Language of document : ECLI:EU:C:2014:242

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 april 2014 (*)

„Richtlijn 2007/64/EG – Betalingsdiensten – Artikel 4, punt 23 – Begrip ‚betaalinstrument’ – Elektronische betalingsopdrachten en betalingsopdrachten via een papieren formulier – Artikel 52, lid 3 – Recht van begunstigde om betaler kosten in rekening te brengen voor gebruik van betaalinstrument – Bevoegdheid van lidstaten om algemeen verbod daarop te stellen – Contract tussen aanbieder van mobiele telefonie en particulieren”

In zaak C‑616/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 8 november 2011, ingekomen bij het Hof op 30 november 2011, in de procedure

T-Mobile Austria GmbH

tegen

Verein für Konsumenteninformation,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas, D. Šváby en C. Vajda (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        T-Mobile Austria GmbH, vertegenwoordigd door A. Egger, Rechtsanwalt,

–        de Verein für Konsumenteninformation, vertegenwoordigd door S. Langer, Rechtsanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en P. Cede als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en N. Rouam als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Varone, avvocato dello Stato,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en L. Bigotte Chorão als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K.‑P. Wojcik, J. Rius, M. Noll-Ehlers en C. Vrignon als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB L 319, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Verein für Konsumenteninformation (vereniging voor informatie aan de consument; hierna: „Verein”) en T-Mobile Austria GmbH (hierna: „T-Mobile Austria”) betreffende het door deze laatste gevoerde prijsbeleid waarbij zij haar klanten extra kosten in rekening brengt bij betaling via telebankieren (elektronische overschrijving) of per acceptgiro (overschrijving op papier).

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        Artikel 1 van richtlijn 2007/64, dat behoort tot titel I ervan, „Onderwerp, toepassingsgebied en definities”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn stelt de regels vast op grond waarvan de lidstaten de volgende zes categorieën betalingsdienstaanbieders onderscheiden:

[...]

2.      Deze richtlijn stelt ook regels vast met betrekking tot de transparantie van de aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten en de respectieve rechten en plichten van gebruikers en aanbieders van betalingsdiensten welke verband houden met het als gewoon beroep of bedrijf aanbieden van betalingsdiensten.”  

4        Artikel 4 van deze richtlijn, „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van de richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

3.      ‚betalingsdienst’: elke bedrijfswerkzaamheid als vermeld in de bijlage;

[...]

7.      ‚betaler’: hetzij een natuurlijke of rechtspersoon die houder is van een betaalrekening en een betalingstransactie vanaf die betaalrekening toestaat, hetzij bij ontbreken van een betaalrekening, een natuurlijke of rechtspersoon die een betalingsopdracht geeft;

8.      ‚begunstigde’: natuurlijke of rechtspersoon die de beoogde uiteindelijke ontvanger is van de geldmiddelen waarop een betalingstransactie betrekking heeft;

9.      ‚betalingsdienstaanbieder’: een instelling als bedoeld in artikel 1, lid 1, en natuurlijke en rechtspersonen die in aanmerking komen voor de ontheffing overeenkomstig artikel 26;

10.      ‚betalingsdienstgebruiker’: natuurlijke of rechtspersoon die in de hoedanigheid van betaler, begunstigde of beide van een betalingsdienst gebruikmaakt;

[...]

16.      ‚betalingsopdracht’: door een betaler of begunstigde aan zijn betalingsdienstaanbieder gegeven instructie om een betalingstransactie uit te voeren;

[...]

19.      ‚authentificatie’: procedure die de betalingsdienstaanbieder in staat stelt het gebruik van het betaalinstrument te verifiëren, met inbegrip van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken;

[...]

23.      ‚betaalinstrument’: gepersonaliseerd(e) instrument(en) en/of geheel van procedures, overeengekomen tussen de betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder, waarvan de betalingsdienstgebruiker gebruikmaakt om de betalingsdienstaanbieder in staat te stellen een betalingsopdracht te initiëren;

[...]”

