Language of document : ECLI:EU:C:2017:220

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

16 maart 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Artikel 220, lid 2, onder b) – Navordering van invoerrechten – Gewettigd vertrouwen – Toepassingsvoorwaarden – Vergissing van de douaneautoriteiten – Verplichting van de importeur om te goeder trouw te handelen en de omstandigheden na te gaan waaronder het certificaat van oorsprong ‚formulier A’ is afgegeven – Bewijsmiddelen – Verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)”

In zaak C‑47/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākās tiesas Administratīvo lietu departaments (hoogste rechterlijke instantie, afdeling bestuursrechtspraak, Letland) bij beslissing van 20 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 27 januari 2016, in de procedure

Valsts ieņēmumu dienests

tegen

„Veloserviss” SIA,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, J.‑C. Bonichot en S. Rodin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en K. Freimanis als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros en I. Rubene als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 220, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Valsts ieņēmumu dienests (Letse belastingdienst; hierna: „belastingdienst”) en „Veloserviss” SIA betreffende de heffing van invoerrechten en van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”), vermeerderd met vertragingsrente, naar aanleiding van een controle achteraf van een douaneaangifte.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 78, lid 3, van het douanewetboek, met als opschrift „Controle achteraf van de aangiften”, bepaalt het volgende:

„Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

4        Artikel 220, lid 2, van dat wetboek luidt als volgt:

„Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:

[...]

b)      het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.

De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.

De belastingschuldige kan evenwel geen goede trouw inroepen wanneer de Commissie een bericht in het Publicatieblad van de [Europese Unie] heeft bekendgemaakt volgens hetwelk er gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde land;

[...]”

5        Artikel 72 bis, lid 4, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1602/2000 van de Commissie van 24 juli 2000 (PB 2000, L 188, blz. 1), bepaalt:

„Het bewijs van het karakter van product van oorsprong van goederen die uit een land van een regionale groepering naar een ander land van dezelfde groepering worden uitgevoerd om daar voor een verdere be‑ of verwerking te worden gebruikt, of om van daaruit zonder dat enige be‑ of verwerking geschiedt te worden wederuitgevoerd, wordt geleverd door een in het eerstbedoelde land afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6        Op 17 mei 2007 heeft Veloserviss fietsen uit Cambodja in de Europese Unie geïmporteerd om ze aldaar in het vrije verkeer te brengen. Overeenkomstig het certificaat van oorsprong dat op 16 februari 2007 door de Cambodjaanse regering was afgegeven, heeft Veloserviss geen douanerechten of btw betaald.

7        De belastingdienst heeft in 2008 een eerste douanecontrole achteraf verricht voor de periode waarin de betrokken fietsen zijn ingevoerd. Daarbij zijn geen onregelmatigheden vastgesteld en Veloserviss heeft het na die controle vastgestelde besluit uitgevoerd.

8        In 2010 heeft de belastingdienst informatie ontvangen van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), waaruit bleek dat het door de Cambodjaanse regering voor de betrokken goederen afgegeven certificaat van oorsprong niet voldeed aan het Unierecht.

9        Op basis van deze informatie heeft de belastingdienst een tweede controle achteraf uitgevoerd met betrekking tot het door Veloserviss overgelegde enig document, en heeft hij vastgesteld dat die goederen ten onrechte van douanerechten waren vrijgesteld.

10      Bijgevolg heeft de belastingdienst Veloserviss bij besluit van 23 juli 2010 gelast om douanerechten en btw, vermeerderd met vertragingsrente, te betalen.

11      Vervolgens heeft Veloserviss een beroep tot nietigverklaring tegen dit besluit ingesteld.

12      Na onderzoek van de zaak in hoger beroep heeft de Administratīvā apgabaltiesa (regionale bestuursrechter, Letland) bij arrest van 27 maart 2014 de nietigverklaring van het besluit van de belastingdienst van 23 juli 2010 bevestigd, met name op grond van de overweging dat de belastingdienst krachtens artikel 23, lid 1, van de nationale belastingregeling niet bevoegd was om nogmaals een controle achteraf op de aangegeven goederen uit te voeren, gelet op het feit dat de eerste controle bij Veloserviss een gewettigd vertrouwen had gewekt en deze onderneming had voldaan aan alle voorwaarden inzake de presentatie van de douaneaangifte aangezien zij objectief gezien niet kon weten dat de bevoegde Cambodjaanse autoriteit een certificaat had afgegeven dat niet beantwoordde aan de vereisten van het Unierecht. Veloserviss heeft dus te goeder trouw gehandeld.

