in het hoofdgeding, te weten, inzonderheid, de waarde van het in betaling gegeven actief en het door CE Oltenia voldane saldo, een globale beoordeling te verrichten om uit te maken of Electrocentrale geen vergelijkbare betalingsfaciliteiten van een dergelijke particuliere schuldeiser zou hebben gekregen (zie naar analogie arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 73).

 Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten en verstoring van de mededinging

28      Artikel 107, lid 1, VWEU verbiedt steunmaatregelen die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.

29      Om een nationale maatregel als staatssteun te kwalificeren hoeft niet te worden vastgesteld of de steun de handel tussen lidstaten werkelijk beïnvloedt en de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar hoeft enkel te worden onderzocht of de steun dat handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen (arresten van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, EU:C:2009:272, punt 50, en van 26 oktober 2016, Orange/Commissie, C‑211/15 P, EU:C:2016:798, punt 64).

30      Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten kan echter niet louter hypothetisch of waarschijnlijk zijn. Zo moet worden bepaald waarom de betrokken maatregel de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en door de voorzienbare gevolgen ervan het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden (zie in die zin arrest van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, EU:C:2009:272, punt 64).

31      Wanneer inzonderheid door een lidstaat verleende steun de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dat handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed (arrest van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, EU:C:2006:8, punt 141).

32      Daartoe is het niet noodzakelijk dat de begunstigde ondernemingen zelf aan het intracommunautaire handelsverkeer deelnemen. Immers, wanneer een staat steun toekent aan ondernemingen, kan de binnenlandse productie erdoor in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om de markt van die lidstaat te betreden, afnemen (arrest van 14 januari 2015, Eventech, C‑518/13, EU:C:2015:9, punt 67).

33      Wat de voorwaarde inzake de mededingingsverstoring betreft zij in herinnering gebracht dat steun die bedoeld is om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, in beginsel de concurrentievoorwaarden vervalst (arrest van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, EU:C:2009:272, punt 54).

34      Voor het overige kan de omstandigheid dat een economische sector, zoals de energiesector, op Unieniveau is geliberaliseerd, bepalend zijn voor een werkelijke of potentiële weerslag van de steun op de mededinging alsmede het effect daarvan op het handelsverkeer tussen de lidstaten (zie in die zin arresten van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, EU:C:2006:8, punt 142, en van 5 maart 2015, Banco Privado Português en Massa Insolvente do Banco Privado Português, C‑667/13, EU:C:2015:151, punt 51).

35      Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen uiteen heeft gezet, zou de toekenning van steun bij het besluit in het hoofdgeding de handel kunnen beïnvloeden voor zover elektriciteit tussen staten wordt verhandeld. Dergelijke steun zou ook de mededinging op de elektriciteitsmarkt kunnen vervalsen.

36      In het hoofdgeding is het aan de verwijzende rechterlijke instantie om aan de hand van bovenvermelde uitleggingselementen feitelijk te bepalen of de twee onderzochte voorwaarden vervuld zijn.

37      Gelet op het voorgaande moet op de eerste gestelde vraag worden geantwoord dat in omstandigheden zoals in het hoofdgeding het besluit van een vennootschap waarvan het merendeel van de aandelen in handen is van een lidstaat, met het oog op het tenietdoen van een schuld in te stemmen met de inbetalinggeving van een actief dat eigendom is van een andere onderneming, waarvan die lidstaat enig aandeelhouder is, en een bedrag te betalen ter hoogte van het verschil tussen de geschatte waarde van dat actief en het bedrag van de schuldvordering, staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU kan vormen indien

–        dat besluit een al dan niet rechtstreeks met staatsmiddelen bekostigd voordeel is en aan de staat kan worden toegerekend;

–        de begunstigde onderneming geen vergelijkbare faciliteiten zou hebben gekregen van een particuliere schuldeiser, en

–        genoemd besluit de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen.

38      Het is aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan.

 Tweede vraag

39      Voor het geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie met haar tweede vraag te vernemen of de staatssteun in het hoofdgeding onder de aanmeldingsplicht bedoeld in artikel 108, lid 3, VWEU valt.

