Language of document : ECLI:EU:C:2014:239

BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

8 april 2014 (*)

„Kort geding – Hogere voorziening – Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging – Zevende kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) – Overeenkomsten betreffende projecten OASIS en PERFORM – Opschorting van betalingen – Onregelmatigheden vastgesteld naar aanleiding van audits van andere projecten – Veroordeling van Europese Commissie tot uitvoering van betalingen – Kennelijke insolventie van begunstigde – Fumus boni juris – Ernstige en onherstelbare schade – Spoedeisendheid – Belangenafweging”

In zaak C‑78/14 P‑R,

betreffende een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging krachtens artikel 278 VWEU, ingediend op 17 februari 2014,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en B. Conte als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door V. Christianos, dikigoros,

verweerster,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

de eerste advocaat-generaal, P. Cruz Villalón, gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Met haar op 13 februari 2014 ter griffie van het Hof neergelegde hogere voorziening heeft de Europese Commissie het Hof verzocht het arrest van het Gerecht van de Europese Unie ANKO/Commissie (T‑117/12, EU:T:2013:643; hierna: „bestreden arrest”) te vernietigen.

2        Bij op 17 februari 2014 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie het Hof verzocht de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest op te schorten tot de uitspraak van het arrest in hogere voorziening. Bij op 18 februari 2014 ter griffie van het Hof neergelegde brief heeft de Commissie voorts verzocht om dat verzoek nog vóór de andere partij in de procedure haar opmerkingen heeft gemaakt, voorlopig toe te wijzen tot de uitspraak van de eindbeschikking in de procedure in kort geding.

3        Bij beschikking van 21 februari 2014 heeft de vicepresident van het Hof krachtens artikel 160, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof nog vóór de andere partij in de procedure haar opmerkingen had gemaakt, de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest opgeschort tot de uitspraak van de eindbeschikking in de procedure in kort geding. Die partij, ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (hierna: „ANKO”), heeft op 4 maart 2014 haar schriftelijke opmerkingen betreffende het verzoek in kort geding ingediend.

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden arrest

4        ANKO is een vennootschap naar Grieks recht gespecialiseerd in de verkoop en productie van metaalproducten en producten, apparatuur en elektronische apparaten voor telecommunicatie, die sinds 2006 heeft deelgenomen aan de uitvoering van verschillende door de Europese Gemeenschap of Europese Unie gesubsidieerde projecten.

5        Uit punt 2 van het bestreden arrest blijkt dat de Commissie namens de Gemeenschap, overeenkomstig verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007‑2013) (PB L 391, blz. 1), binnen het kader zoals vastgesteld bij besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) (PB L 412, blz. 1) en meer bepaald binnen het specifieke programma „Samenwerking”, op 19 december 2007 en 21 januari 2008 een subsidieovereenkomst heeft gesloten met Siemens SA respectievelijk FIMI Srl, de coördinatoren van twee verschillende consortia waarvan ANKO deel uitmaakte. Het betrof subsidieovereenkomst nr. 215754 voor de financiering van het project „Open architecture for Accessible Services Integration and Standardisation” (open architectuur voor toegankelijke diensten, integratie en normalisatie) (hierna: „project OASIS”) respectievelijk subsidieovereenkomst nr. 215952 voor de financiering van het project „A soPhisticatEd multi‑paRametric system FOR the continuous effective assessment and Monitoring of motor status in Parkinson’s disease and other neurodegenerative diseases” (gesofisticeerd systeem op basis van meerdere parameters voor doeltreffende en voortdurende opvolging van de motorische toestand van personen met Parkinson of andere neurodegeneratieve aandoeningen; hierna: „project PERFORM”).

6        Blijkens punt 3 van het bestreden arrest zijn de gemeenschappelijke algemene voorwaarden van subsidieovereenkomst nr. 215754 voor de financiering van het project OASIS en subsidieovereenkomst nr. 215952 voor de financiering van het project PERFORM (hierna, samen: „subsidieovereenkomsten”) terug te vinden in bijlage II bij die overeenkomsten (hierna: „bijlage II”). Het Gerecht heeft voorts in punt 46 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie krachtens artikel II.5, lid 3, sub d, van bijlage II na ontvangst van de in artikel II.4 van die bijlage bedoelde verslagen, op elk moment de betaling kan opschorten, hetzij geheel hetzij gedeeltelijk, voor het bedrag dat is bedoeld voor de betrokken begunstigde(n):