13      De belastingdienst heeft bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld.

14      Bij beslissing van 11 september 2014 heeft die rechter een eerste verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend, dat in wezen ertoe strekte te vernemen of artikel 78, lid 3, van het douanewetboek het mogelijk maakt de mogelijkheid van de douaneautoriteiten te beperken om nogmaals een controle achteraf te verrichten, zoals de Letse belastingregeling dit doet.

15      Het Hof heeft hierop bij arrest van 10 december 2015, Veloserviss (C‑427/14, EU:C:2015:803), ontkennend geantwoord.

16      De verwijzende rechter is echter van oordeel dat er in het kader van hetzelfde bij hem aanhangige cassatieberoep nog twijfels bestaan over het begrip „goede trouw” van de belastingschuldige in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek.

17      Volgens die rechter betoogt de belastingdienst in die samenhang dat de Administratīvā apgabaltiesa zonder enige grond heeft geoordeeld dat Veloserviss te goeder trouw had gehandeld, waardoor zij zich niet kon beroepen op artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek. In de punten 36 en 40 van het arrest van 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung (C‑438/11, EU:C:2012:703), zou het Hof geoordeeld hebben dat de instanties van het land van uitvoer de Unie en haar lidstaten niet kunnen binden in hun beoordeling van de geldigheid van certificaten van oorsprong „formulier A” wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer twijfels hebben over de werkelijke oorsprong van de goederen.

18      Veloserviss voert voor de verwijzende rechter aan dat de Administratīvā apgabaltiesa die bepaling terecht heeft toegepast, aangezien de douaneautoriteiten van de staat van invoer, noch zijzelf in haar hoedanigheid van importeur, zich ervan konden vergewissen dat de diensten van de staat van uitvoer een vergissing hadden begaan, en Veloserviss voorts te goeder trouw had gehandeld door de belastingdienst de informatie te verstrekken waarover zij beschikte en waarvan zij op de hoogte was. Daartoe heeft de Administratīvā apgabaltiesa zich terecht gebaseerd op besluit C(2012) 8694 van de Commissie van 30 november 2012, waarin wordt vastgesteld dat er gronden bestaan om af te zien van de boeking achteraf in een individueel geval (dossier REC 01/2011), waarbij de feitelijke omstandigheden op grond waarvan de Commissie dit besluit heeft genomen, in wezen vergelijkbaar zijn met die van het hoofdgeding.

19      In dat verband is de verwijzende rechter van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek blijkt dat indien de exporteur een vergissing heeft begaan bij de gegevensverstrekking, het mogelijk is tot navordering over te gaan. Volgens de rechter kan de importeur daarentegen geen nadeel ondervinden van het feit dat hij een onjuist certificaat indient, wanneer de vergissing is gemaakt door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, die wisten of moesten weten dat de betrokken goederen niet aan de vereiste voorwaarden voldeden.

20      Die rechter vraagt zich echter af of artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek van toepassing is in een zaak als de voor hem aanhangige, waarin een OLAF‑verslag niet alleen erop wijst dat de exporteur onjuiste gegevens had verstrekt aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, maar ook dat de douaneautoriteiten van het land van uitvoer vergissingen hebben begaan bij de afgifte van het certificaat van oorsprong „formulier A”. Tevens vraagt hij zich af in hoeverre er rekening moet worden gehouden met de juridische en feitelijke beoordeling van OLAF.

21      Daarom heeft de Augstākās tiesas Administratīvo lietu departaments (hoogste rechterlijke instantie, afdeling bestuursrechtspraak, Letland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet de verplichting om te goeder trouw te handelen die aan de importeur wordt opgelegd krachtens artikel 220, lid 2, onder b), van het [douanewetboek], aldus worden ingevuld dat:

a)      zij ook inhoudt dat de importeur nagaat onder welke omstandigheden het certificaat ‚formulier A’ dat de exporteur heeft ontvangen, is afgegeven (certificaten van de onderdelen waaruit de goederen bestaan, rol van de exporteur bij de vervaardiging van de goederen, enz.)?

b)      de importeur moet worden geacht te kwader trouw te hebben gehandeld zodra de exporteur te kwader trouw heeft gehandeld (bijvoorbeeld wanneer de exporteur de werkelijke oorsprong van de kosten, de waarde van de onderdelen, enz. niet meedeelt aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer)?

c)      niet aan die verplichting is voldaan wegens het enkele feit dat de exporteur onjuiste informatie heeft verstrekt aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, ook al hebben ook de douaneautoriteiten zelf vergissingen gemaakt bij de afgifte van het certificaat?

