Language of document : ECLI:EU:C:2011:24

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

20 januari 2011 (*)

„Sociale politiek – Richtlijn 2001/23/EG – Overgang van ondernemingen – Behoud van rechten van werknemers – Begrip ‚overgang’ – Schoonmaakactiviteiten – Door gemeente met nieuw aangeworven personeel rechtstreeks verrichte activiteit”

In zaak C‑463/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) bij beslissing van 20 oktober 2009, ingekomen bij het Hof op 25 november 2009, in de procedure

CLECE SA

tegen

María Socorro Martín Valor,

Ayuntamiento de Cobisa,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, D. Šváby, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en J. Malenovský (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door F. Díez Moreno als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren en R. Vidal Puig als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CLECE SA (hierna: „CLECE”) enerzijds en M. S. Martín Valor en het Ayuntamiento de Cobisa (gemeente Cobisa) anderzijds over het ontslag van Martín Valor.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Richtlijn 2001/23 vormt de codificatie van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 61, blz. 26), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 201, blz. 88).

4        Het punt 3 van de considerans van richtlijn 2001/23 luidt: „Voorzieningen zijn nodig om de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen.”

5        Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„a)      Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.

b)      Onder voorbehoud van het bepaalde sub a en van de hiernavolgende bepalingen van dit artikel wordt in deze richtlijn als overgang beschouwd, de overgang, met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan.

c)      Deze richtlijn is van toepassing op openbare en particuliere ondernemingen die een economische activiteit uitoefenen, al dan niet met winstoogmerk. Een administratieve reorganisatie van overheidsdiensten of de overgang van administratieve functies tussen overheidsdiensten is geen overgang in de zin van deze richtlijn.”

6        Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt:

„De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over.”

7        Artikel 4, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2001/23 luidt:

„De overgang van de onderneming, vestiging of onderdeel van de onderneming of vestiging vormt op zichzelf voor de vervreemder of de verkrijger geen reden tot ontslag. Deze bepaling vormt geen beletsel voor ontslagen om economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich brengen.”

 Nationaal recht

8        Richtlijn 2001/23 is in Spaans recht omgezet bij artikel 44 van real decreto legislativo 1/1995 van 24 maart 1995 houdende goedkeuring van de herziene tekst van het werknemersstatuut (Real Decreto Legislativo 1/1995, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores, BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654; hierna: „werknemersstatuut”).

9        Artikel 44, leden 1 en 2, van het werknemersstatuut bepaalt:

„1. De overgang van een onderneming, vestiging of zelfstandige productie-eenheid daarvan leidt niet automatisch tot beëindiging van de arbeidsverhouding; de nieuwe werkgever treedt in de uit de arbeidsovereenkomst en de sociale zekerheid voortvloeiende rechten en verplichtingen van de vorige werkgever, met inbegrip van de pensioenverplichtingen, onder de in de toepasselijke bijzondere regeling gestelde voorwaarden en, in het algemeen, in alle verplichtingen inzake aanvullende sociale bescherming die de overdrager is aangegaan.

2.      In dit artikel geldt als overgang van onderneming de overgang, met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan.”

10      Artikel 14 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de schoonmaak van de gebouwen en de lokalen van de provincie Toledo bepaalt:

„Wanneer een onderneming, waarin een contractant het schoonmaakonderhoud verzorgt, dit onderhoud rechtstreeks op zich neemt, is zij niet gehouden het personeel dat deze dienst voor rekening van de contractant-concessiehouder verrichtte, in dienst te houden indien zij het schoonmaakonderhoud door eigen personeel laat verrichten. Zij moet daarentegen de werknemers van de vorige concessiehouder overnemen indien zij nieuw personeel voor deze schoonmaakdienst wenst aan te werven.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      CLECE, een schoonmaakbedrijf, heeft op 27 mei 2003 met het Ayuntamiento de Cobisa een overeenkomst voor de schoonmaak van gemeentescholen en –gebouwen gesloten; de betrokken diensten blijken geen specifieke materiële elementen te vereisen.

12      In het kader van deze overeenkomst werkte Martín Valor sinds 25 maart 2004 als schoonmaakster voor CLECE.

13      Op 9 november 2007 heeft het Ayuntamiento de Cobisa de overeenkomst met CLECE per 31 december 2007 opgezegd.

14      Op 2 januari 2008 heeft CLECE Martín Valor meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2008 deel uitmaakte van het personeel van het Ayuntamiento de Cobisa, dat voortaan zou zorgen voor de schoonmaak van de betrokken gebouwen. Volgens CLECE trad het Ayuntamiento de Cobisa krachtens artikel 14 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de schoonmaak van de gebouwen en de lokalen van de provincie Toledo namelijk in alle rechten en plichten van dit bedrijf inzake de arbeidsverhouding in het hoofdgeding.