5        Tot titel IV van voornoemde richtlijn, welke titel de „Rechten en plichten met betrekking tot de aanbieding en het gebruik van betalingsdiensten” betreft, behoort artikel 52, „Toepasselijke kosten”, waarvan het derde lid bepaalt:

„De betalingsdienstaanbieder belet niet dat de begunstigde van de betaler een vergoeding vraagt of een korting aanbiedt voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument. De lidstaten mogen echter het recht om een vergoeding te verlangen [...] ontzeggen of beperken, met inaanmerkingneming van de noodzaak concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen.”

6        In punt 42 van de considerans van richtlijn 2007/64 staat met betrekking tot de strekking van artikel 52, lid 3, van deze richtlijn het volgende te lezen:

„Ten behoeve van de transparantie en de mededinging zou de betalingsdienstaanbieder niet mogen beletten dat de begunstigde van de betaler voor het gebruik van een specifiek betaalinstrument een vergoeding verlangt. Hoewel het de begunstigde vrij zou moeten staan voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument kosten aan te rekenen, kunnen de lidstaten beslissen of zij een dergelijke praktijk aan een verbod of aan beperkingen onderwerpen, indien zulks naar hun oordeel gerechtvaardigd zou zijn wegens oneerlijke prijsstelling of een prijsstelling die het gebruik van een bepaald betaalinstrument negatief zou kunnen beïnvloeden, mede gelet op de noodzaak concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen.”

7        Artikel 53 van richtlijn 2007/64, „Derogatie voor instrumenten voor de betaling van kleine bedragen en elektronisch geld”, luidt als volgt:

„1.      Met betrekking tot betaalinstrumenten die overeenkomstig het raamcontract uitsluitend worden gebruikt voor afzonderlijke betalingstransacties van maximaal 30 EUR, met een uitgavenlimiet van 150 EUR of waarop maximaal een bedrag van 150 EUR tegelijk kan worden opgeslagen, kunnen betalingsdienstaanbieders met hun betalingsdienstgebruikers overeenkomen:  

a)      dat artikel 56, lid 1, sub b, artikel 57, lid 1, punten c en d, en artikel 61, leden 4 en 5, niet van toepassing zijn als het betaalinstrument niet kan worden geblokkeerd of verder gebruik ervan niet kan worden geblokkeerd;

b)      dat de artikelen 59, 60 en 61, leden 1 en 2, niet van toepassing zijn als het betaalinstrument anoniem wordt gebruikt of de betalingsdienstaanbieder om andere met het betaalinstrument verband houdende redenen niet het bewijs kan leveren dat de betalingstransactie is geauthentificeerd;

c)      dat in afwijking van artikel 65, lid 1, de betalingsdienstaanbieder niet verplicht is de betalingsdienstgebruiker in kennis te stellen van de weigering van een betalingsopdracht als uit de context duidelijk blijkt dat de opdracht niet is uitgevoerd;

d)      dat in afwijking van artikel 66 de betaler de betalingsopdracht niet kan herroepen nadat hij de betalingsopdracht [heeft verricht] of [jegens] de begunstigde heeft ingestemd met de uitvoering van de betalingstransactie;

e)      dat in afwijking van de artikelen 69 en 70, andere uitvoeringstermijnen worden toegepast.

2.      Voor nationale betalingstransacties mogen de lidstaten of hun bevoegde autoriteiten de in lid 1 genoemde bedragen verlagen of verdubbelen. Voor vooraf betaalde betaalinstrumenten mogen zij die bedragen verhogen tot 500 EUR.

3.      De artikelen 60 en 61 zijn ook van toepassing op elektronisch geld in de zin van artikel 1, lid 3, sub b, van richtlijn 2000/46/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PB L 275, blz. 39)], tenzij de betalingsdienstaanbieder van de betaler niet de mogelijkheid heeft de rekening of het instrument te blokkeren. De lidstaten kunnen deze derogatie beperken tot rekeningen of instrumenten met een bepaalde waarde.”

 Oostenrijks recht

8        De verwijzende rechter geeft aan dat richtlijn 2007/64 in Oostenrijks recht is omgezet bij het Zahlungsdienstegesetz (wet betreffende betalingsdiensten; BGBl. I, 66/2009; hierna: „ZaDiG”), dat in werking is getreden op 1 november 2009.

