Language of document : ECLI:EU:C:2015:535

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

3 september 2015 (*)

„Hogere voorziening – Verordening (EU) nr. 737/2010 – Verordening houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1007/2009 – Handel in zeehondenproducten – Beperkingen op de invoer en het in de handel brengen van die producten – Geldigheid – Rechtsgrondslag – Artikel 95 EG – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 17 – Verklaring van de Verenigde Naties inzake de rechten van inheemse volkeren – Artikel 19”

In zaak C‑398/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 juli 2013,

Inuit Tapiriit Kanatami, gevestigd te Ottawa (Canada),

Nattivak Hunters’ and Trappers’ Organisation, gevestigd te Qikiqtarjuaq (Canada),

Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Organisation, gevestigd te Pangnirtung (Canada),

Jaypootie Moesesie, wonende te Qikiqtarjuaq,

Allen Kooneeliusie, wonende te Qikiqtarjuaq,

Toomasie Newkingnak, wonende te Qikiqtarjuaq,

David Kuptana, wonende te Ulukhattok (Canada),

Karliin Aariak, wonende te Iqaluit (Canada),

Canadian Seal Marketing Group, gevestigd te Quebec (Canada),

Ta Ma Su Seal Products Inc., gevestigd te Cap-aux-Meules (Canada),

Fur Institute of Canada, gevestigd te Ottawa,

NuTan Furs Inc., gevestigd te Catalina (Canada),

GC Rieber Skinn AS, gevestigd te Bergen (Noorwegen),

Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC-Greenland), gevestigd te Nuuk, Groenland (Denemarken),

Johannes Egede, wonende te Nuuk,

Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), gevestigd te Nuuk,

William E. Scott & Son, gevestigd te Edinburgh (Verenigd Koninkrijk),

Association des chasseurs de phoques des Îles-de-la-Madeleine, gevestigd te Cap-aux-Meules,

Hatem Yavuz Deri Sanayi iç Ve Diş Ticaret Ltd Şirketi, gevestigd te Istanboel (Turkije),

Northeast Coast Sealers’ Co‑Operative Society Ltd, gevestigd te Fleur-de-Lys (Canada),

vertegenwoordigd door H. Viaene, J. Bouckaert en D. Gillet, advocaten,

rekwiranten,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Mifsud-Bonnici en C. Hermes als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

ondersteund door:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Visaggio en J. Rodrigues als gemachtigden,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door K. Michoel en M. Moore als gemachtigden,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, C. Vajda, A. Rosas, E. Juhász en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 februari 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 maart 2015,

het navolgende

Arrest

1        In hogere voorziening verzoeken Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters’ and Trappers’ Organisation, Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Organisation, J. Moesesie, A. Kooneeliusie, T. Newkingnak, D. Kuptana, K. Aariak, Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products Inc., Fur Institute of Canada, NuTan Furs Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC-Greenland), J. Egede, Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), William E. Scott & Son, Association des chasseurs de phoques des Îles-de-la-Madeleine, Hatem Yavuz Deri Sanayi iç Ve Diş Ticaret Ltd Şirketi en Northeast Coast Sealers’ Co‑Operative Society Ltd om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 april 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie (T‑526/10, EU:T:2013:215; hierna: „bestreden arrest”), waarbij is verworpen hun beroep tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 737/2010 van de Commissie van 10 augustus 2010 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 216, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”) en tot buitentoepassingverklaring van verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 286, blz. 36; hierna: „basisverordening”).

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

2        Bij resolutie 61/295 van 13 september 2007 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de rechten van inheemse volkeren (hierna: „VVNRIV”) aangenomen. Artikel 19 van die verklaring luidt:

„Staten zullen overleggen en te goeder trouw samenwerken met de betrokken inheemse volken via hun eigen vertegenwoordigingsinstituten teneinde hun vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde toestemming te krijgen voordat wetgevende of bestuurlijke maatregelen die van invloed zijn op hen worden aangenomen of uitgevoerd.”

