Language of document : ECLI:EU:T:2017:105

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

17 februari 2017 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Nauwkeurigheid van het verzoekschrift – Verjaring – Ontvankelijkheid – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Redelijke procestermijn – Materiële schade – Rente over het niet-voldane bedrag van de geldboete – Kosten van een bankgarantie – Causaal verband”

In zaak T‑40/15,

Plásticos Españoles, SA (ASPLA), gevestigd te Torrelavega (Spanje),

Armando Álvarez, SA, gevestigd te Madrid (Spanje),

aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Troncoso Ferrer, C. Ruixó Claramunt en S. Moya Izquierdo, vervolgens door M. Troncoso Ferrer en S. Moya Izquierdo, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Placco, vervolgens door J. Inghelram, Á. Almendros Manzano en P. Giusta, als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, F. Castilla Contreras en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeksters stellen te hebben geleden als gevolg van de duur van de procedure voor het Gerecht in het kader van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, I. Labucka, E. Bieliūnas (rapporteur), V. Kreuschitz en I. S. Forrester, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 november 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 februari 2006, hebben verzoeksters, Plásticos Españoles, SA (ASPLA) en Armando Álvarez, SA, elk voor zich beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken) [hierna: „beschikking C(2005) 4634”]. In hun verzoekschriften hebben zij in wezen geconcludeerd tot, primair, nietigverklaring van deze beschikking voor zover deze op hen betrekking heeft of, subsidiair, verlaging van de hun opgelegde geldboete.

2        Bij arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673), heeft het Gerecht deze beroepen verworpen.

3        Bij op 24 januari 2012 neergelegde verzoekschriften hebben ASPLA en Armando Álvarez hogere voorziening ingesteld tegen de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673).

4        Bij arresten van 22 mei 2014, ASPLA/Commissie (C‑35/12 P, EU:C:2014:348) en Armando Álvarez/Commissie (C‑36/12 P, EU:C:2014:349), heeft het Hof deze hogere voorzieningen afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

5        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 januari 2015, hebben verzoeksters het onderhavige beroep tegen de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie of door de Europese Commissie, ingesteld.

6        Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 9 en 21 april 2015, hebben het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Commissie ieder een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 opgeworpen.

7        Bij beschikking van 27 april 2015 heeft de president van de Derde kamer de behandeling van de onderhavige zaak op verzoek van de Commissie geschorst tot de beslissing van het Hof waardoor een einde kwam aan het geding in zaak C‑71/15 P, Hof van Justitie/Kendrion.

8        Bij beschikking van 18 december 2015, Hof van Justitie/Kendrion (C‑71/15 P, EU:C:2015:857), is de zaak doorgehaald in het register van het Hof.

9        Na de hervatting van de behandeling van de onderhavige zaak heeft het Gerecht de onderhavige zaak op 17 februari 2016 verwezen naar de Derde kamer in uitgebreide samenstelling.

10      Bij beschikking van 4 maart 2016, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie (T‑40/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:133), is de Commissie, na de gedeeltelijke afstand van instantie van verzoeksters, in de onderhavige zaak geschrapt als vertegenwoordigster van de Unie.

11      Bij een op 11 maart 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

12      Op 14 maart 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een verweerschrift ingediend.

13      Op 4 april 2016 heeft het Gerecht beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig was. Voorts heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om aan te geven of het aan verzoeksters en aan de Commissie toestemming had gevraagd en die had verkregen voor de overlegging van bepaalde documenten in de bijlagen bij het verweerschrift die betrekking hadden op de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) (hierna: „zaak T‑76/06”), en de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673) (hierna: „zaak T‑78/06”).

14      Op 19 april 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de hierboven in punt 13 vermelde vraag geantwoord. Het heeft het Gerecht verzocht om primair te oordelen dat zij voor de overlegging van de op de zaken T‑76/06 en T‑78/06 betrekking hebbende stukken geen toestemming aan verzoeksters of de Commissie hoefde te vragen of die hoefde te verkrijgen en, subsidiair, dat die toestemming impliciet door verzoeksters en de Commissie was gegeven. Uiterst subsidiair heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om zijn antwoord te behandelen als een verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang die ertoe strekt dat het Gerecht gelast dat de documenten die het procesdossier van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 vormen, en meer bepaald de documenten in de bijlagen bij het verweerschrift, in het kader van het onderhavige beroep worden overgelegd.

15      Op 25 april 2016 heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht in de eerste plaats beslist om de documenten betreffende de zaken T‑76/06 en T‑78/06 in de bijlagen bij het in de onderhavige zaak neergelegde verweerschrift uit het dossier te verwijderen. Deze beslissing was ingegeven door het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie geen toestemming aan de partijen in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 voor de overlegging van die documenten had gevraagd of die had verkregen en het feit dat het niet om toegang tot het procesdossier in die zaken had verzocht overeenkomstig artikel 38, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. In de tweede plaats heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht op grond van artikel 88, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist om verzoeksters uit te nodigen om een standpunt in te nemen ten aanzien van het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang dat uiterst subsidiair door het Hof van Justitie van de Europese Unie was geformuleerd in zijn antwoord van 19 april 2016, dat hierboven in punt 14 is vermeld.

16      Bij beschikking van 28 april 2016, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie (T‑40/15, niet gepubliceerd), heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht het verzoek van de Commissie om toelating tot interventie aan de zijde van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingewilligd en daarbij aangegeven dat de Commissie de rechten zal hebben die zijn voorzien in artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

17      Op 2 mei 2016 heeft het Gerecht verzoeksters toestemming verleend voor het indienen van een repliek, na een naar behoren met redenen omkleed verzoek van verzoeksters.

18      Op 10 mei 2016 hebben verzoeksters een standpunt ingenomen ten aanzien van het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang dat hierboven in punt 15 is vermeld. Zij hebben in dat verband benadrukt dat zij zich er niet tegen verzetten dat het Gerecht die maatregel tot organisatie van de procesgang zou treffen, indien het dit opportuun zou achten.

19      Op 31 mei 2016 heeft het Gerecht geconstateerd dat het voor het in staat brengen en de afdoening van de onderhavige zaak, gelet op het voorwerp ervan, de beschikking diende te hebben over het procesdossier van de zaken T‑76/06 en T‑78/06. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht dan ook beslist om het procesdossier van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 in het procesdossier van de onderhavige zaak op te nemen.

20      Op 13 juni 2016 hebben verzoeksters een repliek ingediend.

21      Op 17 juni 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om de betekening van het procesdossier van de zaken T‑76/06 en T‑78/06.

22      Op 25 juli 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een dupliek ingediend.

23      Op 23 september 2016 heeft het Gerecht verzoeksters een vraag gesteld en hun om overlegging van bepaalde documenten verzocht. Verzoeksters hebben bij brief van 10 oktober 2016 gevolg gegeven aan deze verzoeken.

24      Partijen hebben ter terechtzitting van 24 november 2016 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondeling gestelde vragen van het Gerecht.

25      Bij een op 6 december 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoeksters’ vertegenwoordiger het Gerecht ervan in kennis gesteld dat hij een fout had begaan in één van zijn antwoorden op een mondeling gestelde vraag, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

26      Bij beschikking van 16 december 2016 is de mondelinge behandeling heropend. Op 19 december 2016 is de hierboven in punt 25 vermelde brief van verzoeksters in het procesdossier opgenomen.