9        § 1 ZaDiG, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„De onderhavige bondswet legt de voorwaarden vast waaronder personen in Oostenrijk bedrijfsmatig betalingsdiensten mogen aanbieden (betalingsdienstaanbieders), en regelt de rechten en plichten van in Oostenrijk gevestigde aanbieders en gebruikers van dergelijke diensten, alsook de toegang tot betalingssystemen.”

10      Van § 27 ZaDiG, met als opschrift „Toepasselijke kosten”, strekt lid 6 tot omzetting in de Oostenrijkse rechtsorde van artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64. § 27, lid 6, ZaDiG luidt als volgt:

„De betalingsdienstaanbieder belet niet dat de begunstigde de betaler een korting aanbiedt voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument. Het is de begunstigde verboden om voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument een vergoeding te verlangen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      T-Mobile Austria is een van de aanbieders van mobiele telefonie in Oostenrijk. In die hoedanigheid sluit zij telecommunicatiecontracten af met consumenten, waarbij zij gebruikmaakt van algemene voorwaarden die regelmatig door haar worden geactualiseerd. In de in november 2009 van kracht zijnde versie van die algemene voorwaarden was de volgende clausule opgenomen:

„§ 23

[...]

1.2. Alle betaalwijzen worden als bevrijdend erkend. Bij betaling per acceptgirokaart of via telebankieren zullen evenwel verwerkingskosten in rekening worden gebracht, waarvan de hoogte afhankelijk is van de voor u geldende tarieven.”

12      Op basis van die clausule brengt T-Mobile Austria een klant die het tarief „Call Europe” kiest en gebruikt een toeslag van 3 EUR in rekening indien hij opteert voor betaling zonder automatische incasso of debet-creditcard. Het gaat dan met name om betalingen via telebankieren of per acceptgiro.

13      In het hoofdgeding heeft de Verein bij de rechter in eerste aanleg gevorderd dat het T-Mobile Austria werd verboden om die clausule voortaan in overeenkomsten met haar klanten op te nemen, alsook om zich in het kader van reeds door haar gesloten overeenkomsten op die clausule te beroepen. Ter onderbouwing van haar beroep heeft de Verein aangevoerd dat deze clausule in strijd is met de dwingende bepalingen van § 27, lid 6, tweede volzin, ZaDiG.

14      T-Mobile Austria heeft geconcludeerd tot verwerping van die vordering. Volgens haar valt zij om te beginnen niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2007/64 en van het ZaDiG, aangezien zij geen „betalingsdienstaanbieder” is, maar een aanbieder van mobiele telefonie. Vervolgens heeft zij betoogd dat een acceptgiro wegens het ontbreken van gepersonaliseerde veiligheidskenmerken geen „betaalinstrument” is in de zin van artikel 4, punt 23, van de richtlijn. Tot slot vormt § 27, lid 6, tweede volzin, ZaDiG volgens haar geen correcte omzetting van artikel 52, lid 3, van de richtlijn, aangezien de Oostenrijkse wetgever het verbod om voor het gebruik van bepaalde betaalinstrumenten een vergoeding te verlangen, niet heeft gemotiveerd.

15      De rechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de Verein volledig toegewezen. Deze beslissing is in hoger beroep bevestigd. De appelrechter was weliswaar van mening dat de acceptgiro geen betaalinstrument is in de zin van artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64, maar aangezien artikel 52, lid 3, van deze richtlijn van de volledige harmonisatie is uitgezonderd, is het de nationale wetgever toegestaan om in een algemeen verbod te voorzien op het in rekening brengen van toeslagen zoals dat van § 27, lid 6, ZaDiG, welke bepaling zowel geldt voor betaalinstrumenten in de zin van de richtlijn als voor andere betaalwijzen, zoals de overschrijving per acceptgiro. Volgens deze rechter is dit verbod bovendien in lijn met de in artikel 52, lid 3, tweede volzin, van de richtlijn geformuleerde doelstelling, namelijk het bevorderen van de mededinging en een goed functionerend prijssysteem.