 Unierecht

3        De overwegingen 4 tot en met 7 en 14 van de basisverordening luiden:

„(4)      De jacht op zeehonden heeft geleid tot grote bezorgdheid bij het publiek en regeringen, die gevoelig zijn voor overwegingen in verband met het dierenwelzijn, zulks vanwege de pijn, kwellingen, angst en andere vormen van lijden die het doden en villen van zeehonden op de manier waarop dit momenteel meestal geschiedt, de dieren veroorzaakt.

(5)      Ingevolge de bezorgdheid van burgers en consumenten in verband met de dierenwelzijnsaspecten van het doden en villen van zeehonden en de mogelijke aanwezigheid op de markt van producten die afkomstig zijn van dieren die zijn gedood en gevild op manieren die pijn, kwellingen, angst en andere vormen van lijden veroorzaken, hebben diverse lidstaten wetgeving vastgesteld, of zijn dit van plan, om de handel in zeehondenproducten te reguleren door de invoer en productie ervan te verbieden, terwijl in andere lidstaten geen beperkingen op de handel in deze producten bestaan.

(6)      Er bestaan bijgevolg verschillen tussen nationale bepalingen inzake de handel, invoer, productie en het in de handel brengen van zeehondenproducten. Deze verschillen hebben een ongunstig effect op het functioneren van de interne markt in producten die zeehondenproducten (kunnen) bevatten en vormen belemmeringen van de handel in dit soort producten.

(7)      Doordat zulke verschillende bepalingen bestaan is het mogelijk dat de consument nog verder wordt ontmoedigd producten te kopen die niet van zeehonden zijn gemaakt, maar die wellicht niet gemakkelijk te onderscheiden zijn van soortgelijke goederen die van zeehonden zijn gemaakt, of producten die bestanddelen of ingrediënten kunnen bevatten die uit zeehonden zijn verkregen zonder dat zulks duidelijk herkenbaar is, zoals bont, Omega‑3‑capsules en oliën en lederen goederen.

[...]

(14)      De fundamentele economische en sociale belangen van de Inuitgemeenschappen die voor hun levensonderhoud de jacht op zeehonden beoefenen, mogen niet negatief worden beïnvloed. De jacht is een integraal onderdeel van de cultuur en identiteit van de leden van de Inuitmaatschappij en als dusdanig erkend door de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de Rechten van Inheemse Volkeren. Zeehondenproducten die afkomstig zijn van zeehonden waarop door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud wordt gejaagd, moeten daarom op de markt mogen worden gebracht.”

4        Artikel 3 van die verordening, „Voorwaarden voor het op de markt brengen”, bepaalt in de leden 1 en 4:

„1.      Uitsluitend zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht mogen op de markt worden gebracht. Voor ingevoerde producten gelden deze voorwaarden op het tijdstip of op de plaats van invoer.

[...]

4.      Onverminderd het bepaalde in lid 3, worden maatregelen ter uitvoering van dit artikel, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, vastgesteld volgens de in artikel 5, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”

5        Op grond van artikel 3, lid 4, van die verordening heeft de Europese Commissie de litigieuze verordening vastgesteld. Bij deze laatste verordening worden volgens artikel 1 ervan „de uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor het op de markt brengen van zeehondenproducten overeenkomstig artikel 3 van [de basisverordening]”.

 Voorgeschiedenis van het geding en het bestreden arrest

6        Bij op 11 januari 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben Inuit Tapiriit Kanatami e.a. beroep ingesteld tot nietigverklaring van de basisverordening. Bij de beschikking Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10, EU:T:2011:419), heeft het Gerecht dat beroep niet‑ontvankelijk verklaard. De hogere voorziening tegen die beschikking is afgewezen bij het arrest van het Hof, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625).

7        Op 10 augustus 2010 heeft de Commissie de litigieuze verordening houdende uitvoeringsbepalingen van de basisverordening vastgesteld.

8        Bij op 9 november 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben rekwiranten beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze verordening en tot buitentoepassingverklaring van de basisverordening overeenkomstig artikel 277 VWEU.