27      Op 21 december 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn opmerkingen over de in punt 25 vermelde brief ingediend.

28      Op 9 januari 2017 is de mondelinge behandeling gesloten.

29      Verzoeksters concluderen tot:

–        veroordeling van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot betaling van een bedrag van 3 495 038,66 EUR ter vergoeding van de schade die verzoeksters hebben geleden doordat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is geschonden, te vermeerderen met compensatoire en vertragingsrente tegen het percentage dat de Europese Centrale Bank (ECB) toepast op haar basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, te rekenen vanaf de dag waarop het beroep is ingesteld;

–        verwijzing van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de kosten.

30      Het Hof van Justitie van de Europese Unie, daarin ondersteund door de Commissie, concludeert tot:

–        primair, niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, althans gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring daarvan voor zover het de schade betreft die zich na 27 januari 2010 zou hebben voorgedaan;

–        subsidiair, ongegrondverklaring van het verzoek om vergoeding van de gestelde materiële schade;

–        verwijzing van verzoeksters in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

31      Het Hof van Justitie van de Europese Unie voert twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan, waarvan het eerste is ontleend aan de onnauwkeurigheid en onduidelijkheid van het verzoekschrift en het tweede aan verjaring van het verzoek om vergoeding van de gestelde materiële schade.

 Primair aangevoerd middel van niet-ontvankelijkheid inzake de onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van het verzoekschrift

32      Het Hof van Justitie van de Europese Unie betoogt dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het verzoekschrift onduidelijk en onnauwkeurig is op het punt van de schade die ASPLA en Armando Álvarez individueel hebben geleden.

33      Krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder nadere informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Meer in het bijzonder voldoet een verzoek om vergoeding van de door een instelling van de Unie beweerdelijk veroorzaakte schade slechts aan die vereisten indien op basis van de in het verzoekschrift vervatte gegevens kan worden bepaald welke gedraging de verzoeker aan die instelling verwijt, waarom hij meent dat er een causaal verband bestaat tussen die gedraging en de schade die hij stelt te hebben geleden, en wat de aard en omvang van die schade is (zie arrest van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In de eerste plaats bevatten de conclusies van het verzoekschrift inderdaad een verzoek om vergoeding van schade die globaal is begroot, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie doet opmerken.

35      Uit de presentatie van het verzoekschrift en de begeleidende documenten blijkt evenwel dat het beroep door zowel ASPLA als Armando Álvarez is ingesteld. Bovendien strekken de conclusies in het verzoekschrift, gelezen in het licht van de inhoud van het verzoekschrift, tot vergoeding van de materiële schade die verzoeksters stellen te hebben geleden als gevolg van vermeende schending van de vereisten in verband met de inachtneming van een redelijke termijn voor de berechting (hierna: „redelijke procestermijn”) in de zaken T‑76/06 en T‑78/06, die betrekking hebben op ASPLA respectievelijk Armando Álvarez.

36      Wat voorts de bepaling van de individueel door elk van de verzoeksters geleden schade betreft, moet worden benadrukt dat deze kwestie een onderzoek van het door hen overgelegde bewijs vergt en dus deel uitmaakt van de beoordeling van de gegrondheid van het onderhavige beroep. Hoe dan ook blijkt uit het dossier dat verzoeksters de elementen hebben verstrekt die voor de bepaling van de door elk van hen geleden schade noodzakelijk zijn.

37      In de tweede plaats is het juist dat verzoeksters enerzijds stellen dat de duur van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 de redelijke procestermijn met 24 maanden respectievelijk 28 maanden heeft overschreden, op grond dat de datum van de terechtzitting hun in elk van die zaken is meegedeeld op 14 januari 2011, en niet 2 jaar na de neerlegging van de dupliek door de Commissie, namelijk op 12 februari 2009 respectievelijk 6 oktober 2008.

38      Anderzijds geven verzoeksters te kennen dat de gemiddelde overschrijding van de redelijke procestermijn 25,5 maanden bedraagt in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en begroten zij hun schade volgens een eenvoudige pro-rataberekening, gebaseerd op het totaal van de bedragen die zij hebben betaald in de loop van de behandeling van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de zaken die hebben geleid tot de arresten van 22 mei 2014, ASPLA/Commissie (C‑35/12 P, EU:C:2014:348) en Armando Álvarez/Commissie (C‑36/12 P, EU:C:2014:349).

39      Er dient echter op te worden gewezen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn verweerschrift een middel van niet-ontvankelijkheid wegens verjaring heeft aangevoerd. Bovendien bestrijdt het dat sprake is van de beweerde schending van de redelijke procestermijn en de omvang daarvan. Voorts betwist het de gestelde schade en de omvang daarvan. Verder geeft het te kennen dat een causaal verband ontbreekt. Tot slot heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie ter terechtzitting een standpunt kunnen innemen ten aanzien van verzoeksters’ antwoord op een schriftelijk door het Gerecht gestelde vraag, waarin zij hebben aangegeven vanaf welke datum zij in elk van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 schade zijn gaan lijden.

40      Hieruit volgt dat verzoeksters de elementen hebben verstrekt die noodzakelijk zijn voor de bepaling van de door elk van hen geleden schade en dat het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn verweer heeft kunnen voeren, daaronder begrepen tijdens de pleitzitting. Bovendien is het Gerecht op basis van die elementen in staat om uitspraak te doen.

41      Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid moet dus worden afgewezen.

 Subsidiair aangevoerd middel van niet-ontvankelijkheid inzake de verjaring van het verzoek om vergoeding van de gestelde materiële schade

42      Het Hof van Justitie van de Europese Unie geeft te kennen dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het strekt tot vergoeding van schade die meer dan 5 jaar vóór de instelling van het onderhavige beroep is geleden, dat wil zeggen vóór 27 januari 2010.

43      Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van datzelfde Statuut op de procedure voor het Gerecht van toepassing is, het volgende is bepaald:

„De vorderingen tegen de Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit hetzij door een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Unie. [...]”

44      Uit de rechtspraak volgt dat de verjaring tot doel heeft de bescherming van de rechten van de benadeelde en het rechtszekerheidsbeginsel met elkaar te verenigen. De duur van die verjaringstermijn is vastgesteld met inachtneming van met name de tijd die de mogelijk benadeelde nodig heeft om de voor een eventueel beroep nodige inlichtingen te verzamelen en de feiten na te trekken die hij aan dit beroep ten grondslag kan leggen (arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 33; zie in die zin ook beschikking van 18 juli 2002, Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/Commissie, C‑136/01 P, EU:C:2002:458, punt 28).

45      Volgens vaste rechtspraak gaat de verjaringstermijn in wanneer aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan (zie arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet wel aldus worden uitgelegd dat de verjaring niet kan worden tegengeworpen aan de schadelijdende partij die niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het schadetoebrengend feit en dus niet over een redelijke termijn beschikte voor indiening van haar verzoekschrift of haar verzoek vóór het verstrijken van de verjaringstermijn. De vereisten voor het ontstaan van de verplichting tot vergoeding van de in artikel 340, tweede alinea, VWEU bedoelde schade en dus ook de verjaringsregeling voor de betrokken schadevorderingen mogen evenwel niet zijn gebaseerd op andere dan strikt objectieve criteria (zie arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Voorts is het vaste rechtspraak dat de subjectieve beoordeling door de benadeelde van het bestaan van schade geen rol kan spelen bij de vaststelling van het tijdstip waarop de verjaringstermijn van de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ingaat (zie arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie, C‑460/09 P, EU:C:2013:111, punt 70).