16      T-Mobile Austria heeft tegen deze uitspraak beroep in „Revision” ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze laatste, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, heeft vastgesteld dat, om de in het hoofdgeding aan de orde gestelde vragen te kunnen beantwoorden, uitlegging vereist is van de bepalingen van richtlijn 2007/64.

17      In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 52, lid 3, van richtlijn [2007/64] aldus worden uitgelegd, dat het ook van toepassing is op de contractuele relatie tussen een exploitant van een mobiel netwerk als begunstigde en diens particuliere klanten (consumenten) als betalers?

2)      Moeten een door de betaler persoonlijk ondertekend acceptgiroformulier en/of de op een dergelijk formulier gebaseerde procedure voor het verstrekken van betalingsopdrachten, alsmede de procedure die is overeengekomen voor het verstrekken van betalingsopdrachten via telebankieren, worden beschouwd als ‚betaalinstrumenten’ in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van richtlijn [2007/64]?

3)      Moet artikel 52, lid 3, van richtlijn [2007/64] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die een algemeen verbod op het in rekening brengen van toeslagen door de begunstigde behelst en met name geen onderscheid maakt tussen verschillende betaalinstrumenten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

18      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het gebruik van een betaalinstrument in het kader van de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie, als begunstigde, en diens klant, als betaler.

 Ontvankelijkheid

19      De Verein heeft allereerst een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen deze eerste vraag opgeworpen, op grond dat beantwoording daarvan voor de verwijzende rechter niet „noodzakelijk” is in de zin van artikel 267 VWEU om uitspraak te kunnen doen over het geschil in het hoofdgeding.

20      Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het recht van de Unie die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 39; Van der Weerd e.a., C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punt 22, en Betriu Montull, C‑5/12, EU:C:2013:571, punt 34).

21      Zoals de advocaat-generaal in de punten 21 tot en met 23 van zijn conclusie heeft aangegeven, blijkt in casu niet dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van artikel 52, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2007/64 voor deze laatste kennelijk niet noodzakelijk is om de bij hem aanhangig gemaakte zaak af te doen.

22      De Verein vordert in het hoofdgeding immers dat het T-Mobile Austria wordt verboden om in de door haar met haar klanten gesloten overeenkomsten een clausule op te nemen die erin voorziet dat beheerskosten in rekening worden gebracht in geval van betaling per acceptgiro of via telebankieren, en om zich op die clausule te beroepen voor reeds bestaande contracten. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt eveneens dat het beroep van de Verein is gebaseerd op artikel 27, lid 6, tweede volzin, ZaDiG, waarbij artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64 is omgezet in het interne recht.

23      Bijgevolg is de eerste vraag ontvankelijk.

 Ten gronde

24      Artikel 52, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2007/64 bepaalt dat de betalingsdienstaanbieder de begunstigde niet mag beletten een vergoeding van de betaler te vragen of hem een korting aan te bieden voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument. Artikel 52, lid 3, tweede volzin, van deze richtlijn verleent de lidstaten evenwel de bevoegdheid om het recht om een vergoeding te verlangen voor betalingen die met een bepaald betaalinstrument worden verricht, te ontzeggen of te beperken, rekening houdend met de noodzaak om de concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen.

25      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat een aanbieder van mobiele telefonie als „begunstigde” in de zin van artikel 4, punt 8, van richtlijn 2007/64 kan worden gekwalificeerd wanneer hij de uiteindelijke ontvanger is van de geldmiddelen waarmee een bepaalde betalingstransactie wordt verricht. Voorts kan de klant van deze aanbieder van mobiele telefonie tevens als „betaler” in de zin van artikel 4, punt 7, van deze richtlijn worden gekwalificeerd, wanneer hij een betalingstransactie toestaat vanaf de betaalrekening waarvan hij houder is, of wanneer hij een betalingsopdracht geeft.