2)      Vormen de algemene beschrijving van de situatie en de conclusies in het verslag van OLAF afdoende bewijs dat de importeur heeft voldaan aan zijn verplichting om te goeder trouw te handelen in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het [douanewetboek], of moeten de nationale douaneautoriteiten daarentegen aanvullend bewijs van het gedrag van de exporteur vergaren?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

22      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat een importeur, onder aanvoering van zijn goede trouw, een gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling kan aanvoeren om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van invoerrechten, wanneer niet alleen de exporteur onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, met name betreffende de werkelijke oorsprong van de kosten of de waarde van de onderdelen waaruit de betrokken goederen bestaan, maar ook die autoriteiten zelf een vergissing hebben begaan bij de afgifte van het betrokken certificaat van oorsprong „formulier A”, dan wel wanneer die importeur niet de omstandigheden is nagegaan die aanleiding hebben gegeven tot de afgifte van dit certificaat door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, zoals de certificaten van de onderdelen waaruit de goederen bestaan of de rol van de exporteur bij de vervaardiging ervan.

23      Ter beantwoording van deze vraag dient om te beginnen eraan te worden herinnerd dat artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet douanerechten te heffen (arresten van 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, EU:C:2007:612, punt 31, en 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 43).

24      Uit vaste rechtspraak van het Hof vloeit dienaangaande voort dat een importeur slechts een gewettigd vertrouwen uit hoofde van die bepaling kan inroepen, en aldus aanspraak kan maken op de aldaar vastgestelde uitzondering op navordering, wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Allereerst moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet de vergissing van deze autoriteiten van dien aard zijn geweest dat een belastingplichtige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan (zie met name arresten van 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, EU:C:2007:612, punt 35, en 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C‑409/10, EU:C:2011:843, punt 47).

25      Die voorwaarden verdelen in wezen het risico dat voortvloeit uit vergissingen of onregelmatigheden in een douaneaangifte naargelang van de handelwijze en de zorgvuldigheid van iedere betrokkene, namelijk de bevoegde autoriteiten van de staat van uitvoer en van de staat van invoer, de exporteur en de importeur.

26      In de eerste plaats dient te worden onderzocht of een importeur, onder aanvoering van zijn goede trouw, een gewettigd vertrouwen op grond van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek kan aanvoeren wanneer niet alleen de exporteur onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, met name betreffende de werkelijke oorsprong van de kosten of de waarde van de onderdelen waaruit de betrokken goederen bestaan, maar ook die autoriteiten zelf een vergissing hebben begaan bij de afgifte van het betrokken certificaat van oorsprong „formulier A”.

27      In dat verband dient te worden opgemerkt dat, overeenkomstig de eerste van de in punt 24 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden, het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige slechts vatbaar is voor bescherming uit hoofde van dat artikel indien de bevoegde autoriteiten „zelf” de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen (zie arresten van 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, EU:C:2007:612, punt 31, en 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 44).

28      Aldus geven uitsluitend de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, recht op niet-navordering van douanerechten (zie arresten van 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, EU:C:2007:612, punt 31, en 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C‑409/10, EU:C:2011:843, punt 54).

29      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat artikel 220, lid 2, onder b), derde alinea, van het douanewetboek niet aldus kan worden uitgelegd dat de afgifte van een onjuist certificaat van oorsprong „formulier A” door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, als een vergissing van die autoriteiten „zelf” kan worden aangemerkt wanneer deze certificaten zijn opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name die autoriteiten duidelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen (zie in die zin arrest van 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung, C‑438/11, EU:C:2012:703, punt 19).

30      In casu moet worden vastgesteld dat ofschoon uit de verwijzingsbeslissing, met name uit de bewoordingen van de eerste vraag, onder c), blijkt dat de verwijzende rechter ervan uitgaat dat de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer een vergissing hebben begaan bij de afgifte van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde certificaat van oorsprong, het Hof de juiste aard van deze vergissing niet kan bepalen, en evenmin in hoeverre de bevoegde autoriteiten van de staat van uitvoer zijn misleid – of konden worden misleid – door de onjuiste aangifte van de exporteur.