48      In de onderhavige zaak moet worden benadrukt dat „het feit dat aanleiding heeft gegeven” tot de onderhavige „vordering tegen de Unie” een procedurele onregelmatigheid is in de vorm van vermeende niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door een rechterlijke instantie van de Unie. Bij de bepaling van het tijdstip waarop de verjaringstermijn in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingaat, moet met die omstandigheid dan ook rekening worden gehouden. Meer bepaald kan de verjaringstermijn niet ingaan op een datum waarop het schadetoebrengend feit voortduurt en moet het tijdstip waarop die termijn ingaat, worden vastgesteld op een datum waarop dat schadetoebrengend feit zich volledig heeft voltrokken.

49      In het specifieke geval van een beroep tot vergoeding van schade die beweerdelijk is geleden omdat de redelijke procestermijn mogelijk niet in acht is genomen, moet het tijdstip waarop de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde verjaringstermijn van 5 jaar ingaat, in een situatie waarin een beslissing een einde aan de litigieuze procestermijn heeft gemaakt, worden vastgesteld op de datum waarop die beslissing is gegeven. Dat is immers een zeker, op objectieve criteria berustend tijdstip dat recht doet aan het rechtszekerheidsbeginsel en bescherming van de rechten van de verzoeker mogelijk maakt.

50      In de onderhavige zaak vorderen verzoeksters vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden wegens de procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06. Deze zaken zijn afgesloten bij arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673). De verjaringstermijn is dus op 16 november 2011 ingegaan.

51      Bovendien hebben verzoeksters hun beroepen in de onderhavige zaak ingesteld, en de verjaring dus gestuit, op 27 januari 2015, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de termijn van 5 jaar die in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is voorzien. Het onderhavige beroep is dus niet verjaard.

52      Gelet op een en ander moet het tweede middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

 Ten gronde

53      Volgens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie, inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

54      Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 340, tweede alinea, VWEU dat voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106).

55      Wanneer aan een van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65; zie in die zin ook arrest van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, EU:C:1994:329, punt 81). Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om deze voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 42; zie in die zin ook arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 13).

56      In de onderhavige zaak betogen verzoeksters in de eerste plaats dat de duur van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 schending van de redelijke procestermijn oplevert. In de tweede plaats geven zij te kennen dat zij als gevolg van deze schending materiële schade hebben geleden die dient te worden vergoed.

 Vermeende schending van de redelijke procestermijn in de zaken T76/06 en T78/06

57      Verzoeksters geven te kennen dat de duur van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 niet-inachtneming van de redelijke procestermijn oplevert, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een regel van Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen. Meer bepaald stellen zij dat deze schending is aangetoond door de arresten van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771) en Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, EU:C:2013:770). Zij voegen daaraan toe dat de zaken T‑76/06 en T‑78/06, enerzijds, en de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), Groupe Gascogne/Commissie (T‑72/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:671) en Sachsa Verpackung/Commissie (T‑79/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:674), anderzijds, hetzelfde voorwerp hadden (dezelfde beschikking van de Commissie), vergelijkbare feiten en een vergelijkbare grondslag kenden (dezelfde mededingingsregeling) en door identieke of zeer vergelijkbare procedurele omstandigheden werden omgeven.

58      Zij betogen dat de mondelinge behandeling van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 2 jaar na de neerlegging van de dupliek van de Commissie had moeten worden geopend, dus op 12 februari 2009 respectievelijk 6 oktober 2008. De datum van de terechtzitting is echter op 14 januari 2011 meegedeeld. Zij leiden daaruit af dat de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 met 24 respectievelijk 28 maanden is overschreden.

59      Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestrijdt deze stellingen. In de eerste plaats is het Gerecht als enige bevoegd om van het onderhavige beroep kennis te nemen en kunnen de conclusies die het Hof heeft getrokken in de arresten van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771) en Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, EU:C:2013:770), niet naar de zaken T‑76/06 en T‑78/06 worden getransponeerd. In de tweede plaats zijn er tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 slechts 17 respectievelijk 21 maanden meer verstreken dan de gemiddelde duur van die fase in de procedure voor het Gerecht in mededingingszaken in de periode 2007‑2010. Voorts is de totale duur van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 slechts 15 maanden langer geweest dan de gemiddelde duur van de procedures voor het Gerecht in mededingingszaken in de periode 2006‑2015. In de derde plaats moeten de zaken T‑76/06 en T‑78/06 als complex worden aangemerkt. In de vierde plaats moet rekening worden gehouden met het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie opereert in een meertalige omgeving waarvoor er binnen Europa, of zelfs in de wereld, geen equivalent te vinden is. Bovendien zijn in de vijftien zaken betreffende beroepen tegen beschikking C(2005) 4634 zes verschillende procestalen gehanteerd. In de vijfde plaats moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het mandaat van de rechters van beperkte duur is en met de langdurige ziekte van een van de leden van de kamer waaraan de twee aan de orde zijnde zaken waren toegewezen. In de zesde plaats staat het gedrag van verzoeksters niet geheel los van de vertraging die in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 is opgelopen.

60      In dat verband moet worden benadrukt dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten onder meer bepaalt dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”.

61      Ten aanzien van een dergelijk recht, waarvan het bestaan als algemeen beginsel van het Unierecht reeds is bevestigd vóór de inwerkingtreding van het Handvest van de grondrechten, is geoordeeld dat het van toepassing is in het kader van een beroep in rechte tegen een besluit van de Commissie (zie arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07, EU:C:2009:456, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 is gestart op 24 februari 2006 met de neerlegging van een verzoekschrift door ieder van de verzoeksters ter griffie van het Gerecht en is geëindigd met de uitspraak van de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673). De duur van de procedure is in elk van die zaken dus ongeveer 5 jaar en 9 maanden.

63      Uit gedetailleerd onderzoek van het procesdossier in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 blijkt dat de duur van de procedure in geen van die twee zaken door de specifieke omstandigheden van die zaken wordt gerechtvaardigd.

64      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de zaken T‑76/06 en T‑78/06 betrekking hadden op geschillen over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels en dat het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel, te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, volgens de rechtspraak niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang is, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan (arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 186).

65      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in zaak T‑76/06 een periode van ongeveer 3 jaar en 10 maanden, dus 46 maanden, is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling, die is geëindigd met de neerlegging van de dupliek van de Commissie op 16 februari 2007, en de opening van de mondelinge behandeling op 23 november 2010. Daarnaast is in zaak T‑78/06 een periode van ongeveer 4 jaar en 2 maanden, dus 50 maanden, verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling op 9 oktober 2006 en de opening van de mondelinge behandeling op 23 november 2010.

66      In de loop van die periode is onder meer een synthese van de argumenten van de partijen gemaakt, zijn de zaken in staat gebracht, zijn de geschillen feitelijk en rechtens geanalyseerd en is de mondelinge behandeling voorbereid. De duur van die tijdsspanne hangt dus in het bijzonder af van de complexiteit van het geding en van het gedrag van partijen en van procesincidenten.

67      Wat om te beginnen de complexiteit van het geding betreft, moet eraan worden herinnerd dat de zaken T‑76/06 en T‑78/06 betrekking hadden op beroepen die waren ingesteld tegen een beschikking van de Commissie betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU.