–        wanneer het uitgevoerde werk niet voldoet aan de bepalingen van de subsidieovereenkomst;

–        wanneer een begunstigde zijn nationale staat een bedrag moet terugbetalen dat ten onrechte als staatssteun is ontvangen;

–        wanneer de bepalingen van de subsidieovereenkomst zijn geschonden of wanneer een verdenking of redelijk vermoeden daarvan bestaat, in het bijzonder in het spoor van audits en controles zoals bepaald in de artikelen II.22 en II.23 van bijlage II;

–        wanneer het vermoeden bestaat dat een of meer begunstigden een onregelmatigheid hebben begaan bij de uitvoering van de subsidieovereenkomst, en

–        wanneer een of meer begunstigden een vermoedelijke of vastgestelde onregelmatigheid hebben begaan bij de uitvoering van een andere subsidieovereenkomst die wordt gefinancierd uit de algemene begroting van de Unie of door begrotingen die door haar worden beheerd. In zulke gevallen vindt opschorting van de betalingen plaats wanneer de onregelmatigheid van een ernstige en systematische aard is die waarschijnlijk van invloed zal zijn op de prestaties van de betrokken subsidieovereenkomst.

7        De Commissie heeft bij twee brieven van 9 augustus 2011 de betalingen aan ANKO op grond van die subsidieovereenkomsten voorlopig opgeschort, omdat zij in wezen van mening was dat op goede gronden kon worden vermoed dat ANKO onregelmatigheden had begaan waardoor die overeenkomsten mogelijk waren geschonden en artikel II.5, lid 3, sub d, van bijlage II moest worden toegepast.

8        Bij verzoekschrift dat ter griffie van het Gerecht is neergelegd op basis van artikel 272 VWEU en de arbitragebedingen in de betrokken subsidieovereenkomsten, heeft ANKO het Gerecht verzocht om:

–        vast te stellen dat de Commissie haar contractuele verbintenissen niet is nagekomen door de betalingen in het kader van de projecten OASIS en PERFORM op te schorten;

–        de Commissie te „gelasten” haar een bedrag van 637 117,17 EUR te betalen in het kader van het project PERFORM, vermeerderd met de rente waarin is voorzien bij artikel II.5, lid 5, van bijlage II, vanaf de betekening van dat beroep;

–        de Commissie te „gelasten”, vast te stellen dat ANKO het door haar in het kader van het project OASIS ontvangen bedrag van 56 390 EUR niet aan de Commissie hoeft terug te betalen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

9        Het Gerecht heeft in punt 79 van het bestreden arrest het middel aanvaard waarmee ANKO haar eerste vordering ondersteunde, namelijk dat de Commissie de betalingen in het kader van de projecten OASIS en PERFORM zonder rechtsgrondslag en in strijd met de subsidieovereenkomsten van die projecten had opgeschort. Het heeft in punt 93 van dat arrest ook de tweede vordering toegewezen, „voor zover die ertoe strekt de Commissie te veroordelen tot uitkering van de bedragen waarvan in het kader van het project PERFORM de betaling was opgeschort, zonder dat die betaling een oordeel inhoudt over de subsidiabiliteit van de door [ANKO] gedeclareerde uitgaven”. In punt 98 van het bestreden arrest is de derde vordering daarentegen afgewezen.

10      De punten 1 en 2 van het dictum van het bestreden arrest luiden:

„1)      De [...] Commissie wordt ertoe veroordeeld aan ANKO [...] de bedragen uit te keren waarvan de betaling is opgeschort op basis van artikel II.5, lid 3, sub d, van [bijlage II], zonder dat die betaling vooruitloopt op de subsidiabiliteit van de door ANKO [...] gedeclareerde uitgaven en de tenuitvoerlegging van de bevindingen van het definitieve auditverslag 11-INFS-0035 door de Commissie. De uit te keren bedragen moeten binnen de grenzen blijven van het saldo van de financiële bijdrage dat op het ogenblik van de opschorting van de betalingen beschikbaar was en deze bedragen moeten worden vermeerderd met vertragingsrente, die voor elk tijdvak begint te lopen vanaf het verstrijken van de betalingstermijn van 105 dagen na ontvangst van de overeenkomstige verslagen door de Commissie. Het verhogingspercentage voor de interesten is het percentage dat gold op de eerste dag van de maand waarin de betalingstermijn is verstreken, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, reeks C.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.”