31      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of in het hoofdgeding het onjuiste certificaat van oorsprong „formulier A” werd afgegeven naar aanleiding van een vergissing die aan de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer zelf is toe te schrijven, dan wel als gevolg van de aangiften van de exporteur waarvan de onjuistheid niet is – en niet kon worden – ontdekt door die autoriteiten.

32      Indien blijkt dat de onregelmatigheid in het certificaat van oorsprong „formulier A” het gevolg is van een onjuiste gedraging van de exporteur, en dat de bevoegde autoriteiten van de staat van uitvoer niet konden vaststellen, noch de verplichting ertoe hadden om vast te stellen, dat de goederen niet voldeden aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de preferentiële behandeling, draagt de importeur de gevolgen van de overlegging, in het kader van een latere controle, van een handelspapier dat onjuist blijkt te zijn, zodat die importeur zich in een dergelijk geval niet kan verzetten tegen een navordering van douanerechten (zie in die zin arresten van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, EU:C:1996:198, punt 92, en 14 november 2002, Ilumitrónica, C‑251/00, EU:C:2002:655, punt 43).

33      Dus wanneer de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer een vergissing hebben begaan bij de afgifte van een certificaat van oorsprong „formulier A”, en deze vergissing voortvloeit uit de onjuistheid van de door de exporteur aan hen verstrekte gegevens, met name betreffende de werkelijke oorsprong van de kosten of de waarde van de onderdelen waaruit de betrokken goederen bestaan, kan een importeur onder aanvoering van zijn goede trouw, geen gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling aanvoeren om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van invoerrechten, tenzij duidelijk is dat de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer wisten of hadden moeten weten dat de betrokken goederen niet voldeden aan de vereiste voorwaarden om voor de preferentiële behandeling in aanmerking te komen, wat de nationale rechter moet nagaan.

34      In de tweede plaats dient te worden vastgesteld of een importeur, onder aanvoering van zijn goede trouw, een gewettigd vertrouwen kan aanvoeren op grond van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek, om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van de invoerrechten, hoewel hij niet de omstandigheden is nagegaan die aanleiding hebben gegeven tot de afgifte van het certificaat van oorsprong „formulier A” door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, zoals de certificaten van de onderdelen waaruit de goederen bestaan of de rol van de exporteur bij de vervaardiging ervan.

35      Deze vraag heeft meer bepaald betrekking op de zorgvuldigheid die een importeur aan de dag moet leggen om te goeder trouw te kunnen worden beschouwd in de zin van die bepaling.

36      In dat verband dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat zelfs wanneer in casu een vergissing verwijtbaar zou zijn aan een actieve gedraging van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, die vergissing, overeenkomstig de in punt 24 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, ook nog met name van dien aard moet zijn dat zij door een belastingschuldige te goeder trouw, ondanks zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid, niet redelijkerwijs kon worden ontdekt (zie met name arrest van 14 november 2002, Ilumitrónica, C‑251/00, EU:C:2002:655, punt 38).

37      In dat verband heeft het Hof geoordeeld dat de ondernemers, in geval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering een douaneschuld kan doen ontstaan of over de vaststelling van de oorsprong van de goederen, zich dienen te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dienen te onderzoeken om na te gaan of die twijfels terecht zijn (zie in die zin met name arresten van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, EU:C:1996:198, punt 100, en 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, EU:C:1999:548, punt 58).

38      Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de marktdeelnemers in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen dienen te nemen om zich tegen de risico’s van een procedure tot navordering te beschermen, en dat een dergelijk preventief optreden met name erin kan bestaan dat de belastingschuldige bij of na het sluiten van de overeenkomst, van de andere contractpartij alle bewijzen verkrijgt die bevestigen dat de goederen van oorsprong waren uit een door het stelsel van algemene tariefpreferenties begunstigd land, met inbegrip van de documenten die deze oorsprong vaststellen (zie in die zin arrest van 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung, C‑438/11, EU:C:2012:703, punten 30 en 31).