9        Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

10      Ter ondersteuning van hun beroep hebben rekwiranten twee middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof de onwettigheid van de basisverordening, waardoor de litigieuze verordening iedere rechtsgrondslag miste, omdat artikel 95 EG ten onrechte als rechtsgrondslag voor de vaststelling van de basisverordening was gekozen, schending van het subsidiariteits‑ en het evenredigheidsbeginsel alsook schending van de grondrechten. Met hun tweede middel hebben rekwiranten de Commissie misbruik van bevoegdheid bij de vaststelling van de litigieuze verordening verweten.

11      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht die twee middelen afgewezen en bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

12      Rekwiranten verzoeken het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen, de basisverordening onwettig en overeenkomstig artikel 277 VWEU buiten toepassing te verklaren alsmede de litigieuze verordening overeenkomstig artikel 263 VWEU nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

13      De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten hoofdelijk te verwijzen in de kosten.

14      Het Parlement verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

15      De Raad verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

16      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten twee middelen aan betreffende de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven bij de beoordeling van de wettigheid van de basisverordening. Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen en het tweede middel bestaat uit drie onderdelen.

 Eerste onderdeel van het eerste middel

 Argumenten van partijen

17      Rekwiranten voeren aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 28, 29, 37 tot en met 40, 50 en 64 van het bestreden arrest te oordelen dat op de datum van vaststelling van de basisverordening was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 95 EG.

18      Volgens rekwiranten moest reeds op de datum waarop de Commissie het voorstel heeft ingediend dat heeft geleid tot de vaststelling van de basisverordening, aan die voorwaarden voldaan zijn. Zij stellen dat artikel 95 EG immers tot doel heeft om een situatie te verhelpen waarin verschillen tussen de nationale regelingen directe gevolgen hebben voor de interne markt en niet om uiteenlopende nationale regelingen te doen ontstaan en de wetgever van de Europese Unie aldus de vrije hand te geven om op alle gebieden wetgeving vast te stellen. Indien de datum van vaststelling van de voorgenomen handeling relevant was voor het onderzoek van die voorwaarden, zou de Commissie haar voorstel kunnen baseren op de eenvoudige voorspelling dat op het tijdstip van vaststelling van die handeling er sprake zou zijn van dergelijke verschillen, hetgeen in strijd zou zijn met het in artikel 5, lid 1, VEU neergelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling.

19      Subsidiair betogen rekwiranten dat, ook al zou de relevante datum voor een toetsing van de wettigheid van de basisverordening aan artikel 95 EG de datum van vaststelling van die verordening zijn, op die datum niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikel. De gegevens in de preambule van die verordening, die slechts vage en algemene beweringen over de verschillen tussen de nationale regelingen en het risico van belemmeringen van de fundamentele vrijheden of vervalsing van de mededinging bevatten, volstaan immers niet om het beroep op artikel 95 EG te rechtvaardigen. Overweging 5 van diezelfde verordening noemt met name niet de lidstaten die een verbod op de invoer of de productie van zeehondenproducten hebben ingesteld of die dit van plan zijn. In dit verband kan de door de Commissie tijdens de procedure op tegenspraak verstrekte aanvullende informatie dat ontbreken van voldoende gegevens in de tekst zelf van de basisverordening niet verhelpen.

20      De Commissie, het Parlement en de Raad zijn het oneens met de argumenten van rekwiranten.

 Beoordeling door het Hof

21      Ter ondersteuning van het eerste onderdeel van hun eerste middel voeren rekwiranten in wezen twee argumenten aan inzake de relevante datum om de voorwaarden voor toepassing van artikel 95 EG te onderzoeken en voorts inzake de voorwaarden voor toepassing van dat artikel, aangezien de basisverordening geen voldoende nauwkeurige gegevens bevat over het risico van belemmeringen van de fundamentele vrijheden of vervalsing van de mededinging.