68      Zoals uit het procesdossier in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 blijkt, zijn de beroepen die de toepassing van het mededingingsrecht door de Commissie betreffen, complexer dan andere soorten zaken, met name gelet op de lengte van het bestreden besluit, de omvang van het dossier en de noodzaak om gedetailleerd vele en complexe feiten te beoordelen die vaak in tijd en ruimte zijn verspreid.

69      Een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling is in beginsel dan ook een passende duur voor de behandeling van mededingingszaken, zoals de zaken T‑76/06 en T‑78/06.

70      Vervolgens moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat meerdere beroepen tegen beschikking C(2005) 4634 waren ingesteld.

71      Beroepen die tegen een en dezelfde beschikking van de Commissie houdende toepassing van het mededingingsrecht van de Unie worden ingesteld, vereisen in beginsel namelijk een parallelle behandeling, ook wanneer deze beroepen niet worden gevoegd. Deze parallelle behandeling wordt met name gerechtvaardigd door de verknochtheid van genoemde beroepen en door de noodzaak dat wordt gezorgd voor samenhang in de analyse daarvan en het daarop te geven antwoord.

72      Bijgevolg kan de parallelle behandeling van verknochte zaken het rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling met een aanvullende maand per verknochte zaak wordt verlengd.

73      In de onderhavige zaak waren vijftien beroepen tegen beschikking C(2005) 4634 ingesteld. Niettemin heeft één verzoekende partij afstand van haar beroep tegen die beschikking gedaan (beschikking van 6 juli 2006, Cofira-Sac/Commissie, T‑43/06, niet gepubliceerd, EU:T:2006:192), en hebben twee van de beroepen die tegen beschikking C(2005) 4634 waren ingesteld, geleid tot de uitspraak van de arresten van 13 september 2010, Trioplast Wittenheim/Commissie (T‑26/06, niet gepubliceerd, EU:T:2010:387) en Trioplast Industrier/Commissie (T‑40/06, EU:T:2010:388).

74      In die omstandigheden heeft de behandeling van de twaalf andere zaken betreffende beroepen tegen beschikking C(2005) 4634 het gerechtvaardigd dat de procedure in zaak T‑76/06 en die in zaak T‑78/06 11 maanden langer heeft geduurd.

75      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een duur van 26 maanden (15 maanden plus 11 maanden) tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in beginsel passend was voor de behandeling van zaak T‑76/06 en zaak T‑78/06.

76      De periode die tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 is verstreken, is voorts niet beïnvloed door het gedrag van partijen of eventuele procesincidenten.

77      Tot slot moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de Commissie bij beschikking C(2005) 4634 hoofdelijk aan verzoeksters een geldboete heeft opgelegd, op grond dat Armando Álvarez 98,6 % van het kapitaal van ASPLA in handen had en de eerste van die vennootschappen dus werd vermoed beslissende invloed uit te oefenen op de tweede. In het kader van haar beroep in zaak T‑78/06 heeft Armando Álvarez dan ook verzocht om nietigverklaring van beschikking C(2005) 4634 voor zover zij daarbij verantwoordelijk is gehouden voor de in die beschikking geconstateerde inbreuk.

78      Hieruit volgt dat de zaken T‑76/06 en T‑78/06 dus zeer nauw met elkaar verbonden waren en dat deze verknochtheid het heeft gerechtvaardigd dat zaak T‑78/06 tezamen met zaak T‑76/06 werd behandeld en in hetzelfde tempo als die laatste zaak. Hoewel de schriftelijke behandeling in zaak T‑78/06 4 maanden eerder is afgesloten dan de schriftelijke behandeling in zaak T‑76/06, kon de mondelinge behandeling in zaak T‑78/06 dus niet eerder worden geopend dan de mondelinge behandeling in zaak T‑76/06.

79      Bovendien blijkt uit het procesdossier in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 dat de kamer die met deze zaken was belast, zich er op 23 november 2010 voorstander van had getoond om die zaken voor de mondelinge behandeling te voegen, nog ongeacht de opmerkingen van de partijen in elk van die zaken. In hun opmerkingen over een eventuele voeging van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 heeft elk van de verzoeksters uitgelegd dat zij geen belemmeringen voor een dergelijke voeging zag, indien het Gerecht zou menen dat dit tot een doeltreffende behandeling zou bijdragen. De Commissie heeft zich evenwel tegen een dergelijke voeging verzet, die uiteindelijk ook niet is gelast.

80      De zeer nauwe band tussen zaak T‑76/06 en zaak T‑78/06 heeft het dan ook gerechtvaardigd dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑78/06 4 maanden langer heeft geduurd.

81      Afgaand op de bijzondere omstandigheden rond de zaken T‑76/06 en T‑78/06 blijkt dus dat er binnen de duur van 46 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑76/06 en de duur van 50 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑78/06, een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit van 20 maanden in elk van die zaken was.

82      In de derde plaats is bij het onderzoek van het procesdossier van zaak T‑76/06 respectievelijk zaak T‑78/06 niet gebleken van omstandigheden die de conclusie toelaten dat er tussen, enerzijds, de datum van de neerlegging van de verzoekschriften en die van de neerlegging van de duplieken en, anderzijds, de opening van de mondelinge behandeling en de uitspraak van de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673), een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit was.

83      Hieruit volgt dat de procedure die in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 is gevolgd en die is geëindigd met de uitspraak van de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673), schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten oplevert voor zover zij de redelijke procestermijn met 20 maanden heeft overschreden, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een regel van Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

 Gestelde materiële schade en vermeend causaal verband

84      Volgens vaste rechtspraak moet de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een vordering op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, reëel en zeker zijn, hetgeen de verzoeker moet bewijzen (zie arrest van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan laatstgenoemde om concludente bewijzen over te leggen betreffende het bestaan of de omvang van de door hem gestelde schade (zie arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C‑362/95 P, EU:C:1997:401, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Nog steeds volgens vaste rechtspraak betreft de voorwaarde van een causaal verband die wordt gesteld in artikel 340, tweede alinea, VWEU het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen en de schade (arresten van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 53, en van 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, EU:T:2005:453, punt 193; zie in die zin ook arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21). Het staat aan de verzoeker om het bewijs van een causaal verband tussen het verweten gedrag en de aangevoerde schade te leveren (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      In de onderhavige zaak geven verzoeksters in de eerste plaats in het verzoekschrift te kennen dat zij materiële schade hebben geleden, bestaande in verlies dat zij hebben geleden als gevolg van de betaling van rente over het bedrag van de hun bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete gedurende een buitensporig lange gemiddelde procesduur van 25,5 maanden en de betaling van de kosten voor bankgaranties die zij hebben gesteld om de geldboete niet onmiddellijk te betalen gedurende diezelfde periode. Deze schade moet worden begroot volgens een eenvoudige pro-rataberekening, gebaseerd op de kosten die voor bankgaranties zijn betaald tussen 20 februari 2006 en 1 augustus 2014 en de rente over het bedrag van de geldboete die is betaald tussen 15 maart 2006 en 22 juli 2014.

87      In de tweede plaats betogen verzoeksters dat het causale verband tussen de gestelde schade en de vermeende niet-inachtneming van de redelijke procestermijn duidelijk is. Indien de redelijke termijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 in acht zou zijn genomen, hadden verzoeksters immers niet gedurende 25,5 maanden rente over het bedrag van de geldboete en kosten voor bankgaranties hoeven te betalen.