 Conclusies van partijen

11      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest op te schorten, en

–        ANKO te verwijzen in de kosten.

12      ANKO verzoekt het Hof:

–        het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging af te wijzen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

 Verzoek in kort geding

13      In herinnering zij gebracht dat volgens artikel 60, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht in beginsel geen opschortende werking heeft. Krachtens artikel 278 VWEU kan het Hof echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van het bestreden arrest gelasten (beschikking van de president van het Hof, Front national en Martinez/Parlement, C‑486/01 P‑R en C‑488/10 P‑R, EU:C:2002:116, punt 71).

14      Artikel 160, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving moeten bevatten van „het voorwerp van het geding en van de omstandigheden waaruit de spoedeisendheid van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt”. De rechter in kort geding kan dus opschorting van de tenuitvoerlegging en andere voorlopige maatregelen toekennen indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden gelast en effect sorteren. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan. De rechter in kort geding weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikking van de president van het Hof, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, C‑404/04 P‑R, EU:C:2005:267, punten 10 en 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      De voorwaarde van fumus boni juris is vervuld wanneer in de fase van de procedure in kort geding een belangrijk juridisch twistpunt bestaat waarvan de oplossing niet bij voorbaat vaststaat, zodat de hogere voorziening niet op het eerste gezicht redelijke grond mist (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof, Publishers Association/Commissie, 56/89 R, EU:C:1989:238, punt 31, en Commissie/Artegodan e.a., C‑39/03 P‑R, EU:C:2003:269, punt 40). De procedure in kort geding heeft immers tot doel de volle werking van de toekomstige definitieve beslissing te waarborgen teneinde een lacune in de door het Hof verzekerde rechtsbescherming te voorkomen, zodat de rechter in kort geding zich ertoe moet beperken, te beoordelen of de in het kader van het geding ten gronde aangevoerde middelen „op het eerste gezicht” gegrond voorkomen, om uit te maken of het voldoende waarschijnlijk is dat het beroep slaagt [beschikking van de vicepresident van het Hof, Commissie/Duitsland, C‑426/13 P(R), EU:C:2013:848, punt 41].

16      De Commissie voert in casu één middel in hogere voorziening aan, dat is opgebouwd uit vijf onderdelen, die in wezen betrekking hebben op schending van de contractvoorwaarden die van toepassing zijn op de subsidieovereenkomsten en in het bijzonder van artikel II.5, lid 3, sub d, van bijlage II. Het eerste onderdeel van dit middel is ontleend aan een onjuiste beoordeling en toepassing door het Gerecht van die contractvoorwaarde bij de beoordeling van de „ernstige en systematische” aard van de betrokken onregelmatigheden als reden voor de opschorting van de betalingen uit hoofde van de subsidieovereenkomsten. In het tweede onderdeel wordt het Gerecht een onjuiste beoordeling verweten van het risico dat die onregelmatigheden zich zullen herhalen. Het derde onderdeel betreft een onjuiste gevolgtrekking door het Gerecht uit bepaalde ad‑hocrectificaties en door ANKO terugbetaalde bedragen. Volgens het vierde onderdeel heeft het Gerecht bijlage II onjuist uitgelegd wat betreft de mogelijkheid voor de begunstigden van de subsidie om voor de berekening van de uitgaven een methode te gebruiken die berust op de gemiddelde kosten, die mogelijkheid toegepast op fictieve in plaats van werkelijke kosten en het bewijs in dat verband onjuist opgevat. Met het vijfde onderdeel wordt gesteld dat sprake is van verwarring tussen de voorwaarden voor opschorting van de betalingen en die voor subsidiabiliteit van de gedeclareerde uitgaven.

17      In dat verband zij opgemerkt dat de verschillende onderdelen van het enige middel in hogere voorziening betrekking hebben op complexe vragen, waarvan de oplossing niet bij voorbaat vaststaat. Het Gerecht heeft immers bij zijn onderzoek van het geschil dat het voorwerp uitmaakt van de door de Commissie ingestelde hogere voorziening een geheel van elementen moeten beoordelen: rechtsvragen, juridische kwalificatie en beoordeling en vaststelling van de feiten, waarbij al die vragen nauw met elkaar verbonden waren. De beoordeling van de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de in het kader van deze hogere voorziening aangevoerde grieven vereist dus een grondig onderzoek, zodat in de fase van de onderhavige procedure in kort geding er niet van kan worden uitgegaan dat deze hogere voorziening geen enkele kans op slagen ten gronde heeft.