22      Aangaande het eerste argument zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de wettigheid van een handeling van de Unie moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (arresten Agrana Zucker, C‑309/10, EU:C:2011:531, punten 31 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Schaible, C‑101/12, EU:C:2013:661, punt 50). Het Hof plaatst zichzelf met name op de datum van vaststelling van de betrokken handeling van de Unie om te onderzoeken of was voldaan aan de voorwaarden om artikel 95 EG als rechtsgrondslag te gebruiken (zie arresten Arnold André, C‑434/02, EU:C:2004:800, punt 38; Swedish Match, C‑210/03, EU:C:2004:802, punt 37; Duitsland/Parlement en Raad, C‑380/03, EU:C:2006:772, punten 45‑51 en 55, en Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punten 39 en 41).

23      Daarentegen kan de datum van het voorstel voor een verordening van de Commissie, anders dan rekwiranten betogen, niet relevant zijn voor dat onderzoek. Bij een beroep tegen een wetgevingshandeling zoals de basisverordening toetst de Unierechter immers niet de wettigheid van dat voorstel, dat tijdens de wetgevingsprocedure mogelijk wordt gewijzigd, maar wel van die wetgevingshandeling zoals vastgesteld door de Uniewetgever na afloop van die procedure.

24      Voorts is het aantal lidstaten dat op de datum van het voorstel van de Commissie op het betrokken gebied wetgeving had vastgesteld, of dit van plan was, op zich niet doorslaggevend bij de beoordeling van de wettigheid van het beroep door de Uniewetgever op artikel 95 EG, aangezien op de datum van vaststelling van de betrokken wetgevingshandeling was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikel.

25      Bijgevolg moet het eerste argument van rekwiranten ongegrond worden verklaard.

26      Aangaande het tweede argument zij herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke de maatregelen bedoeld in artikel 95, lid 1, EG daadwerkelijk tot doel moeten hebben om de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren [arresten British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C‑491/01, EU:C:2002:741, punt 60; Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑217/04, EU:C:2006:279, punt 42, en Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑270/12, EU:C:2014:18, punt 113]. Ofschoon de loutere vaststelling van verschillen tussen de nationale regelingen en van het abstracte risico van belemmeringen van de fundamentele vrijheden of vervalsing van de mededinging niet volstaat om de keuze voor artikel 95 EG als rechtsgrondslag te rechtvaardigen, kan de Uniewetgever er een beroep op doen in geval van verschillen tussen de nationale regelingen die de fundamentele vrijheden kunnen belemmeren en aldus de werking van de interne markt rechtstreeks kunnen beïnvloeden of merkbare distorsies van de mededinging kunnen veroorzaken (arrest Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Deze bepaling kan bovendien als rechtsgrondslag worden gebruikt ter voorkoming van toekomstige belemmeringen van het handelsverkeer als gevolg van een heterogene ontwikkeling van de nationale wetgevingen. Het ontstaan van die belemmeringen moet evenwel waarschijnlijk zijn en de betrokken maatregel moet ertoe strekken die belemmeringen te voorkomen (arresten Duitsland/Parlement en Raad, C‑380/03, EU:C:2006:772, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punt 33).

28      In dit verband betogen rekwiranten ten onrechte dat de overwegingen in de preambule van de basisverordening niet volstaan om een beroep op artikel 95 EG te rechtvaardigen en dat het Gerecht geen rekening mocht houden met de door de Commissie tijdens de procedure op tegenspraak verstrekte gegevens.

29      Aangezien in de motivering van handelingen van algemene strekking kan worden volstaan met vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van die handelingen hebben geleid en van de algemene doelstellingen van de handelingen (zie arrest AJD Tuna, C‑221/09, EU:C:2011:153, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kan de Uniewetgever immers niet worden verweten in de overwegingen 4 tot en met 7 van de basisverordening slechts een algemene beschrijving te hebben gegeven van de verschillen tussen de nationale regelingen inzake het in de handel brengen van zeehondenproducten en de daaruit voortvloeiende verstoringen van de werking van de interne markt waardoor een beroep op artikel 95 EG gerechtvaardigd is. Anders dan rekwiranten betogen, diende de Uniewetgever in de tekst zelf van de preambule van de basisverordening met name niet te vermelden van hoeveel en welke lidstaten de nationale regeling aan de basis van die handeling ligt.