40      Artikel 108, lid 3, VWEU stelt preventief toezicht op voorgenomen nieuwe steun in. De aldus bij wege van voorzorg vastgestelde regeling is bedoeld om ervoor te zorgen dat enkel verenigbare steunmaatregelen tot uitvoering worden gebracht. Teneinde deze doelstelling te bereiken, wordt de uitvoering van een voorgenomen steunmaatregel opgeschort totdat de twijfel omtrent de verenigbaarheid ervan is weggenomen door de eindbeslissing van de Commissie (arrest van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punten 25 en 26).

41      De toepassing van de toezichtregeling voor staatssteun is een taak van de Commissie én van de nationale rechterlijke instanties, die daarbij elkaar aanvullende, maar onderscheiden taken vervullen (arrest van 13 februari 2014, Mediaset, C‑69/13, EU:C:2014:71, punt 19).

42      Terwijl de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen met de interne markt onder de exclusieve bevoegdheid van de Commissie valt, die daarbij onder toezicht staat van de rechterlijke instanties van de Unie, zien de nationale rechterlijke instanties – totdat de Commissie haar eindbeslissing heeft vastgesteld – toe op de vrijwaring van de rechten van de justitiabelen in geval van een eventuele schending door de overheidsinstanties van het verbod waarin artikel 108, lid 3, VWEU voorziet (arrest van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 28).

43      Hieruit volgt dat ingeval het besluit in het hoofdgeding staatssteun ten gunste van Electrocentrale mocht vormen, de nationale instanties die steun op grond van artikel 108, lid 3, VWEU bij de Commissie zouden moeten aanmelden voordat hij ten uitvoer wordt gelegd.

44      Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de tweede gestelde vraag worden geantwoord dat indien een nationale rechterlijke instantie als staatssteun aanmerkt het besluit van een vennootschap waarvan het merendeel van de aandelen in handen is van een lidstaat, met het oog op het tenietdoen van een schuld in te stemmen met de inbetalinggeving van een actief dat eigendom is van een andere onderneming, waarvan die lidstaat enig aandeelhouder is, en een bedrag te betalen ter hoogte van het verschil tussen de geschatte waarde van dat actief en het bedrag van de schuldvordering, de instanties van die lidstaat die steun op grond van artikel 108, lid 3, VWEU bij de Commissie moeten aanmelden voordat hij ten uitvoer wordt gelegd.

 Kosten

45      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      In omstandigheden zoals in het hoofdgeding kan het besluit van een vennootschap waarvan het merendeel van de aandelen in handen is van een lidstaat, met het oog op het tenietdoen van een schuld in te stemmen met de inbetalinggeving van een actief dat eigendom is van een andere onderneming, waarvan die lidstaat enig aandeelhouder is, en een bedrag te betalen ter hoogte van het verschil tussen de geschatte waarde van dat actief en het bedrag van de schuldvordering, staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU vormen indien

–        dat besluit een al dan niet rechtstreeks met staatsmiddelen bekostigd voordeel is en aan de staat kan worden toegerekend,

–        de begunstigde onderneming geen vergelijkbare faciliteiten zou hebben gekregen van een particuliere schuldeiser, en

–        genoemd besluit de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen.

Het is aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan.

2)      Indien een nationale rechterlijke instantie als staatssteun aanmerkt het besluit van een vennootschap waarvan het merendeel van de aandelen in handen is van een lidstaat, met het oog op het tenietdoen van een schuld in te stemmen met de inbetalinggeving van een actief dat eigendom is van een andere onderneming, waarvan die lidstaat enig aandeelhouder is, en een bedrag te betalen ter hoogte van het verschil tussen de geschatte waarde van dat actief en het bedrag van de schuldvordering, moeten de instanties van die lidstaat die steun op grond van artikel 108, lid 3, VWEU bij de Europese Commissie aanmelden voordat hij ten uitvoer wordt gelegd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.