26      Uit de bewoordingen van artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64, dat voorziet in het recht van de begunstigde om de betaler kosten voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument in rekening te brengen, volgt als zodanig dat deze bepaling de relatie tussen de „begunstigde” en de „betaler” betreft. Hieruit volgt dat die bepaling, zoals de Verein, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse en de Italiaanse regering alsook de Europese Commissie opmerken, van toepassing is op het gebruik van een betaalinstrument in het kader van de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie, als begunstigde, en diens klant, als betaler.

27      Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft gepreciseerd, zou de aan de lidstaten bij artikel 52, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2007/64 verleende bevoegdheid namelijk geen effecten sorteren indien deze bepaling niet zou gelden voor de relatie tussen „begunstigde” en „betaler”.

28      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op het gebruik van een betaalinstrument in het kader van de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie, als begunstigde, en zijn klant, als betaler.

 Tweede vraag

29      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat een door de betaler persoonlijk ondertekend acceptgiroformulier en/of de op een dergelijk formulier gebaseerde procedure voor het verstrekken van een betalingsopdracht, alsmede de procedure voor het verstrekken van een betalingsopdracht via telebankieren, als betaalinstrumenten in de zin van deze bepaling moeten worden beschouwd.

30      Volgens artikel 4, punt 23, van deze richtlijn zijn betaalinstrumenten „gepersonaliseerd(e) instrument(en) en/of geheel van procedures, overeengekomen tussen de betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder, waarvan de betalingsdienstgebruiker gebruikmaakt om de betalingsdienstaanbieder in staat te stellen een betalingsopdracht te initiëren”.

31      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat er een zekere discrepantie bestaat tussen de verschillende taalversies van deze bepaling, zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft aangegeven. In alle taalversies behoort het adjectief „gepersonaliseerd” weliswaar bij het woord „betaalinstrument”, maar in de Franse versie („tout dispositif personnalisé et/ou ensemble de procédures”), die met name overeenkomt met de Spaanse, de Italiaanse, de Hongaarse, de Portugese en de Roemeense versie, staat het bijvoeglijke naamwoord „personnalisé” niet bij het syntagma „ensemble de procédures”. In de Duitse versie („jedes personalisierte Instrument und/oder jeden personalisierten Verfahrensablauf”) is dat daarentegen wel het geval. De Engelse versie („any personalised device(s) and/or set of procedures”), die met name overeenkomt met de Deense, de Griekse, de Nederlandse, de Finse en de Zweedse versie, zijn beide benaderingen mogelijk.

32      Volgens vaste rechtspraak moeten de Unierechtelijke bepalingen uniform worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Europese Unie. Indien de verschillende taalversies van een tekst van het recht van de Unie van elkaar afwijken, moet de betrokken bepaling worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie met name arresten Bark, C‑89/12, EU:C:2013:276, punt 40, en Commissie/Finland, C‑309/11, EU:C:2013:610, punt 49).

33      De Verein, de Oostenrijkse, de Duitse en de Franse regering alsook de Europese Commissie benadrukken in dit verband terecht dat een betaalinstrument enkel als „gepersonaliseerd” kan worden aangemerkt als het de betalingsdienstaanbieder in staat stelt om te verifiëren dat de betalingsopdracht is geïnitieerd door een daartoe gemachtigde gebruiker.

34      Zoals de Franse regering opmerkt, kunnen bepaalde in artikel 53 van richtlijn 2007/64 uitdrukkelijk genoemde betaalinstrumenten evenwel niet als „gepersonaliseerd” worden beschouwd. Aldus blijkt bijvoorbeeld uit artikel 53, lid 1, sub b, van deze richtlijn dat bepaalde betaalinstrumenten anoniem worden gebruikt, in welk geval de aanbieders van de betalingsdiensten, in de in artikel 59 van deze richtlijn bedoelde situatie, niet zijn gehouden het bewijs te leveren dat de betalingstransactie is geauthentificeerd.

35      Uit het bestaan van dergelijke niet-gepersonaliseerde betaalinstrumenten vloeit noodzakelijkerwijs voort dat onder het in artikel 4, punt 23, van deze richtlijn gedefinieerde begrip „betaalinstrument” verschillende niet-gepersonaliseerde procedures kunnen vallen die tussen de gebruiker en de betalingsdienstaanbieder zijn overeengekomen en waarvan de gebruiker zich kan bedienen om een betalingsopdracht te initiëren.