30      Daar de motivering van de basisverordening op zich toereikend is, kan het Gerecht niet worden verweten dat het bij zijn onderzoek in punt 50 van het bestreden arrest rekening heeft gehouden met de door de Commissie tijdens de procedure op tegenspraak verstrekte aanvullende informatie over de situatie van de aan de vaststelling van die verordening ten grondslag liggende wettelijke regelingen van de lidstaten, die overeenkomstig de rechtspraak van het Hof de motivering van de basisverordening alleen maar verduidelijkt. Bij het onderzoek van de keuze van artikel 95 EG als rechtsgrondslag wordt in die rechtspraak immers rekening gehouden met dergelijke tijdens de procedure op tegenspraak verstrekte toelichting op de motivering van de betrokken handeling [zie met name arresten British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C‑491/01, EU:C:2002:741, punten 68, 70 en 73; Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑217/04, EU:C:2006:279, punt 61, en Duitsland/Parlement en Raad, C‑380/03, EU:C:2006:772, punten 46 en 47].

31      Op grond van de informatie die afkomstig is uit zowel de motivering van de basisverordening als de door de Commissie verstrekte nadere gegevens, die rekwiranten niet hebben betwist voor het Hof, heeft het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in de punten 36 tot en met 40 en 50 van het bestreden arrest kunnen vaststellen dat op de datum van vaststelling van de basisverordening er verschillen bestonden tussen de nationale bepalingen inzake de handel in zeehondenproducten die het vrije verkeer van die producten konden belemmeren.

32      Derhalve heeft het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat die verschillen de maatregelen van de Uniewetgever op basis van artikel 95 EG konden rechtvaardigen.

33      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

 Argumenten van partijen

34      Rekwiranten voeren aan dat het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich op de overweging te baseren dat het handelsverkeer tussen de lidstaten in zeehondenproducten en soortgelijke producten zeker niet te verwaarlozen is. Het valt te betwijfelen of het handelsverkeer in zeehondenproducten en soortgelijke producten tussen de lidstaten niet te verwaarlozen is. Voorts betogen rekwiranten dat de Uniewetgever volgens de rechtspraak van het Hof slechts een beroep kan doen op artikel 95 EG indien het handelsverkeer in de betrokken producten vrij belangrijk is, wat voor zeehondenproducten nog minder het geval is.

35      De Commissie en het Parlement betogen dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet‑ontvankelijk en in ieder geval ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

–       Ontvankelijkheid

36      Zoals de Commissie en het Parlement hebben opgemerkt, valt de vaststelling van het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest dat het handelsverkeer tussen de lidstaten in zeehondenproducten en soortgelijke producten niet te verwaarlozen is, buiten de bevoegdheid van het Hof in hogere voorziening.

37      Overeenkomstig artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dan ook bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijsstukken te beoordelen, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die feiten en bewijsstukken (arrest Ryanair/Commissie, C‑287/12 P, EU:C:2013:395, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Aangezien rekwiranten geen onjuiste opvatting aanvoeren, moet het tweede onderdeel van het eerste middel, voor zover het betrekking heeft op de vaststelling van het Gerecht dat het handelsverkeer tussen de lidstaten niet te verwaarlozen is, niet‑ontvankelijk worden verklaard.

–       Ten gronde

39      Uit de bewoordingen zelf van artikel 95 EG blijkt niet dat de Uniewetgever op dat artikel slechts een beroep kan doen indien het handelsverkeer in de betrokken producten vrij belangrijk is.

40      Voorts heeft het Hof in bepaalde zaken het handelsverkeer op de betrokken markten weliswaar als vrij belangrijk aangemerkt (zie arresten Arnold André, C‑434/02, EU:C:2004:800, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak; Swedish Match, C‑210/03, EU:C:2004:802, punt 38, en Duitsland/Parlement en Raad, C‑380/03, EU:C:2006:772, punt 53), maar het heeft geenszins een juridisch criterium vastgesteld volgens hetwelk op grond van artikel 95 EG genomen maatregelen beperkt zijn tot markten voor producten waarin het handelsverkeer vrij belangrijk is.