15      Diezelfde dag heeft Martín Valor zich naar de gebouwen van het Ayuntamiento de Cobisa begeven, zonder er evenwel te mogen werken. CLECE heeft haar niet naar een andere arbeidsplaats overgeplaatst.

16      Het Ayuntamiento de Cobisa heeft op 10 januari 2008 via een arbeidsbeurs vijf werknemers voor de schoonmaak van zijn gebouwen aangeworven.

17      Daarop heeft Martín Valor bij de Juzgado de lo Social nr. 2 de Toledo beroep ingesteld tegen CLECE en het Ayuntamiento de Cobisa tot vaststelling van onrechtmatig ontslag.

18      Bij vonnis van 13 mei 2008 heeft de Juzgado de lo Social nr. 2 de Toledo artikel 14 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de schoonmaak van de gebouwen en de lokalen van de provincie Toledo niet-toepasselijk verklaard zodat het Ayuntamiento de Cobisa niet in rechte kon worden aangesproken. Deze rechter heeft bovendien geoordeeld dat CLECE Martín Valor onrechtmatig had ontslagen, en CLECE ertoe veroordeeld om betrokkene onder dezelfde voorwaarden als vóór haar ontslag weder op te nemen of haar een vergoeding van 6 507,10 EUR te betalen. In elk van beide gevallen moest ook het door Martín Valor gederfde loon worden betaald.

19      In haar op 26 december 2008 bij het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep stelt CLECE met name dat het Ayuntamiento de Cobisa voor de arbeidsverhouding met Martín Valor in haar plaats is getreden krachtens artikel 14 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het schoonmaken van de gebouwen en lokalen van Toledo juncto artikel 44 van het werknemersstatuut en de door haar aangehaalde rechtspraak.

20      Volgens de verwijzende rechter blijkt in wezen uit bij arrest van het Tribunal Supremo van 10 december 2008 geüniformiseerde rechtspraak dat de bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst voor schoonmaak van gebouwen en lokalen niet van toepassing zijn op een hoofdonderneming die een andere activiteit uitoefent en die na beëindiging van een contract met een schoonmaakbedrijf besluit om de schoonmaak van haar gebouwen rechtstreeks op zich te nemen, daar deze hoofdonderneming niet kan worden geacht binnen de werkingssfeer van deze collectieve arbeidsovereenkomst te vallen.

21      In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 van toepassing dient te worden geacht op een situatie waarin een gemeente besluit de schoonmaak van haar verschillende gebouwen die voorheen door een contracterende onderneming krachtens een opgezegde overeenkomst werd verricht, met eigen personeel zelf te verzorgen, deze hoofdonderneming voor deze schoonmaak nieuw personeel heeft aangeworven en de collectieve arbeidsovereenkomst voor schoonmaak van gebouwen en lokalen, die in een dergelijke situatie tot subrogatie verplicht, niet op haar van toepassing is.

22      In het bijzonder vraagt de verwijzende rechter of de gevolgtrekkingen uit de toepassing van artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 in het hoofdgeding gelden, hoewel de collectieve arbeidsovereenkomst voor de schoonmaak van de gebouwen en de lokalen van de provincie Toledo niet van toepassing is op het Ayuntamiento de Cobisa en er als openbare werkgever overeenkomstig artikel 103, lid 3, van de Spaanse grondwet eigen specifieke arbeidsverhoudingen voor gelden.

23      Derhalve heeft het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha de behandeling van de zaak geschorst en het Hof volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Wanneer een gemeente het schoonmaken van haar verschillende gebouwen dat voorheen door een contracterende onderneming werd verricht, overneemt of op zich neemt en daarvoor nieuw personeel aanwerft, valt dit dan binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/23, als gedefinieerd in artikel 1, lid 1, sub a en b, ervan?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

24      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn van toepassing is op een situatie waarin een gemeente die haar gebouwen door een particuliere onderneming deed schoonmaken, besluit de overeenkomst met deze onderneming op te zeggen en deze schoonmaak met daartoe nieuw aangeworven personeel zelf te verzorgen.

25      Om te beginnen is richtlijn 2001/23 krachtens artikel 1, lid 1, sub c, ervan van toepassing op overheidsbedrijven die al niet met winstoogmerk een economische activiteit uitoefenen.

26      De loutere omstandigheid dat de verkrijger een publiekrechtelijk rechtspersoon, in casu een gemeente, is, belet volgens het Hof dus niet dat sprake is van overgang in de zin van richtlijn 2001/23 (zie arresten van 26 september 2000, Mayeur, C‑175/99, Jurispr. blz. I‑7755, punten 29, 33 en 34, en 29 juli 2010, UGT-FSP, C‑151/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23).