36      Het is op basis van deze in artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 vastgestelde definitie van het begrip „betaalinstrument” dat de tweede vraag van de verwijzende rechter moet worden beantwoord.

37      Eerst wenst de verwijzende rechter te vernemen of een overschrijving via een door de betaler ondertekend acceptgiroformulier en/of de op een dergelijk overschrijvingsformulier gebaseerde procedure voor het verstrekken van een betalingsopdracht, een betaalinstrument vormt.

38      Zoals de Verein, de Oostenrijkse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering alsook de Europese Commissie terecht aanvoeren, valt de overhandiging van een betalingsopdracht via een door de betaler persoonlijk ondertekend acceptgiroformulier onder het geheel van de tussen de gebruiker en de aanbieder van betalingsdiensten overeengekomen procedures waarvan de gebruiker gebruikmaakt om een betalingsopdracht te initiëren, en vormt deze handeling dan ook een betaalinstrument in de zin van artikel 4, punt 23, tweede hypothese, van richtlijn 2007/64.

39      Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dienaangaande dat voor het opstellen van een dergelijke acceptgiro in de regel is vereist dat de betaler een specimen van zijn handtekening bij de kredietinstelling indient wanneer hij de betaalrekening opent, dat hij specifieke overschrijvingsformulieren gebruikt en dat hij die formulieren persoonlijk ondertekent. Deze instelling kan dan overgaan tot de authentificatie van de betalingsopdracht in de zin van artikel 4, punt 19, van deze richtlijn, door de op het overschrijvingsformulier aangebrachte handtekening te vergelijken met het eerder door de betaler ingediende specimen van zijn handtekening.

40      Vervolgens wenst de verwijzende rechter ook te vernemen of de procedure tot het verstrekken van een betalingsopdracht via telebankieren een betaalinstrument vormt.

41      Zoals de Verein, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering alsook de Europese Commissie stellen, valt de verrichting van een elektronische overschrijving onder het geheel van de tussen de gebruiker en de aanbieder van betalingsdiensten overeengekomen procedures waarvan de gebruiker gebruikmaakt om een betalingsopdracht te initiëren, en vormt deze handeling dan ook een betaalinstrument in de zin van artikel 4, punt 23, tweede hypothese, van richtlijn 2007/64.

42      Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt immers dat de betaler voor het verrichten van een elektronische betalingsopdracht diverse gepersonaliseerde codes dient in te geven, zoals een verbindingsidentificatienummer, een geheime code en een transactiecode, waarvan het gebruik is overeengekomen tussen de kredietinstelling en de betaler. Het gebruik van deze verschillende gepersonaliseerde codes door de betaler stelt de kredietinstelling in staat over te gaan tot de authentificatie van de betalingsopdracht in de zin van artikel 4, punt 19, van die richtlijn.

43      In die omstandigheden hoeft niet te worden onderzocht of de procedure tot het verrichten van een betalingsopdracht via een door de betaler persoonlijk ondertekend acceptgiroformulier of de procedure tot het verstrekken van een betalingsopdracht via telebankieren, als „gepersonaliseerd instrument” in de zin van artikel 4, punt 23, eerste hypothese, van richtlijn 2007/64 kunnen worden gekwalificeerd, aangezien zij onder het „geheel van procedures” in de zin van de tweede hypothese van deze bepaling vallen.

44      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat zowel de procedure tot het verrichten van een betalingsopdracht via een door de betaler persoonlijk ondertekend acceptgiroformulier als de procedure tot het verrichten van een betalingsopdracht via telebankieren, betaalinstrumenten in de zin van deze bepaling zijn.

 Derde vraag

45      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om de begunstigden van een betaling een algemeen verbod op te leggen om de betaler kosten aan te rekenen voor het gebruik van elk betaalinstrument.