41      In casu heeft het Gerecht in de punten 39, 40 en 56 van het bestreden arrest, op grond van overwegingen die eigen zijn aan de markten voor zeehondenproducten en andere producten die met die producten kunnen worden verward, vastgesteld dat de bestaande verschillen tussen de nationale regelingen inzake de handel in zeehondenproducten de interne markt in die producten konden verstoren. Derhalve heeft het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat die verschillen het mogelijk maakten om op grond van artikel 95 EG maatregelen te nemen, zonder dat het ter rechtvaardiging van een beroep op dat artikel hoefde na te gaan of het handelsverkeer in de betrokken producten vrij belangrijk was.

42      Derhalve moet het tweede onderdeel van het eerste middel ten dele niet‑ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

 Eerste onderdeel van het tweede middel

 Argumenten van partijen

43      Rekwiranten verwijten het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 105 van het bestreden arrest te oordelen dat alleen naar de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en niet naar die van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) diende te worden verwezen. Volgens rekwiranten volgt met name uit artikel 6, lid 3, VEU en de artikelen 52, lid 3, en 53 van het Handvest dat de door het EVRM gewaarborgde rechten bij de toepassing van de Verdragen als algemene rechtsbeginselen naar behoren in aanmerking moeten worden genomen en dat de bepalingen van het EVRM voorrang moeten krijgen indien zij een ruimere bescherming bieden dan het Handvest.

44      De Commissie, het Parlement en de Raad zijn het oneens met de argumenten van rekwiranten.

 Beoordeling door het Hof

45      De door het EVRM gewaarborgde grondrechten maken, zoals artikel 6, lid 3, VEU bevestigt, als algemene beginselen weliswaar deel uit van het Unierecht en artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt weliswaar dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend, maar het EVRM, zolang de Unie er geen partij bij is, is geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument (zie in die zin arresten Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 44; Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 32, en Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 41).

46      Derhalve heeft het Gerecht in punt 105 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de artikelen 17, 7, 10 en 11 van het Handvest in het Unierecht uitvoering geven aan de bescherming die wordt verleend door de door rekwiranten aangevoerde bepalingen van het EVRM en dat het onderzoek naar de geldigheid van de basisverordening in casu uitsluitend op de door het Handvest gewaarborgde grondrechten moet worden gebaseerd (zie in die zin arresten Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 47, en Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In ieder geval zij vastgesteld dat rekwiranten met het eerste onderdeel van het tweede middel het Gerecht alleen verwijten dat het uitsluitend naar de bepalingen van het Handvest en niet naar die van het EVRM heeft verwezen, zonder dat zij echter verduidelijken waarin de onjuiste rechtsopvatting bestaat waarvan het Gerecht concreet blijk zou hebben gegeven en waardoor zijn onderzoek van de geldigheid van de basisverordening in het licht van de grondrechten ongeldig is, en die tot vernietiging van het bestreden arrest zou kunnen leiden.

48      Derhalve moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Tweede en derde onderdeel van het tweede middel

 Argumenten van partijen

49      Met het tweede onderdeel van het tweede middel betogen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het eigendomsrecht niet mag worden uitgebreid tot de bescherming van louter commerciële belangen. Het verbod om zeehondenproducten in de Unie op de markt te brengen, doet afbreuk aan hun recht om die producten commercieel te exploiteren. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het verbod om voedingssupplementen in de Unie op de markt te brengen, de vrijheid van de producenten van deze producten om hun economische activiteit uit te oefenen, kan beperken. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, met name in het arrest Malik v Verenigd Koninkrijk (EHRM, nr. 23780/08, 13 maart 2012), vormen de economische belangen van een onderneming „eigendom” in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM en vallen zij dus onder de bescherming van het eigendomsrecht.