27      Dat daarbij zoals in het hoofdgeding een gemeente is betrokken, verzet zich dus niet tegen toepassing van richtlijn 2001/23.

28      Vervolgens is richtlijn 2001/23 krachtens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing op elke overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.

29      Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat de strekking van deze bepaling niet alleen naar de letter mag worden bepaald. Wegens de verschillen tussen de taalversies van deze richtlijn en de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen inzake het begrip overdracht krachtens overeenkomst heeft het Hof dit begrip voldoende ruim uitgelegd om te beantwoorden aan het doel van deze richtlijn, namelijk, aldus punt 3 van de considerans ervan, de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen (zie in die zin arrest van 13 september 2007, Jouini e.a., C‑458/05, Jurispr. blz. I‑7301, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Zo heeft het Hof geoordeeld dat richtlijn 77/187, die bij richtlijn 2001/23 is gecodificeerd, van toepassing was telkens wanneer in het kader van de contractuele betrekkingen een wijziging plaatsvindt in de natuurlijke of rechtspersoon die de onderneming exploiteert en als werkgever verplichtingen aangaat ten opzichte van de werknemers van die onderneming (zie arresten van 7 maart 1996, Merckx en Neuhuys, C‑171/94 en C‑172/94, Jurispr. blz. I‑1253, punt 28, en 10 december 1998, Hernández Vidal e.a., C‑127/96, C‑229/96 en C‑74/97, Jurispr. blz. I‑8179, punt 23).

31      Derhalve was het Hof van oordeel dat richtlijn 77/187 ook van toepassing kan zijn op een situatie waarin een onderneming die haar lokalen of een deel hiervan door een andere onderneming deed schoonmaken, besluit de overeenkomst met die onderneming te beëindigen en de schoonmaakwerkzaamheden voortaan zelf te verrichten (zie arrest Hernández Vidal e.a., reeds aangehaald, punt 25).

32      Bijgevolg is niet van meet af aan uit te sluiten dat richtlijn 2001/23 van toepassing is in omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin een gemeente eenzijdig besluit de overeenkomst met een particuliere onderneming te beëindigen en de aan deze onderneming opgedragen schoonmaak zelf te verzorgen.

33      Wil richtlijn 2001/23 van toepassing zijn, dan moet de overgang overeenkomstig artikel 1, lid 1, sub b, van deze richtlijn evenwel een economische eenheid betreffen die na de verandering van ondernemer haar identiteit behoudt.

34      Bij de vaststelling of een dergelijke eenheid haar identiteit behoudt, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, de vraag of materiële activa als gebouwen en roerende zaken worden overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overgang, de vraag of vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer wordt overgenomen, de vraag of de clientèle wordt overgedragen, de mate waarin de vóór en na de overgang verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten volledige onderzoek en mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld (zie met name arresten van 18 maart 1986, Spijkers, 24/85, Jurispr. blz. 1119, punt 13; 19 mei 1992, Redmond Stichting, C‑29/91, Jurispr. blz. I‑3189, punt 24; 11 maart 1997, Süzen, C‑13/95, Jurispr. blz. I‑1259, punt 14, en 20 november 2003, Abler e.a., C‑340/01, Jurispr. blz. I‑14023, punt 33).

35      Het Hof heeft er al op gewezen dat een economische eenheid in bepaalde sectoren zonder materiële of immateriële activa van betekenis kan functioneren, zodat het behoud van de identiteit van een dergelijke eenheid na de haar betreffende transactie in geen geval kan afhangen van de overdracht van dergelijke activa (zie reeds aangehaalde arresten Süzen, punt 18, Hernández Vidal e.a., punt 31, en UGT-FSP, punt 28).

36      Zo heeft het Hof geoordeeld dat, voor zover in bepaalde sectoren waarin de arbeidskrachten de voornaamste factor zijn bij de activiteit, een groep werknemers die duurzaam een gemeenschappelijke activiteit verricht, een economische eenheid kan vormen, een dergelijke eenheid haar identiteit ook na de overgang kan behouden, wanneer de nieuwe ondernemer niet alleen de betrokken activiteit voortzet, maar ook een wezenlijk deel – naar aantal en deskundigheid – van het personeel overneemt dat zijn voorganger speciaal voor die taak had ingezet. In dat geval verwerft de nieuwe ondernemer namelijk het georganiseerde geheel van elementen waarmee de activiteiten of bepaalde activiteiten van de overdragende onderneming duurzaam kunnen worden voortgezet (zie reeds aangehaalde arresten Süzen, punt 21, Hernández Vidal e.a., punt 32, en UGT-FSP, punt 29, alsook arresten van 10 december 1998, Hidalgo e.a., C‑173/96 en C‑274/96, Jurispr. blz. I‑8237, punt 32, en 24 januari 2002, Temco, C‑51/00, Jurispr. blz. I‑969, punt 33).