46      Zoals de Verein, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering alsook de Europese Commissie aangeven, volgt uit de bewoordingen van artikel 52, lid 3, van deze richtlijn op zich dat de aan de lidstaten verleende bevoegdheid om de begunstigden van een betaling een algemeen verbod te stellen om van de betaler kosten te verlangen wegens het gebruik van een bepaald betaalinstrument, kan worden uitgeoefend met betrekking tot een gedeelte dan wel met betrekking tot het geheel van de op hun grondgebied gebruikte betaalinstrumenten. De tweede volzin van deze bepaling beperkt die bevoegdheid van de lidstaten immers niet tot het gebruik van één bepaald betaalinstrument.

47      Bovendien moeten de lidstaten stellig rekening houden met de noodzaak om de concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen wanneer zij de toepassing van kosten voor het gebruik van een betaalinstrument beperken of verbieden, maar dit neemt niet weg dat zij bij de uitoefening van de hun bij artikel 52, lid 3, van deze richtlijn toegekende bevoegdheid over een ruime beoordelingsmarge beschikken, zoals met name blijkt uit punt 42 van de considerans van die richtlijn.

48      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om de begunstigden van een betaling een algemeen verbod op te leggen om de betaler kosten in rekening te brengen voor het gebruik van welk betaalinstrument dan ook, mits de betrokken nationale regeling – in haar geheel bezien – rekening houdt met de noodzaak om de concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

 Beperking in de tijd van de werking van het arrest

49      T-Mobile Austria verzoekt om een beperking van de werking van het arrest in de tijd voor het geval dat het Hof zou oordelen dat, enerzijds, de procedures tot het verrichten van een betalingsopdracht betaalinstrumenten in de zin van artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 vormen en, anderzijds, artikel 52, lid 3, van deze richtlijn de lidstaten de bevoegdheid verleent om de begunstigden van een betaling een algemeen verbod op te leggen om de betaler kosten in rekening te brengen voor het gebruik van een betaalinstrument.

50      In dit verband moet worden gewezen op de vaste rechtspraak volgens welke de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een Unierechtelijk voorschrift geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift verklaart en preciseert zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arrest RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Bovendien vormt een beperking in de tijd van de werking van een arrest een uitzonderlijke maatregel die veronderstelt dat er een gevaar bestaat voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en dat particulieren en nationale autoriteiten tot een met het recht van de Unie strijdig gedrag zijn gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de Unierechtelijke bepalingen, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Europese Commissie eventueel heeft bijgedragen (zie met name arrest Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Vastgesteld moet worden dat particulieren en nationale autoriteiten in casu niet tot een met het recht van de Unie strijdig gedrag zijn gebracht, aangezien de in het hoofdgeding toepasselijke wettelijke regeling de relevante bepalingen van richtlijn 2007/64 naar behoren heeft omgezet.

53      Verder moet worden geconstateerd dat T-Mobile Austria louter gewaagt van „aanzienlijke financiële consequenties” voor de ondernemingen in de telecomsector in de Unie, zonder dat zij dienaangaande, zoals de advocaat-generaal in punt 98 van zijn conclusie opmerkt, bewijzen of precieze gegevens verstrekt. In die omstandigheden heeft zij niet aangetoond dat zij het risico loopt ernstige economische gevolgen te ondergaan (zie in die zin arrest Endress, EU:C:2013:864, punt 37).

54      Bijgevolg hoeft de werking van het onderhavige arrest niet te worden beperkt in de tijd.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op het gebruik van een betaalinstrument in het kader van de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie, als begunstigde, en zijn klant, als betaler.

2)      Artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 moet aldus worden uitgelegd dat zowel de procedure tot het verrichten van een betalingsopdracht via een door de betaler persoonlijk ondertekend acceptgiroformulier als de procedure tot het verrichten van een betalingsopdracht via telebankieren, betaalinstrumenten in de zin van deze bepaling zijn.

3)      Artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64 moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om de begunstigden van een betaling een algemeen verbod op te leggen om de betaler kosten in rekening te brengen voor het gebruik van welk betaalinstrument dan ook, mits de betrokken nationale regeling – in haar geheel bezien – rekening houdt met de noodzaak om de concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.