50      Met het derde onderdeel van dat middel verwijten rekwiranten het Gerecht dat het in punt 112 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de VVNRIV geen bindende kracht heeft en dat het niet is nagegaan of de instellingen van de Unie overeenkomstig artikel 19 van die verklaring vóór de vaststelling van de basisverordening de voorafgaande toestemming van rekwiranten hadden gekregen. De Unie heeft in overweging 14 van de basisverordening immers erkend dat te goeder trouw moet worden voldaan aan de bepalingen van de VVNRIV, ook al heeft die verklaring op zich geen juridisch bindend karakter. Volgens de rechtspraak van het Hof mag de Unie niet afwijken van de door haar op grond van die verklaring vastgestelde regels (arrest NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 113/77, EU:C:1979:91, punt 21). Voorts volgt uit een in 2012 bekendgemaakt besluit van de International Law Association dat artikel 19 VVNRIV een regel van internationaal gewoonterecht bevat die de Unie bij de uitoefening van haar bevoegdheden moet naleven.

51      Het Parlement betoogt dat het derde onderdeel van het tweede middel in zijn geheel niet‑ontvankelijk is, op grond dat rekwiranten in de zin van artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voldoende nauwkeurig aangeven van welke onjuiste rechtsopvatting het Gerecht blijk heeft gegeven. Uit de hogere voorziening kan met name niet worden opgemaakt of rekwiranten kritiek leveren op het onderzoek dan wel het ontbreken van een onderzoek van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en waarom aan artikel 19 VVNRIV bindende kracht moet worden verleend. Volgens de Commissie en het Parlement zijn het tweede en het derde onderdeel van dat middel op zijn minst gedeeltelijk niet‑ontvankelijk, aangezien rekwiranten voor het Gerecht noch zich op een eventuele schending van de vrijheid van ondernemerschap hebben beroepen noch schending van een regel van internationaal gewoonterecht hebben gesteld.

52      De Commissie, het Parlement en de Raad zijn van mening dat het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel in ieder geval ongegrond zijn.

 Beoordeling door het Hof

–       Ontvankelijkheid van het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel

53      Aangaande de door het Parlement tegen het derde onderdeel van het tweede middel in zijn geheel opgeworpen exceptie van niet‑ontvankelijkheid zij eraan herinnerd dat uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en de artikelen 168, lid 1, onder d), en 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke punten van de motivering van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, op straffe van niet‑ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel (zie in die zin arresten Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 43, en Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      In casu richten rekwiranten zich met het derde onderdeel van het tweede middel tegen een specifiek punt van het bestreden arrest. Volgens rekwiranten bestaat de aangevoerde onjuiste rechtsopvatting in de miskenning van de bindende kracht van het in artikel 19 VVNRIV bedoelde vereiste van toestemming, dat voortvloeit uit zowel overweging 14 van de basisverordening als een regel van internationaal gewoonterecht.

55      Bijgevolg moet de door het Parlement tegen het derde onderdeel van het tweede middel in zijn geheel opgeworpen exceptie van niet‑ontvankelijkheid worden verworpen.

56      Aangaande de door de Commissie en het Parlement opgeworpen excepties van gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid blijkt uit de stukken van het dossier dat rekwiranten voor het Gerecht geen schending van de in artikel 16 van het Handvest neergelegde vrijheid van ondernemerschap of van een uit artikel 19 VVNRIV voortvloeiende regel van internationaal gewoonterecht hebben gesteld.

57      Uit vaste rechtspraak volgt dat, indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen (arrest Nexans en Nexans France/Commissie, C‑37/13 P, EU:C:2014:2030, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Derhalve moet het tweede onderdeel van het tweede middel niet‑ontvankelijk worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de vrijheid van ondernemerschap, en moet het derde onderdeel van dat middel niet‑ontvankelijk worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de schending van een regel van internationaal gewoonterecht.

–       Tweede onderdeel van het tweede middel ten gronde

59      Rekwiranten betogen in wezen dat de basisverordening in strijd is met hun eigendomsrecht, doordat het verbod om zeehondenproducten op de markt te brengen afbreuk doet aan hun recht om die producten commercieel te exploiteren in de Unie.

