Language of document : ECLI:EU:C:2014:39

Zaak C‑285/12

Aboubacar Diakité

tegen

Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides

[verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor de erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Persoon die voor de subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking komt – Artikel 15, sub c – Ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict – Begrip ‚binnenlands gewapend conflict’ – Autonome uitlegging ten opzichte van het internationale humanitaire recht – Beoordelingscriteria”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 30 januari 2014

Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Voorwaarden om voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking te komen – Artikelen 2, sub e, en 15, sub c – Ernstige en individuele bedreiging – Begrip ‚binnenlands gewapend conflict’ – Autonome uitlegging ten opzichte van het internationale humanitaire recht – Beoordelingscriteria

(Richtlijn 2004/83 van de Raad, art. 2, sub e, en 15, sub c)

Artikel 15, sub c, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet in die zin worden uitgelegd dat een binnenlands gewapend conflict voor de toepassing van deze bepaling moet worden geacht te bestaan wanneer de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen of wanneer twee of meer gewapende groeperingen onderling strijden, waarbij het niet noodzakelijk is dat dit conflict kan worden aangemerkt als gewapend conflict dat geen internationaal karakter draagt in de zin van het internationale humanitaire recht, en waarbij de intensiteit van de gewapende confrontaties, het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten of de duur van het conflict niet los van de mate van het geweld dat zich op het betrokken grondgebied voordoet, worden beoordeeld.

Het internationale humanitaire recht en de subsidiairebeschermingsregeling van richtlijn 2004/83 streven immers verschillende doelen na en stellen duidelijk los van elkaar staande beschermingsmechanismen in. Bijgevolg kan voor de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor het stelsel van artikel 2, sub e, van de richtlijn, juncto artikel 15, sub c, daarvan, niet de voorwaarde worden gesteld dat wordt vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het stelsel van het internationale humanitaire recht, omdat er anders aan voorbij wordt gegaan dat deze twee stelsels elk hun eigen gebied regelen.

Voor de vaststelling dat er een gewapend conflict in de zin van de richtlijn bestaat, mag niet worden vereist dat de betrokken strijdkrachten een bepaald organisatieniveau hebben of dat het conflict een bijzondere duur heeft, aangezien het bestaan ervan volstaat opdat de confrontaties die deze strijdkrachten met elkaar aangaan, een zodanige mate van willekeurig geweld teweegbrengen dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon zou lopen, en er aldus een werkelijke behoefte aan internationale bescherming van de verzoeker is.

(cf. punten 24, 26, 30, 34, 35 en dictum)