88      Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestrijdt in de eerste plaats verzoeksters’ stellingen ten aanzien van de materiële schade die zij stellen te hebben geleden.

89      Primair geeft het Hof van Justitie van de Europese Unie te kennen dat de rente over het bedrag van de geldboete en de kosten voor bankgaranties niet als schade kunnen worden gekwalificeerd. De rente over het bedrag van de geldboete is immers een compensatie voor het feit dat de Commissie niet heeft kunnen beschikken over een som waar zij recht op had en verzoeksters zouden zich ongerechtvaardigd verrijken indien zij een bedrag gelijk aan die rente zouden verkrijgen. Voorts zijn de kosten voor bankgaranties een last die verzoeksters vrij hebben aanvaard in ruil voor de hun geboden mogelijkheid om de geldboete niet onmiddellijk te betalen. Aangezien die last de verkrijging van een voordeel omvatte, kan dus niet worden geoordeeld dat het om schade in strikte zin gaat.

90      Subsidiair betoogt het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de methode die verzoeksters hebben gehanteerd voor de berekening van hun vermeende materiële schade onjuist is en dat die schade op basis daarvan niet kan worden becijferd. Ten eerste kan op basis van een evenredige berekening, zoals door verzoeksters verricht, niet het aan de periode van ongerechtvaardigde vertraging toe te rekenen aandeel van de kosten worden berekend. Ten tweede kunnen verzoeksters op basis van de door hen gebruikte gegevens om hun schade te becijferen, niet de hypothetische schade als gevolg van de vermeend opgelopen vertraging in de behandeling van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 berekenen. Voor de begroting van de hypothetische schade die zij zouden hebben geleden als gevolg van de ongerechtvaardigde vertraging tijdens de procedure, moet een vergelijking worden gemaakt tussen de kosten die zij daadwerkelijk hebben moeten dragen om de geldboete te betalen en de hypothetische kosten die zij hadden moeten dragen indien tijdens de procedure geen vertraging zou zijn opgelopen en zij de geldboete vroeger hadden betaald. Het is namelijk zeer goed mogelijk dat het in bepaalde omstandigheden voor een onderneming voordeliger is om de betaling van de geldboete uit te stellen, zelfs wanneer de uitgestelde betaling voor haar de verplichting omvat tot het betalen van aanvullende rente tegen een vaste rentevoet, zoals de rentevoet van 3,56 % die de Commissie heeft vastgesteld. In de dupliek voegt het Hof van Justitie van de Europese Unie daaraan toe dat uitgestelde betaling per definitie een voordeel oplevert en dat dit voordeel er ook in de onderhavige zaak is.

91      In de tweede plaats betoogt het Hof van Justitie van de Europese Unie dat er geen voldoende direct causaal verband is tussen, enerzijds, de gestelde materiële schade in verband met de betaling van kosten voor bankgaranties en de betaling van rente over het bedrag van de geldboete en, anderzijds, de gestelde schending van de redelijke procestermijn. Deze materiële schade is immers een uitvloeisel van de vrije keuze van verzoeksters om niet te voldoen aan hun verplichting om de geldboete binnen de in beschikking C(2005) 4634 gestelde termijn te betalen, hoewel die beschikking een executoriale titel vormde. Deze keuze hadden verzoeksters op het moment waarop zij hebben beslist om een bankgarantie te stellen en gedurende de gehele periode waarin zij die bankgarantie hebben aangehouden.

–       Opmerkingen vooraf

92      Benadrukt moet worden dat in artikel 2 van beschikking C(2005) 4634 was bepaald dat de bij die beschikking opgelegde geldboeten moesten worden betaald binnen 3 maanden vanaf de kennisgeving ervan. Overeenkomstig artikel 86 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1), was in artikel 2 van deze beschikking gepreciseerd dat na het verstrijken van deze termijn van 3 maanden van rechtswege rente zou zijn verschuldigd tegen de rentevoet die op de eerste dag van de maand waarin deze beschikking werd gegeven, door de ECB op haar basisherfinancieringstransacties werd toegepast, vermeerderd met drieënhalf procentpunt, ofwel een rentevoet van 5,56 %.

93      Overeenkomstig artikel 299, eerste alinea, VWEU vormde beschikking C(2005) 4634 een executoriale titel, aangezien in artikel 2 daarvan een geldelijke verplichting aan verzoeksters werd opgelegd. Daarnaast heeft de instelling van een beroep tot nietigverklaring van die beschikking op grond van artikel 263 VWEU geen afbreuk gedaan aan het executoriale karakter van die beschikking, aangezien de bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde beroepen volgens artikel 278 VWEU geen schorsende werking hebben.

94      Toen de Commissie beschikking C(2005) 4634 aan verzoeksters heeft betekend, heeft zij verzoeksters erop gewezen dat indien zij een procedure bij het Gerecht of het Hof aanhangig zouden maken, niet tot inning zou worden overgegaan zolang de zaak aanhangig was, mits vóór de datum waarop de betalingstermijn verstreek twee voorwaarden in acht werden genomen. Overeenkomstig artikel 86, lid 5, van verordening nr. 2342/2002 waren dat de volgende twee voorwaarden: ten eerste zou de schuldvordering van de Commissie met ingang van de datum waarop de betalingstermijn verstreek rentedragend zijn tegen een rentevoet van 3,56 %, en ten tweede moest vóór de uiterste betalingsdatum een voor de Commissie aanvaardbare bankgarantie worden gesteld ter dekking van zowel de hoofdsom van de schuld als de rente en de verhogingen.

95      In de geschriften die verzoeksters in de onderhavige zaak hebben neergelegd, hebben zij toegelicht dat zij op de door de Commissie geboden mogelijkheid zijn ingegaan en hebben besloten de hun opgelegde geldboete niet onmiddellijk te voldoen, maar een bankgarantie te stellen en 3,56 % rente te betalen.

96      In het licht van die opmerkingen moeten de gestelde materiële schade en het vermeende causale verband tussen die schade en de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 worden onderzocht.

–       Betaling van rente over het bedrag van de geldboete

97      In de eerste plaats volgt uit de door verzoeksters overgelegde documenten en de door hun vertegenwoordiger mondeling gegeven toelichtingen, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, dat Armando Álvarez op 22 juli 2014 het volledige bedrag van de tijdens de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 opeisbaar geworden rente heeft betaald.

98      Daaruit volgt dat ASPLA duidelijk geen persoonlijke schade heeft geleden, bestaande in de betaling van rente over het bedrag van de geldboete in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 overeenstemt.

99      Wat in de tweede plaats de beweerdelijk door Armando Álvarez geleden schade betreft, moet worden vastgesteld dat het bedrag van de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete wegens de gecombineerde toepassing van artikel 299, eerste alinea, en artikel 278 VWEU, die hierboven in punt 93 zijn vermeld, aan de Commissie verschuldigd was ondanks dat een beroep tot nietigverklaring van die beschikking was ingesteld. De rente over het bedrag van de geldboete, tegen een rentevoet van 3,56 %, moet bijgevolg als vertragingsrente worden gekwalificeerd.

100    Voorts moet erop worden gewezen dat Armando Álvarez in de loop van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06, noch het bedrag van de geldboete noch de vertragingsrente heeft voldaan. Gedurende de procedure in genoemde zaken heeft Armando Álvarez dus het genot gehad van de som die met het bedrag van die geldboete overeenstemt, vermeerderd met de vertragingsrente.