60      In dit verband zij erop gewezen dat de bij artikel 17 van het Handvest verleende bescherming van het eigendomsrecht niet de bescherming betreft van louter commerciële belangen of kansen, waarvan de wisselvalligheid wezenlijk is voor economische activiteiten, maar van rechten met een vermogenswaarde waaruit uit het oogpunt van de rechtsorde een verworven rechtspositie voortvloeit op basis waarvan deze rechten door en ten gunste van de houder ervan autonoom kunnen worden uitgeoefend (zie arrest Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Voorts volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM dat op grond van artikel 52, lid 3, van het Handvest er rekening mee moet worden gehouden dat toekomstige inkomsten slechts kunnen worden aangemerkt als „eigendom” die in aanmerking komt voor de bescherming van dat artikel, indien zij reeds zijn verkregen of definitief verschuldigd zijn of indien er sprake is van specifieke omstandigheden die bij de betrokkene een gewettigd vertrouwen kunnen wekken dat hij een goed zal verwerven (zie met name EHRM Anheuser-Busch/Portugal, nr. 73049/01, 11 januari 2007, punten 64 en 65, en Malik/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 93).

62      Rekwiranten hebben zich voor de rechterlijke instanties van de Unie slechts beroepen op de loutere mogelijkheid om zeehondenproducten in de Unie op de markt te kunnen brengen, zonder dat zij dergelijke omstandigheden hebben aangetoond.

63      Derhalve moet het tweede onderdeel van het tweede middel ten dele niet‑ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

–       Derde onderdeel van het tweede middel ten gronde

64      Aangezien artikel 19 VVNRIV, zoals rekwiranten erkennen, op zich geen bindende rechtskracht heeft, kan worden volstaan met de vaststelling dat overweging 14 van de basisverordening evenmin bindende kracht verleent aan de in die bepaling bedoelde verplichting tot overleg en samenwerking teneinde de toestemming van de Inuitgemeenschappen te krijgen.

65      Uit de bewoordingen van die overweging blijkt immers dat om de fundamentele economische en sociale belangen van de Inuitgemeenschappen die voor hun levensonderhoud de jacht op zeehonden beoefenen, niet negatief te beïnvloeden, zeehondenproducten die afkomstig zijn van zeehonden waarop door die gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud wordt gejaagd, op de markt moeten mogen worden gebracht.

66      Aangezien ingevolge artikel 3, lid 1, van de basisverordening deze producten op de markt mogen worden gebracht, is het duidelijk dat in voormelde overweging 14, door te verwijzen naar de erkenning door de VVNRIV van die jacht als integraal onderdeel van de cultuur en identiteit van de leden van de Inuitgemeenschappen, alleen redenen worden aangevoerd voor die afwijking van het in die verordening neergelegde verbod om zeehondenproducten op de markt te brengen.

67      Daarentegen kan uit de bewoordingen van overweging 14 van die verordening geen juridisch bindende verplichting worden afgeleid om te voldoen aan artikel 19 VVNRIV, dat in die overweging overigens niet is vermeld.

68      Derhalve moet het derde onderdeel van het tweede middel ten dele niet‑ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

69      Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen, aangezien zij deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is.

 Kosten

70      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

71      Ingevolge artikel 138, lid 1, van datzelfde reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Wanneer een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd en niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, deelneemt aan de procedure voor het Hof, kan het Hof op grond van lid 4 van dat artikel 184 beslissen dat die partij haar eigen kosten draagt. Volgens artikel 140, lid 1, van dat reglement, dat volgens artikel 184, lid 1, van datzelfde reglement eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

72      Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie.

73      Het Parlement en de Raad dragen als interveniënten voor het Gerecht elk hun eigen kosten.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters’ and Trappers’ Organisation, Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Organisation, Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak, David Kuptana, Karliin Aariak, Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products Inc., Fur Institute of Canada, NuTan Furs Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC‑Greenland), Johannes Egede, Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), William E. Scott & Son, Association des chasseurs de phoques des Îles-de-la-Madeleine, Hatem Yavuz Deri Sanayi iç Ve Diş Ticaret Ltd Şirketi en Northeast Coast Sealers’ Co‑Operative Society Ltd worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen elk hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.