18      Meer bepaald moet worden opgemerkt dat de Commissie met het vierde onderdeel van het middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening stelt dat het Gerecht, door te erkennen dat ANKO bepaalde personeelskosten geldig had gedeclareerd en daarbij te verwijzen naar de contractvoorwaarden, en in het bijzonder artikel II.14, lid 1, tweede alinea, van bijlage II – op basis waarvan de gemiddelde personeelskosten van de dienstverrichter onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen worden genomen –, die contractvoorwaarden in de punten 71 tot en met 75 van het bestreden arrest verkeerd heeft uitgelegd, omdat deze weliswaar de mogelijkheid bieden de uitgaven te berekenen op basis van een gemiddelde, maar slechts voor zover dat gemiddelde wordt berekend op basis van de werkelijke personeelskosten en niet op basis van fictieve. Het gebruik van een „gemiddelde” op basis van die contractvoorwaarden mag geen erkenning inhouden van dergelijke fictieve kosten, aangezien dat gemiddelde moet worden vastgesteld op basis van de werkelijke kosten. In elk geval heeft ANKO voor het Gerecht in werkelijkheid bewijs aangevoerd dat niet was gebaseerd op „gemiddelde” kosten, maar op specifieke en geïndividualiseerde kosten. Het Gerecht heeft in het bestreden arrest bijgevolg enerzijds blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de uitlegging van de betrokken contractvoorwaarden en anderzijds de door ANKO overgelegde bewijzen onjuist opgevat.

19      Volgens ANKO duiden de argumenten die de Commissie aanvoert in het kader van het vierde onderdeel van het middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening niet op fumus boni juris. Volgens haar is het betoog van de Commissie kennelijk ongegrond wat betreft de beweerde onjuiste opvatting van het bewijs en niet-ontvankelijk voor het overige, voor zover de Commissie eigenlijk de feitelijke beoordeling door het Gerecht opnieuw ter discussie wil stellen.

20      Vastgesteld zij dat het onderzoek van dit vierde onderdeel van het door de Commissie aangevoerde middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening een belangrijk twistpunt tussen haarzelf en het Gerecht naar voren brengt over de berekeningswijze van de betrokken kosten door ANKO en dus de kwalificatie daarvan in het licht van de bepalingen van de subsidieovereenkomsten, en mogelijk een gedetailleerde analyse vergt, zowel van de contractvoorwaarden op basis waarvan het Gerecht ANKO’s berekeningswijze geldig heeft geacht, als van het bewijs dat zij in dat verband aan het Gerecht heeft overgelegd en dat dit laatste onjuist zou hebben opgevat. Gelet op de technische aard van dit twistpunt doet dat onderdeel van het middel in hogere voorziening in de fase van de procedure in kort geding inderdaad belangrijke rechtsvragen rijzen waarvan de oplossing niet bij voorbaat vaststaat, met name wat betreft de beweerde onjuiste opvatting van het bewijs, zodat de hogere voorziening niet op het eerste gezicht redelijke grond mist, in de zin van de in punt 15 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak.

21      Indien het vierde onderdeel van dit middel zou worden aanvaard in het toekomstige arrest ten gronde, zou bovendien afbreuk kunnen worden gedaan aan het oordeel van het Gerecht in de punten 78 en 79 van het bestreden arrest, dat de voorwaarden voor toepassing van artikel II.5, lid 3, sub d, van bijlage II niet waren vervuld en de Commissie derhalve de subsidieovereenkomsten heeft geschonden door op basis daarvan de betalingen op te schorten, alsook aan de slotsom in de punten 88 en 93 van het bestreden arrest op basis van de punten 78 en 79, dat de bedragen waarvan de betaling door de Commissie was opgeschort, vermeerderd met vertragingsrente, moesten worden uitbetaald aan ANKO. De met betrekking tot het vierde onderdeel van het middel vastgestelde fumus boni juris is in casu dus relevant voor toekenning van de opschorting van de tenuitvoerlegging waar de Commissie om heeft verzocht.

22      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat in casu de voorwaarde van fumus boni juris is vervuld.