101    Verzoeksters hebben niets aangevoerd dat kan aantonen dat het bedrag van de vertragingsrente die op een later tijdstip door Armando Álvarez aan de Commissie is betaald, in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 overeenstemt, hoger is geweest dan het voordeel dat deze vennootschap heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij de beschikking over die som had, zijnde het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente. Anders gezegd tonen verzoeksters niet aan dat de rente over het bedrag van de geldboete die is aangegroeid in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn overeenstemt, hoger was dan het voordeel dat Armando Álvarez heeft kunnen halen uit het niet betalen van de geldboete, vermeerderd met de rente die verschuldigd was op de datum waarop de redelijke termijn is geschonden en de rente die opeisbaar was geworden in de periode waarin die schending heeft voortgeduurd.

102    Hieruit volgt dat verzoeksters niet aantonen dat Armando Álvarez in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 overeenstemt, reëel en zeker verlies heeft geleden wegens de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete.

103    Het verzoek om vergoeding van de beweerdelijk geleden schade, bestaande in de betaling van aanvullende rente over het bedrag van de geldboete door verzoeksters, moet dus worden afgewezen, zonder dat het vermeende bestaan van een causaal verband hoeft te worden onderzocht.

–       Betaling van de kosten van een bankgarantie

104    In de eerste plaats volgt wat de schade betreft uit het procesdossier dat ASPLA een bankgarantie heeft gesteld voor een bedrag van 10 731 000 EUR vermeerderd met rente en dat Armando Álvarez meerdere bankgaranties is aangegaan bij vier verschillende banken voor een bedrag van 31 269 000 EUR vermeerderd met rente. Uit het procesdossier blijkt voorts dat elk van de verzoeksters in de vorm van driemaandelijkse commissies kosten voor bankgaranties heeft betaald in de loop van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06.

105    Afgaand op het procesdossier moet worden geoordeeld dat elk van de verzoeksters aantoont dat zij persoonlijk reële en zekere schade heeft geleden, bestaande in verlies dat als gevolg van de betaling van kosten voor bankgaranties is geleden in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 overeenstemt.

106    Wat in de tweede plaats het causale verband betreft, moet erop worden gewezen dat indien er in de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 geen overschrijding van de redelijke procestermijn zou zijn geweest, verzoeksters geen kosten voor een bankgarantie hadden hoeven te maken in de periode die met deze overschrijding overeenstemt.

107    Er is dus een oorzakelijk verband tussen de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de ontstane schade die verzoeksters hebben geleden, bestaande in het verlies dat elk van hen heeft geleden wegens de betaling van kosten voor bankgaranties in de periode die met de overschrijding van die redelijke procestermijn overeenstemt.

108    Daarnaast moet worden benadrukt dat het verweten gedrag uiteraard de doorslaggevende oorzaak van de schade moet zijn (beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127, en arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, EU:T:2006:121, punt 130; zie in die zin ook arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 61). Anders gezegd, zelfs al zouden de instellingen hebben bijgedragen tot de schade die men vergoed wil zien, dan nog kan deze bijdrage te ver verwijderd zijn omdat andere personen aansprakelijk zijn, in voorkomend geval de verzoekende partij (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 59, en beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 132).

109    Bovendien is reeds geoordeeld dat gestelde schade die is geleden in de vorm van kosten voor een bankgarantie die zijn gemaakt door een onderneming waaraan een sanctie is opgelegd bij een besluit van de Commissie dat daarna nietig is verklaard door het Gerecht, niet het rechtstreekse gevolg van de onrechtmatigheid van dat besluit was, op grond dat die schade een uitvloeisel was van de eigen keuze van die onderneming om een bankgarantie te stellen teneinde de verplichting om de geldboete te betalen niet uit te voeren binnen de in het litigieuze besluit gestelde termijn [zie in die zin arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie, T‑28/03, EU:T:2005:139, punt 123, en beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punt 38].

110    In de onderhavige zaak moet er evenwel op worden gewezen dat ten eerste de schending van de redelijke termijn niet te voorzien was toen verzoeksters hun beroep instelden in februari 2006 en toen zij elk één respectievelijk meerdere bankgaranties hebben gesteld. Bovendien mochten verzoeksters gewettigd verwachten dat hun beroepen binnen een redelijke termijn zouden worden behandeld.

111    Ten tweede is de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 overschreden na de aanvankelijke keuze van verzoeksters om bankgaranties te stellen.

112    De feiten van de onderhavige zaak verschillen dus aanzienlijk van die die zijn vastgesteld in het arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T‑28/03, EU:T:2005:139), en in de beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377), die hierboven in punt 109 zijn vermeld. Het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de betaling van kosten voor bankgaranties in de periode die met deze overschrijding overeenstemt, kan dus, anders dan het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt, niet zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van verzoeksters om de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen en een bankgarantie te stellen.

113    Hieruit volgt dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en het verlies dat verzoeksters hebben geleden als gevolg van de betaling van kosten voor bankgaranties in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenstemt.

114    In de derde plaats moet er om te beginnen op worden gewezen dat verzoeksters alleen schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 aanvoeren. Zij stellen dus niet dat de redelijke procestermijn niet in acht is genomen wegens de totale duur van de procedure in, enerzijds, zaak T‑76/06 tezamen met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 mei 2014, ASPLA/Commissie (C‑35/12 P, EU:C:2014:348), en, anderzijds, zaak T‑78/06 tezamen met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 mei 2014, Armando Álvarez/Commissie (C‑36/12 P, EU:C:2014:349).

115    In de onderhavige zaak is dan ook uitsluitend vastgesteld dat de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 schending van de redelijke procestermijn heeft opgeleverd (zie punt 83 hierboven).

116    Vervolgens is de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 geëindigd met de uitspraak van de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673).

117    Vanaf 16 november 2011 hadden verzoeksters dus kunnen begrijpen dat de redelijke termijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 was geschonden en welke schade zij hadden geleden wegens de betaling van kosten voor bankgaranties in de periode die met de overschrijding van die termijn overeenstemt.

118    Tot slot is beschikking C(2005) 4634, waarbij aan verzoeksters een geldboete is opgelegd, pas op 22 mei 2014 definitief geworden en is op die datum een einde gekomen aan de door de Commissie geboden mogelijkheid om een bankgarantie te stellen wegens verzoeksters’ keuze om hogere voorziening in te stellen tegen de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673).

119    Hieruit volgt dat de betaling van kosten voor bankgaranties na de uitspraak van de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673), waardoor een einde is gekomen aan de schending van de redelijke termijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06, geen voldoende direct causaal verband met die schending vertoont, aangezien de betaling van die kosten voortvloeit uit de persoonlijke en autonome keuze van verzoeksters om na afloop van die schending de geldboete niet te betalen, niet om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2005) 4634 te vragen en hogere voorziening tegen bovengenoemde arresten in te stellen.

120    Uit een en ander volgt dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de schade die verzoeksters hebben geleden vóór de uitspraak van het arrest van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673), bestaande in de betaling van de kosten voor bankgaranties in de periode die met de overschrijding van deze redelijke termijn overeenstemt.

–       Begroting van de geleden materiële schade

121    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de duur van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 de redelijke procestermijn in elk van die zaken met 20 maanden heeft overschreden (zie punt 83 hierboven).