39      Hieruit volgt echter nog geen algemene verplichting ten laste van de importeur om systematisch de omstandigheden te controleren waaronder de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer een certificaat van oorsprong „formulier A” hebben afgegeven, met inbegrip van de rol van de exporteur bij de vervaardiging van de goederen. Een dergelijke verplichting rust slechts op de importeur wanneer er duidelijke redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van een certificaat van oorsprong. Wanneer hij in dat geval niettemin, binnen de mate van hetgeen voor hem mogelijk was, niet ertoe is overgegaan om de omstandigheden inzake de afgifte van dat certificaat te onderzoeken teneinde na te gaan of die twijfels gegrond waren, moet geoordeeld worden dat de kennelijke vergissing van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer had kunnen worden ontdekt, of had moeten worden ontdekt door de importeur, en dat hij zich dus niet kan beroepen op zijn goede trouw in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek.

40      Een dergelijke algemene verplichting ten laste van de importeur kan evenmin worden afgeleid uit artikel 220, lid 2, onder b), vierde alinea, van het douanewetboek, dat stelt dat de belastingschuldige, om zijn goede trouw te kunnen inroepen, moet aantonen „dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden”.

41      In de derde plaats dient te worden nagegaan of de aangever wel degelijk de bevoegde douaneautoriteiten alle in het Unierecht en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale wettelijke regeling voorziene noodzakelijke inlichtingen heeft verschaft voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen (zie in die zin met name arresten van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, EU:C:1996:198, punt 108, en 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, EU:C:2007:612, punt 33).

42      In het onderhavige geval staat het aan de verwijzende rechter om aan de hand van alle concrete elementen van het hoofdgeding te beoordelen of in het onderhavige geval is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek, zoals deze in herinnering zijn gebracht in punt 24 van het onderhavige arrest en door het Hof in het kader van dat punt zijn verduidelijkt, waardoor de in het hoofdgeding betrokken importeur zich kan beroepen op een gewettigd vertrouwen in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek (zie in die zin arrest van 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, EU:C:2007:612, punt 34).

43      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat een importeur, onder aanvoering van zijn goede trouw, slechts een gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling kan aanvoeren om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van invoerrechten, wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Allereerst moet inning van deze rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet die vergissing van dien aard zijn dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet had kunnen ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle geldende voorschriften hebben voldaan. Van een dergelijk gewettigd vertrouwen is met name geen sprake wanneer een importeur, hoewel hij duidelijke redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van een certificaat van oorsprong „formulier A”, niet ertoe is overgegaan om, binnen de mate van hetgeen voor hem mogelijk was, de omstandigheden inzake de afgifte van dat certificaat te onderzoeken teneinde na te gaan of die twijfels gegrond waren. Een dergelijke verplichting betekent evenwel niet dat de importeur algemeen gehouden is om systematisch de omstandigheden te controleren waaronder de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer een certificaat van oorsprong „formulier A” hebben afgegeven. Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van alle concrete elementen van het hoofdgeding te beoordelen of in casu aan die drie voorwaarden is voldaan.

 Tweede vraag

44      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat in een zaak als die in het hoofdgeding, uit de enkele gegevens in een OLAF-verslag kan worden afgeleid dat een importeur zich niet kan beroepen op een gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van de invoerrechten, dan wel of de bevoegde douaneautoriteiten verplicht zijn aanvullende bewijzen te vergaren betreffende het gedrag van de exporteur.

45      In dit verband zij eraan herinnerd dat de vraag of een importeur zich krachtens artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek kan verzetten tegen een boeking achteraf van invoerrechten, moet worden beoordeeld uit het oogpunt van de drie cumulatieve toepassingsvoorwaarden van die bepaling, welke zijn vermeld in punt 24 van het onderhavige arrest en waarvan de omvang nader werd bepaald in het kader van het antwoord op de eerste vraag, daarbij rekening houdend met alle concrete feitelijke gegevens van de onderhavige zaak.

46      Wat meer bepaald het gedrag van de exporteur betreft, blijkt uit de punten 27 tot en met 32 van dit arrest dat een importeur zich niet kan beroepen op een dergelijk gewettigd vertrouwen en dus ook niet kan ontsnappen aan een navordering van douanerechten, wanneer de afgifte van een onjuist certificaat van oorsprong „formulier A” door de douaneautoriteiten van de staat van export te wijten is aan het gedrag van de exporteur (zie in die zin met name arrest van 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C‑409/10, EU:C:2011:843, punt 54).