37      Dienaangaande is, zoals volgt uit punt 31 van het onderhavige arrest, van weinig belang dat de overname van een wezenlijk deel van het personeel in het kader van een tussen de vervreemder en de verkrijger onderhandelde overdracht krachtens overeenkomst plaatsvindt of voortvloeit uit een eenzijdig besluit van de oude ondernemer tot opzegging van de arbeidsovereenkomsten van het overgedragen personeel, gevolgd door een eenzijdig besluit van de nieuwe ondernemer tot aanwerving van in wezen dezelfde personeelsleden voor dezelfde taken.

38      Indien slechts sprake kon zijn van een overgang in de zin van richtlijn 2001/23 wanneer bij overname van een wezenlijk deel van het personeel deze overname uitsluitend in een overeenkomst haar oorsprong vindt, zouden de ondernemers namelijk vrij kunnen beslissen over de door deze richtlijn nagestreefde bescherming van de werknemers en door geen overeenkomst te sluiten de toepassing van deze richtlijn kunnen ontwijken ten nadele van het nochtans bij artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 gegarandeerde behoud van de rechten van de overgedragen werknemers.

39      Weliswaar kunnen de arbeidskrachten bij schoonmaakactiviteiten als in het hoofdgeding, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, de voornaamste factor worden geacht (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Hernández Vidal e.a., punt 27; Hidalgo e.a., punt 26, en Jouini e.a., punt 32) en dus kan een groep werknemers die duurzaam gemeenschappelijk een schoonmaakactiviteit verricht, bij gebreke van andere productiefactoren overeenkomen met een economische eenheid (zie in die zin arrest Hernández Vidal e.a., reeds aangehaald, punt 27), maar deze eenheid moet na de betrokken transactie ook nog haar identiteit behouden.

40      Dienaangaande heeft het Ayuntamiento de Cobisa, om zelf te zorgen voor de voorheen aan CLECE opgedragen schoonmaak van zijn scholen en gebouwen, blijkens de verwijzingsbeslissing nieuw personeel aangeworven zonder de daarvoor voorheen door CLECE ingezette werknemers of nog enig materieel of immaterieel bestanddeel van deze onderneming over te nemen. In deze omstandigheden ligt de enige band tussen de door CLECE uitgeoefende en de door het Ayuntamiento de Cobisa overgenomen activiteiten in het doel van de betrokken activiteit, namelijk de schoonmaak van gebouwen.

41      De omstandigheid alleen dat de door CLECE uitgeoefende activiteit en door het Ayuntamiento de Cobisa uitgeoefende activiteit overeenkomen of zelfs identiek zijn, wettigt niet de conclusie dat een economische eenheid haar identiteit behoudt. Een eenheid kan namelijk niet worden gereduceerd tot de activiteit waarmee zij is belast. Haar identiteit blijkt uit een onverbrekelijke veelheid aan elementen, zoals de personeelssamenstelling, de leiding, de taakverdeling, de bedrijfsvoering of, in voorkomend geval, de beschikbare productiemiddelen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Süzen, punt 15; Hernández Vidal e.a., punt 30, en Hidalgo e.a., punt 30). In het bijzonder kan de identiteit van een economische eenheid als in het hoofdgeding, die in wezen op handarbeid berust, niet worden behouden indien de verkrijger niet het wezenlijke deel van het personeel overneemt.

42      Onverminderd de eventuele toepasselijkheid van nationale beschermingsmaatregelen kan bijgevolg niet worden gesproken van overgang in de zin van richtlijn 2001/23 alleen op grond van het gegeven dat in het hoofdgeding het Ayuntamiento de Cobisa de voorheen aan CLECE opgedragen schoonmaakactiviteiten heeft overgenomen.

43      Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een situatie waarin een gemeente die haar gebouwen door een particuliere onderneming deed schoonmaken, besluit de overeenkomst met deze onderneming op te zeggen en deze schoonmaak met daartoe nieuw aangeworven personeel zelf te verzorgen.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een situatie waarin een gemeente die haar gebouwen door een particuliere onderneming deed schoonmaken, besluit de overeenkomst met deze onderneming op te zeggen en deze schoonmaak met daartoe nieuw aangeworven personeel zelf te verzorgen.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.