23      Wat de voorwaarde van spoedeisendheid betreft, staat het aan de partij die verzoekt om voorlopige maatregelen om het bewijs te leveren dat zij niet op de uitspraak in de procedure betreffende het beroep ten gronde kan wachten zonder ernstige en onherstelbare schade te lijden [zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof, Matra/Commissie, C‑225/91 R, EU:C:1991:460, punt 19, en SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), EU:C:1996:381 punt 30]. Om het bestaan van ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, hoeft niet met absolute zekerheid te worden aangetoond dat schade zal optreden, maar is het voldoende dat deze schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is [beschikking van de vicepresident van het Hof, EMA/InterMune UK e.a., C‑390/13 P(R), EU:C:2013:795, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

24      De Commissie verwijst in dit verband naar de financiële schade die zij lijdt wanneer het bestreden arrest ten uitvoer wordt gelegd. Om aan te tonen dat deze schade onherstelbaar is, voert zij aan dat het arrest krachtens artikel 280 VWEU uitvoerbaar is en dat het bestreden arrest haar heeft veroordeeld aan ANKO „de bedragen uit te keren waarvan de betaling is opgeschort op basis van artikel II.5, lid 3, sub d, van [bijlage II]”, vermeerderd met vertragingsrente. Zij stelt dat die veroordeling dus elk ogenblik tegen haar ten uitvoer kan worden gelegd. Voorts stelt de Commissie dat ANKO volgens met name informatie die deze onderneming haar zelf heeft verstrekt, zich „aan de rand van het faillissement” bevindt en tegen haar insolventieprocedures zijn geopend in Griekenland, waaruit blijkt dat zij onvoldoende activa heeft om haar schuldeisers te betalen.

25      ANKO betwist dit. De beweringen van de Commissie over haar financiële toestand zijn „volledig ongegrond” en gebaseerd op achterhaald, onjuist en ondoeltreffend bewijs. ANKO voert ander bewijs aan voor haar eigen bewering dat zij geheel solvabel is en haar commerciële werkzaamheden normaal verricht. Bovendien verhindert artikel 1 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gevoegd bij het VEU, het VWEU en het Euratom-Verdrag, een gedwongen tenuitvoerlegging tegen de Commissie zonder toestemming van het Hof om beslag te leggen op eigendommen en bezittingen van de Unie.

26      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer de gestelde schade van financiële aard is, de gevraagde voorlopige maatregelen in beginsel gerechtvaardigd zijn wanneer blijkt dat de verzoekende partij zich zonder deze maatregelen in een situatie zou bevinden die haar financiële voortbestaan in gevaar kan brengen voordat de eindbeslissing in de procedure ten gronde wordt genomen, of wanneer haar marktaandelen belangrijke wijzigingen zouden ondergaan [zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof, Camar/Commissie en Raad, C‑43/98 P(R), EU:C:1998:166, punt 36, en van de vicepresident van het Hof, EDF/Commissie, C‑551/12 P(R), EU:C:2013:157, punt 54]. De financiële schade die de Commissie in casu aanvoert, beantwoordt aan geen van beide gevallen.

27      Vastgesteld zij echter dat de financiële schade die de Commissie zou lijden bij tenuitvoerlegging van het bestreden arrest weliswaar verschilt van de schade zoals bedoeld in de in het vorige punt aangehaalde beschikkingen, maar gezien de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geding niet minder onherstelbaar is, indien ANKO werkelijk aan de rand van het faillissement staat. In dat geval zou de betaling aan ANKO van de in het dictum van het bestreden arrest bedoelde bedragen immers kunnen betekenen dat deze onherroepelijk verloren gaan voor de begroting van de Unie.

28      Ondanks de tegenargumenten van ANKO ter zake wordt de stelling van de Commissie gestaafd door het door haar overgelegde bewijs betreffende de financiële toestand van die onderneming. De Commissie wijst er dienaangaande op – onweersproken door ANKO – dat een bemiddelingsprocedure met de schuldeisers van de onderneming is ingeleid op haar verzoek en dat in het kader van die procedure de Protodikeio Athinon (rechtbank van eerste aanleg te Athene) heeft geoordeeld dat de schuldenlast van ANKO zo hoog is dat haar vermogen niet volstaat om de procedurekosten van een faillietverklaring te betalen.