47      Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof betreffende de regels inzake de verdeling van de bewijslast dienaangaande, staat het in beginsel aan de douaneautoriteiten van de staat van invoer die tot navordering van douanerechten wensen over te gaan, om te bewijzen dat de afgifte van een onjuist certificaat van oorsprong „formulier A” door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, te wijten is aan de onjuiste voorstelling van de feiten door de exporteur. Wanneer echter met name na een slechts aan de exporteur verwijtbare nalatigheid, de douaneautoriteiten van de staat van invoer dat bewijs niet kunnen leveren, staat het in voorkomend geval aan de importeur om te bewijzen dat het certificaat is opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur (zie in die zin met name arresten van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C‑293/04, EU:C:2006:162, punten 39 en 46, en 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung, C‑438/11, EU:C:2012:703, punt 41).

48      In dat verband kan, voor zover het daartoe relevante elementen bevat, met een OLAF-verslag rekening worden gehouden om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarden waaronder een importeur zich kan beroepen op een gewettigd vertrouwen op grond van artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek.

49      Wanneer een dergelijk verslag slechts een algemene beschrijving van de betrokken situatie bevat, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, kan dit verslag op zichzelf echter niet volstaan om aan te tonen of in alle opzichten aan die voorwaarden is voldaan, met name wat betreft de relevante gedraging van de exporteur.

50      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 220, lid 2, onder b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat in een zaak als die in het hoofdgeding, uit de gegevens in een OLAF-verslag kan worden afgeleid dat een importeur zich niet kan beroepen op een gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van de invoerrechten. Wanneer een dergelijk verslag slechts een algemene beschrijving van de betrokken situatie bevat, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan, kan dit verslag op zichzelf echter niet volstaan om rechtens genoegzaam aan te tonen dat in alle opzichten daadwerkelijk aan die voorwaarden is voldaan, met name wat betreft de relevante gedraging van de exporteur. In dat geval staat het in beginsel aan de douaneautoriteiten van de staat van invoer om, middels aanvullend bewijsmateriaal, te bewijzen dat de afgifte van een onjuist certificaat van oorsprong „formulier A” door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, te wijten is aan de onjuiste voorstelling van de feiten door de exporteur. Wanneer de douaneautoriteiten van de staat van invoer dat bewijs niet kunnen leveren, staat het in voorkomend geval echter aan de importeur om te bewijzen dat het certificaat is opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 220, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat een importeur, onder aanvoering van zijn goede trouw, slechts een gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling kan aanvoeren om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van invoerrechten, wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Allereerst moet inning van deze rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet die vergissing van dien aard zijn dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet had kunnen ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle geldende voorschriften hebben voldaan. Van een dergelijk gewettigd vertrouwen is met name geen sprake wanneer een importeur, hoewel hij duidelijke redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van een certificaat van oorsprong „formulier A”, niet ertoe is overgegaan om, binnen de mate van hetgeen voor hem mogelijk was, de omstandigheden inzake de afgifte van dat certificaat te onderzoeken teneinde na te gaan of die twijfels gegrond waren. Een dergelijke verplichting betekent evenwel niet dat een importeur algemeen gehouden is om systematisch de omstandigheden te controleren waaronder de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer een certificaat van oorsprong „formulier A” hebben afgegeven. Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van alle concrete elementen van het hoofdgeding te beoordelen of in casu aan die drie voorwaarden is voldaan.

2)      Artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een zaak als die in het hoofdgeding, uit de gegevens in een verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan worden afgeleid dat een importeur zich niet kan beroepen op een gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van de invoerrechten. Wanneer een dergelijk verslag slechts een algemene beschrijving van de betrokken situatie bevat, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan, kan dit verslag op zichzelf echter niet volstaan om rechtens genoegzaam aan te tonen dat in alle opzichten daadwerkelijk aan die voorwaarden is voldaan, met name wat betreft de relevante gedraging van de exporteur. In dat geval staat het in beginsel aan de douaneautoriteiten van de staat van invoer om, middels aanvullend bewijsmateriaal, te bewijzen dat de afgifte van een onjuist certificaat van oorsprong „formulier A” door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, te wijten is aan de onjuiste voorstelling van de feiten door de exporteur. Wanneer de douaneautoriteiten van de staat van invoer dat bewijs niet kunnen leveren, staat het in voorkomend geval echter aan de importeur om te bewijzen dat het certificaat is opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur.

ondertekeningen


*      Procestaal: Lets.