122    In de tweede plaats is hierboven in de punten 116 tot en met 120 vastgesteld dat de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 op 16 november 2011 is geëindigd en dat er voldoende direct causaal verband bestond tussen, enerzijds, de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en, anderzijds, de schade die door verzoeksters is geleden „vóór” de uitspraak van de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673).

123    De overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 heeft bijgevolg 20 maanden vóór de uitspraak van de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673), plaatsgevonden, dus op 16 maart 2010. Het is vanaf die datum dat verzoeksters materiële schade hebben geleden.

124    In antwoord op een door het Gerecht schriftelijk gestelde vraag, hebben verzoeksters bij brief van 10 oktober 2016 uitgelegd dat zij 2 jaar na de neerlegging van de dupliek van de Commissie schade zijn beginnen te lijden, dat wil zeggen 6 oktober 2008 in zaak T‑78/06 en 12 februari 2009 in zaak T‑76/06.

125    Hoewel hun daarover geen vragen waren gesteld door het Gerecht, hebben verzoeksters in hun antwoord van 10 oktober 2016 verder opgemerkt dat aan hun schade een einde was gekomen met de mededeling van de datum van de terechtzitting in de zaken T‑76/06 en T‑78/06.

126    Tot slot blijkt uit de respectieve procesdossiers in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 dat de datum van de terechtzitting in elk van die zaken op 14 januari 2011 is meegedeeld aan verzoeksters.

127    Uit de regels inzake het procesverloop bij de rechterlijke instanties van de Unie, met name artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, volgt dat de partijen in beginsel het geding bepalen en afbakenen en dat de Unierechter niet ultra petita mag beslissen (arresten van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a., C‑272/12 P, EU:C:2013:812, punt 27, en van 3 juli 2014, Electrabel/Commissie, C‑84/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2040, punt 49).

128    Het Gerecht mag dus niet van verzoeksters’ vordering afwijken en ambtshalve beslissen tot vergoeding van de schade die na 14 januari 2011 is geleden, dat wil zeggen in een periode die chronologisch verschilt van de periode waarin zij stellen schade te hebben geleden.

129    In de onderhavige zaak stemt de schade die kan worden vergoed bijgevolg overeen met de kosten voor bankgaranties die verzoeksters tussen 16 maart 2010 en 14 januari 2011 hebben betaald.

130    In de derde plaats volgt uit de door verzoeksters overgelegde stukken dat de kosten voor de bankgaranties driemaandelijks zijn betaald.

131    Uit het procesdossier blijkt dat ASPLA tussen 16 maart 2010 en 14 januari 2011 de volgende driemaandelijkse kosten voor een bankgarantie heeft betaald:

Kwartaal

Driemaandelijks bedrag

Maanden

Kosten (EUR)

20.2.2010‑19.5.2010

12 259,43

2

8 172,95

20.5.2010‑19.8.2010

12 259,43

3

12 259,43

20.8.2010‑19.11.2010

12 259,43

3

12 259,43

20.11.2010‑19.2.2011

12 259,43

3

12 259,43

 

 

Totaal

44 951,24


132    De kosten die ASPLA in de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 januari 2011 voor een bankgarantie heeft betaald, bedragen dus 44 951,24 EUR.

133    Daarnaast blijkt uit het procesdossier dat Armando Álvarez tussen 16 maart 2010 en 14 januari 2011 de volgende driemaandelijkse kosten voor bankgaranties heeft betaald:


Kwartaal

Driemaandelijks bedrag

Maanden

Kosten (EUR)

 

21.2.2010‑20.5.2010

6 109,09

2

4 072,73

Bank A

21.5.2010‑20.8.2010

6 156,34

3

6 156,34

 

21.8.2010‑28.11.2010

6 203,59

3

6 203,59

 

29.11.2010‑20.2.2011

6 290,57

3

6 290,57

 

 

 

 

22 723,23


 

 

 

 

 

22.2.2010‑21.5.2010

6 000,00

2

4 000,00

Bank B

22.5.2010‑21.8.2010

6 000,00

3

6 000,00

 

22.8.2010‑21.11.2010

6 000,00

3

6 000,00

 

22.11.2010‑21.2.2011

6 000,00

3

6 000,00

 

 

 

 

22 000,00


 

 

 

 

 

22.2.2010‑21.5.2010

5 839,91

2

3 893,27

Bank C

21.5.2010‑23.8.2010

5 839,91

3

5 839,91

 

23.8.2010‑22.11.2010

5 839,91

3

5 839,91

 

22.11.2010‑21.2.2011

5 839,91

3

5 839,91

 

 

 

 

21 413,00

 

 

 

 

 

 

16.2.2010‑15.5.2010

12 075,34

2

8 050,23

Bank D

16.5.2010‑15.8.2010

12 180,34

3

12 180,34

 

16.8.2010‑15.11.2010

12 285,34

3

12 285,34

 

16.11.2010‑15.2.2011

12 390,34

3

12 390,34

 

 

 

 

44 906,25


 

 

 

 


 

 

Totaal

111 042,48


134    De kosten die Armando Álvarez in de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 januari 2011 voor bankgaranties heeft betaald, bedragen dus 111 042,48 EUR.

135    Gelet op een en ander moet aan ASPLA een schadevergoeding van 44 951,24 EUR en aan Armando Álvarez een schadevergoeding van 111 042,48 EUR worden toegekend voor de materiële schade die voor hen is ontstaan als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑76/06 respectievelijk zaak T‑78/06, bestaande in de betaling van aanvullende kosten voor bankgaranties.

–       Rente

136    Zoals volgt uit het eerste onderdeel van hun conclusie verzoeken verzoeksters het Gerecht om het bedrag van de eventueel aan hen toe te kennen schadevergoeding te vermeerderen met compensatoire en vertragingsrente tegen het percentage dat de ECB toepast op haar basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, te rekenen vanaf de dag waarop het beroep is ingesteld.

137    In dat verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen compensatoire rente en vertragingsrente (arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:2000:38, punt 55).

138    Wat in de eerste plaats de compensatoire rente betreft, moet eraan worden herinnerd dat de nadelige gevolgen door de tijd die is verstreken tussen het tijdstip waarop het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan en de datum van betaling van de vergoeding niet buiten beschouwing mogen blijven, omdat rekening moet worden gehouden met de geldontwaarding (zie in die zin arresten van 3 februari 1994, Grifoni/Commissie, C‑308/87, EU:C:1994:38, punt 40, en van 13 juli 2005, Camar/Raad en Commissie, T‑260/97, EU:T:2005:283, punt 138). Compensatoire rente beoogt een vergoeding te verlenen voor het verstrijken van de tijd totdat de rechter het schadebedrag heeft vastgesteld, ongeacht aan de schuldenaar toe te rekenen vertraging (arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punt 37).

139    De datum vanaf welke geen inflatiecorrectie meer behoeft te worden berekend, is in beginsel die van de uitspraak waarbij de verplichting tot vergoeding van de door de verzoeker geleden schade wordt vastgesteld (zie in die zin arresten van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:217, punt 35; van 13 juli 2005, Camar/Raad en Commissie, T‑260/97, EU:T:2005:283, punten 142 en 143, en van 26 november 2008, Agraz e.a./Commissie, T‑285/03, niet gepubliceerd, EU:T:2008:526, punten 54 en 55).

140    Wat in casu de aan verzoeksters verschuldigde schadevergoeding voor de door elk van hen geleden materiële schade betreft, volgt uit de rechtspraak die hierboven in punt 138 is aangehaald dat verzoeksters het recht zouden hebben gehad om te vorderen dat over deze schadevergoeding compensatoire rente vanaf 16 maart 2010 wordt berekend.