29      Zonder hierin te worden tegengesproken door ANKO, verwijst de Commissie naar de Griekse faillissementswetgeving, meer bepaald naar artikel 6, lid 2, van wet 3588/2007, op grond waarvan de faillissementsrechter een bij hem aangebracht verzoek moet afwijzen wanneer is aangetoond dat het vermogen van de schuldenaar ontoereikend is om de procedurekosten te betalen, ook al zijn de voorwaarden voor een faillietverklaring vervuld. Bij een afwijzing op die grond gelast de faillissementsrechter de inschrijving van de naam of benaming – afhankelijk van het geval – van de schuldenaar in het algemene handelsregister en in de faillissementsregisters, om de financiële toestand van de schuldenaar officieel bekend te maken. Die inschrijving wordt na drie jaar geschrapt. Uit het certificaat dat de griffie van de Protodikeio Athinon op 20 januari 2014 heeft opgesteld en dat bij het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging is gevoegd, blijkt dat de op verzoek van ANKO ingeleide procedure weliswaar zonder resultaat is gebleven en zij niet failliet is verklaard, maar zij niettemin op grond van de artikelen 6, lid 2, en 8, lid 3, van wet 3588/2007 in het algemene handelsregister en de faillissementsregisters is ingeschreven.

30      Bijgevolg blijkt ondubbelzinnig uit dat certificaat, dat geldig is tot en met 20 januari 2017, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 2, van wet 3588/2007, dat ANKO duidelijk aan de rand van het faillissement staat, aangezien de faillissementsrechter heeft vastgesteld dat haar vermogen zelfs niet toereikend is om de procedurekosten te betalen, en voorts – logischerwijze – dat het argument van die onderneming dat het door de griffie van de Protodikeio Athinon opgestelde certificaat juist bevestigt dat zij niet failliet is verklaard, niet kan worden aanvaard. Uit dat certificaat blijkt overigens dat ANKO nog steeds is ingeschreven in de betrokken registers.

31      Voorts volstaan de door ANKO overgelegde bewijzen waaruit blijkt dat zij steeds haar socialezekerheidsbijdragen en belastingen heeft betaald en nog steeds bepaalde commerciële overeenkomsten sluit, niet om de vaststelling die volgt uit het door de Commissie overgelegde certificaat van de griffie van de Protodikeio Athinon te ontkrachten.

32      Wat ANKO’s argument betreft dat er geen onmiddellijk risico is op gedwongen tenuitvoerlegging, gelet op artikel 1 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, is het bestaan van het bestreden arrest echter voldoende om vast te stellen dat de Commissie niet op de uitspraak in de procedure betreffende het beroep ten gronde kan wachten zonder onherstelbare schade te lijden en deze schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is in de zin van de in punt 23 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak. Immers, net zoals de vaststelling door een lidstaat van rechtens dwingende maatregelen volstaat om het risico op schade die kan voortvloeien uit de terugvordering van staatssteun met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar te maken om te voldoen aan de voorwaarde van spoedeisendheid [zie in die zin beschikking van de vicepresident van het Hof, Frankrijk/Commissie, C‑574/13 P(R), EU:C:2014:36, punten 22‑26], heeft de omstandigheid dat het bestreden arrest uitvoerbaar is dat gevolg in het kader van de onderhavige procedure.

33      Wat de vraag betreft of de door de Commissie gestelde schade ernstig is, blijkt uit het verzoek in kort geding, beschouwd in zijn geheel, en in het bijzonder uit de punten 5 en 6 daarvan, dat die schade voor die instelling erin bestaat dat zij overeenkomstig punt 1 van het dictum van het bestreden arrest verplicht is aan ANKO de „bedragen uit te keren waarvan de betaling is opgeschort op basis van artikel II.5, lid 3, sub d, van [bijlage II]”, vermeerderd met vertragingsrente. Hoewel punt 1 van dat dictum het exacte bedrag dat de Commissie aan ANKO moet betalen niet preciseert, heeft het Gerecht in wezen, zoals de Commissie opmerkt in haar verzoek in kort geding, de tweede vordering van die onderneming, waarbij zij verzocht om uitbetaling van 637 117,17 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, toegewezen.

34      Het verlies van een dergelijk, objectief gesproken aanzienlijk, bedrag voor de Commissie, en dus de overheidsfinanciën van de Unie, vormt ernstige schade in het kader van de onderhavige procedure in kort geding.