141    Zoals zij bij brief van 6 december 2016 hebben benadrukt, verzoeken verzoeksters met het eerste onderdeel van hun conclusie om het bedrag van de aan hen toe te kennen schadevergoeding te vermeerderen met compensatoire rente „vanaf de dag waarop het beroep is ingesteld” in de onderhavige zaak, dat wil zeggen vanaf 27 januari 2015.

142    De compensatoire rente over de aan verzoeksters verschuldigde schadevergoeding voor de door elk van hen geleden materiële schade gaat bijgevolg in op 27 januari 2015, overeenkomstig de vordering die zij in het verzoekschrift hebben geformuleerd.

143    Daarnaast leggen verzoeksters, die stellen dat zij verlies hebben geleden, geen bewijs over dat kan aantonen dat over de kosten voor een bankgarantie die door ASPLA zijn betaald tussen 16 maart 2010 en 14 januari 2011 alsook de kosten voor bankgaranties die door Armando Álvarez zijn betaald tussen 16 maart 2010 en 14 januari 2011, rente had kunnen zijn aangegroeid tegen de door de ECB toegepaste rentevoet voor zijn basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten (zie in die zin arresten van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:2000:38, punt 219, en van 26 november 2008, Agraz e.a./Commissie, T‑285/03, niet gepubliceerd, EU:T:2008:526, punt 49).

144    Verzoeksters kunnen dus geen aanspraak maken op de toepassing van compensatoire rente die wordt berekend op basis van de door de ECB toegepaste rentevoet voor zijn basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten.

145    De geldontwaarding als gevolg van het verstrijken van de tijd komt daarentegen tot uitdrukking in het jaarlijkse inflatiepercentage dat voor de betrokken periode is vastgesteld door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) in de lidstaat waarin verzoeksters zijn gevestigd (zie in die zin arresten van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:2000:38, punten 220 en 221; van 13 juli 2005, Camar/Raad en Commissie, T‑260/97, EU:T:2005:283, punt 139, en van 26 november 2008, Agraz e.a./Commissie, T‑285/03, niet gepubliceerd, EU:T:2008:526, punt 50).

146    De compensatoire rente die moet worden berekend over de aan verzoeksters verschuldigde vergoeding voor de door elk van hen geleden materiële schade, is derhalve gelijk aan het jaarlijkse inflatiepercentage dat door Eurostat in de lidstaat van vestiging van die vennootschappen is vastgesteld voor de periode tussen 27 januari 2015 en de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, een en ander binnen de grenzen van de vordering van verzoeksters.

147    Wat in de tweede plaats de vertragingsrente betreft, volgt uit de rechtspraak dat de verplichting tot betaling van deze rente ingaat op de datum van het arrest waarbij wordt vastgesteld dat er een verplichting tot vergoeding van de schade bestaat (zie in die zin arrest van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C‑152/88, EU:C:1990:259, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    Voor de vaststelling van de rentevoet van de vertragingsrente is het passend rekening te houden met artikel 83, lid 2, onder b), en artikel 111, lid 4, onder a), van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1). Op grond van deze bepalingen is de rentevoet voor schuldvorderingen die niet binnen de termijn zijn voldaan, het door de ECB op haar basisherfinancieringsoperaties toegepaste percentage dat geldt op de eerste kalenderdag van de maand waarin genoemde termijn valt en dat is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C‑serie, vermeerderd met drieënhalf procentpunten.

149    In de onderhavige zaak moeten de hierboven in punt 135 bedoelde vergoedingen, daaronder begrepen de compensatoire rente over de schadevergoeding voor de door elk van de verzoeksters geleden materiële schade, worden vermeerderd met vertragingsrente, gerekend vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan.

150    Voorts dient het tarief voor deze vermeerdering te worden vastgesteld binnen de grenzen van de vordering van verzoeksters (zie in die zin arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:217, punt 35, en van 8 mei 2007, Citymo/Commissie, T‑271/04, EU:T:2007:128, punt 184).

151    De rentevoet van deze vertragingsrente zal die zijn die de ECB voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten, overeenkomstig de vordering van verzoeksters.

–       Conclusie ten aanzien van het bedrag van de schadevergoeding en de rente

152    Gelet op een en ander slaagt het onderhavige beroep gedeeltelijk voor zover het strekt tot vergoeding van de door verzoeksters geleden materiële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06.

153    De aan ASPLA verschuldigde vergoeding voor de materiële schade als gevolg van de betaling van aanvullende kosten van een bankgarantie bedraagt 44 951,24 EUR, vermeerderd met compensatoire rente vanaf 27 januari 2015 tot aan de uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het jaarlijkse inflatiepercentage dat door Eurostat is vastgesteld in de lidstaat waarin deze vennootschap is gevestigd.

154    De aan Armando Álvarez verschuldigde vergoeding voor de materiële schade als gevolg van de betaling van aanvullende kosten van bankgaranties bedraagt 111 042,48 EUR, vermeerderd met compensatoire rente vanaf 27 januari 2015 tot aan de uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het jaarlijkse inflatiepercentage dat door Eurostat is vastgesteld in de lidstaat waarin deze vennootschap is gevestigd.

155    Het bedrag van de hierboven in de punten 153 en 154 bedoelde vergoedingen, daaronder begrepen de compensatoire rente over de aan elk van de verzoeksters verschuldigde vergoeding voor de door elk van hen geleden materiële schade, zal worden vermeerderd met vertragingsrente onder de voorwaarden genoemd in de punten 149 en 151 hierboven.

156    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 Kosten

157    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

158    In de onderhavige zaak zijn verzoeksters gedeeltelijk in het gelijk gesteld wat hun conclusies ten gronde betreft. Wat hun vordering tot schadevergoeding betreft, zijn zij echter grotendeels in het ongelijk gesteld. In die omstandigheden, en gelet op alle omstandigheden van de zaak, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

159    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg moet worden beslist dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.


HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 44 951,24 EUR aan Plásticos Españoles, SA (ASPLA) en een schadevergoeding van 111 042,48 EUR aan Armando Álvarez, SA voor de materiële schade die deze vennootschappen hebben geleden wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673). Op deze bedragen wordt compensatoire rente toegepast, te rekenen vanaf 27 januari 2015 tot de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van voornoemde vennootschappen vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage.

2)      Elk van de in punt 1) bedoelde vergoedingen zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      ASPLA en Armando Álvarez, enerzijds, en de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, anderzijds, dragen hun eigen kosten.

5)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Papasavvas

Labucka

Bieliūnas

Kreuschitz

 

Forrester

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 februari 2017.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Primair aangevoerd middel van niet-ontvankelijkheid inzake de onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van het verzoekschrift

Subsidiair aangevoerd middel van niet-ontvankelijkheid inzake de verjaring van het verzoek om vergoeding van de gestelde materiële schade

Ten gronde

Vermeende schending van de redelijke procestermijn in de zaken T 76/06 en T78/06

Gestelde materiële schade en vermeend causaal verband

– Opmerkingen vooraf

– Betaling van rente over het bedrag van de geldboete

– Betaling van de kosten van een bankgarantie

– Begroting van de geleden materiële schade

– Rente

– Conclusie ten aanzien van het bedrag van de schadevergoeding en de rente

Kosten



*      Procestaal: Spaans.