35      De voorwaarde van spoedeisendheid is dus ook vervuld.

36      Wat tot slot de afweging van de betrokken belangen betreft, voert ANKO aan dat de Commissie haar onherstelbare schade heeft toegebracht door haar belangrijke liquide middelen te ontzeggen op een cruciaal ogenblik voor haar voortbestaan, terwijl zij al jaren met vrucht overeenkomsten voor die instelling uitvoert. Zij benadrukt voorts dat het aan haar verschuldigde bedrag verwaarloosbaar is in verhouding tot het relevante budget van de Commissie, maar voor haar meer belang heeft. Het bedrag van 637 117,17 EUR maakt immers slechts 0,007 % uit van het budget dat de Commissie alleen al voor de projecten inzake technologische ontwikkeling in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter beschikking heeft, te weten 9,05 miljard EUR voor de periode van 2007 tot en met 2013. Een dergelijk bedrag stemt echter overeen met 0,953 % van de omzet van ANKO voor de periode van 2007 tot en met 2012, die 66 835 051,14 EUR bedroeg.

37      In dat verband betekent de omstandigheid dat ANKO het bestreden arrest niet onmiddellijk ten uitvoer kan doen leggen en dus de betrokken bedragen niet onmiddellijk kan innen, niet dat zij en, in voorkomend geval, haar schuldeisers, definitief het voordeel van haar rechten verliezen ingeval de hogere voorziening later wordt afgewezen. Bovendien volgt uit het dictum van het bestreden arrest dat op de hoofdsom vertragingsrente is verschuldigd, die wordt geacht in voorkomend geval de schade te compenseren die ontstaat door vertraging in de tenuitvoerlegging van dat arrest.

38      Zoals is vastgesteld in punt 27 van de onderhavige beschikking kan een onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden arrest, vóór de einduitspraak in de procedure in hogere voorziening, daarentegen onherstelbare schade toebrengen aan de door de Commissie verdedigde financiële belangen van de Unie. De gevraagde opschorting van de tenuitvoerlegging is derhalve noodzakelijk om het nuttige effect van het arrest in hogere voorziening te verzekeren indien het bestreden arrest wordt vernietigd.

39      ANKO’s redenering op basis van een vergelijking tussen haar eigen middelen en die welke de Commissie inzet in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, doet niet af aan die vaststelling. Aangezien er in casu immers geen risico is dat de betrokken bedragen definitief verloren gaan voor ANKO – wat zij niet betwist –, terwijl de Commissie gezien ANKO’s financiële toestand een niet te verwaarlozen risico loopt om die bedragen definitief niet meer terug te kunnen vorderen ingeval het Hof het bestreden arrest vernietigt, kan de redenering van ANKO er niet toe leiden dat de belangenafweging in haar voordeel uitvalt.

40      Tot slot, voor zover ANKO stelt dat voor haar onherstelbare schade dreigt wanneer het bestreden arrest niet onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd, aangezien haar belangrijke liquide middelen zouden worden ontzegd op een cruciaal ogenblik voor haar voortbestaan, blijkt uit het onderzoek van de voorwaarde van spoedeisendheid, in de punten 23 tot en met 35 van de onderhavige beschikking, inderdaad dat ANKO aan de rand van het faillissement staat, zodat die bewering in zekere mate geloofwaardig is. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat het belang van ANKO bij een onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden arrest, waardoor zij een bedrag zou kunnen ontvangen dat – volgens haar eigen beweringen – slechts om en nabij 1 % van haar tijdens de betrokken periode gerealiseerde omzet bedraagt, voorrang moet krijgen op de bescherming van het financiële belang van de Unie, dat de Commissie verdedigt. Immers, juist omdat de financiële toestand van ANKO zo ongunstig is, zoals is vastgesteld in de onderhavige beschikking, moet voorrang worden verleend aan het belang van de Unie dat geen overheidsgeld vloeit naar een onderneming die waarschijnlijk dit geld en de vertragingsrente niet kan terugbetalen ingeval het eindarrest in de procedure in hogere voorziening of een eventueel later arrest van het Gerecht haar daartoe verplicht.

41      In die omstandigheden moet in het belang van een goede rechtsbedeling de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest worden opgeschort tot de uitspraak van het eindarrest in de procedure in hogere voorziening.

De vicepresident van het Hof beschikt:

1)      De tenuitvoerlegging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie ANKO/Commissie (T‑117/12) wordt opgeschort tot de uitspraak van het eindarrest in de procedure in hogere voorziening in zaak C‑78/14 P.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.