Language of document : ECLI:EU:C:2007:231

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

19 april 2007 (*)

„Beperkingen van vrij verrichten van diensten – Vergoeding van uitgaven voor ziekenhuisverpleging in particuliere instellingen voor gezondheidszorg – Rechtvaardiging en evenredigheid van uitsluiting”

In zaak C‑444/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Dioikitiko Protodikeio Athinon (Griekenland) bij beslissing van 30 december 2004, ingekomen bij het Hof op 14 december 2005, in de procedure

Aikaterini Stamatelaki

tegen

NPDD Organismos Asfaliseos Eleftheron Epangelmation (OAEE),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, P. Kūris (rapporteur), K. Schiemann, J. Makarczyk en J.‑C. Bonichot, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 november 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Georgiadis, S. Vodina, M. Papida en S. Spyropoulos als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door P. van Ginneken als gemachtigde,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Zavvos en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2007,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 EG, en met name de vraag of deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die de vergoeding door een nationale socialezekerheidsinstelling van de uitgaven voor ziekenhuisverpleging van een van haar verzekerden die ouder is dan 14 jaar, in een particuliere instelling voor gezondheidszorg in het buitenland uitsluit.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep dat is ingesteld door D. Stamatelakis, die in Griekenland woonde en verzekerd was bij het Organismos Asfaliseos Eleftheron Epangelmation (verzekeringsorgaan voor vrije beroepen; hierna: „OAEE”), rechtsopvolger van het Tameio Asfalisesos Emboron (verzekeringsfonds voor handelaars), en strekt tot vergoeding van de uitgaven voor zijn ziekenhuisverpleging in een particuliere instelling voor gezondheidszorg in het Verenigd Koninkrijk.

 Nationale bepalingen

 Wettelijke bepalingen

3        Artikel 40 van wet nr. 1316/1983 (betreffende de oprichting, de organisatie en de bevoegdheden van het Nationaal orgaan voor geneesmiddelen („EOF”), de Nationale geneesmiddelenindustrie („EF”) en de Geneesmiddelenvoorraad van de Staat („KF”), alsmede houdende wijziging en aanvulling van de regeling inzake geneesmiddelen, en houdende andere bepalingen (FEK A’ 3), zoals vervangen bij artikel 39 van wet nr. 1759/1988 inzake de verzekering van niet-verzekerde bevolkingsgroepen en de verbetering van de socialezekerheidsdekking en houdende andere bepalingen (FEK A’ 50), bepaalt:

„1)      In geval van buitengewoon ernstige ziekten is ziekenhuisverpleging in het buitenland toegestaan:

a)      [...]

b)      [...]

c)      van personen die zijn verzekerd bij socialezekerheidsorganen of ‑diensten die onder de bevoegdheid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sociale Verzekeringen vallen [...]

2)      De toestemming voor ziekenhuisverpleging in het buitenland wordt verleend bij besluit van het bevoegde binnenlandse orgaan, nadat het in lid 3 genoemde bijzondere comité voor de volksgezondheid is gehoord.

3)      Over de noodzaak tot ziekenhuisverpleging in het buitenland van de in lid 1 genoemde personen wordt advies uitgebracht door de comités voor de volksgezondheid, die zijn ingesteld bij een in het Staatsblad gepubliceerd besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sociale Verzekeringen [...]

4)      De gevallen waarin ziekenhuisverpleging in het buitenland wordt toegestaan, de wijze van en de procedure tot goedkeuring van de ziekenhuisverpleging van de patiënt en de eventuele donor alsook het beroep op een begeleider, de aard en de omvang van de verstrekkingen, het bedrag van de uitgaven, de eventuele eigen bijdrage van de verzekerde in de uitgaven voor ziekenhuisverpleging en de hoogte daarvan, alsmede alle overige voor de toepassing van dit artikel vereiste nadere bepalingen, worden vastgesteld bij een in het Staatsblad gepubliceerd besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sociale Verzekeringen”.

 Bestuursrechtelijke bepalingen

4        Artikel 1 van besluit nr. F7/oik.15 van de minister van Arbeid en Sociale Zekerheid van 7 januari 1997 inzake ziekenhuisverpleging in het buitenland van zieken die verzekerd zijn bij socialezekerheidsorganen die onder de bevoegdheid van het secretariaat-generaal Sociale verzekeringen vallen (FEK B’ 22), luidt als volgt:

„De toestemming voor ziekenhuisverpleging in het buitenland van de verzekerden van alle organen en takken van de ziektekostenverzekering die, ongeacht de benaming en de rechtsvorm ervan, onder de bevoegdheid van het secretariaat-generaal Sociale verzekeringen vallen, wordt verleend bij besluit van het betrokken verzekeringsorgaan, op basis van een met redenen omkleed advies van de in artikel 3 van dit besluit genoemde bijzondere comités voor de volksgezondheid. Deze ziekenhuisverpleging kan worden toegestaan in de gevallen waarin de verzekerde:

a)      lijdt aan een ernstige ziekte die in Griekenland niet kan worden behandeld, hetzij omdat de passende wetenschappelijke middelen ontbreken, hetzij omdat de voor het stellen van de diagnose en voor de behandeling vereiste speciale medische technieken daar niet worden toegepast;

b)      lijdt aan een ernstige ziekte die niet tijdig in Griekenland kan worden behandeld, en een eventuele vertraging het leven van de verzekerde in gevaar brengt;

c)      buiten de door zijn verzekeringsorgaan voorgeschreven procedure van voorafgaande toestemming om, met spoed naar het buitenland vertrekt, omdat hij onmiddellijk behandeling behoeft;

d)      tijdens een tijdelijk verblijf in het buitenland, ongeacht de reden van dat verblijf, wegens een gewelddadig, plotseling en onafwendbaar feit in een ziekenhuis moet worden opgenomen.

In de sub c en d genoemde gevallen kan de toestemming voor ziekenhuisverpleging achteraf worden verleend.”

5        Artikel 3 van dit besluit luidt als volgt:

„Voor het uitbrengen van advies over de noodzaak tot ziekenhuisverpleging in het buitenland van patiënten die aangesloten zijn bij verzekeringsorganen die onder de bevoegdheid van het secretariaat-generaal Sociale verzekeringen vallen, zijn de bijzondere comités voor de volksgezondheid bevoegd.”

6        Artikel 4 van het genoemde besluit bepaalt:

„[...]

2.       Het bevoegde comité brengt advies uit over de aard van de ziekte, de in artikel 1 genoemde specifieke redenen waarom het vertrek naar het buitenland noodzakelijk is, de verwachte duur van de ziekenhuisverpleging, het land en/of het ziekenhuis waar de verzekerde zal worden verpleegd [...]

3.      Een negatief advies van het bijzondere comité voor de volksgezondheid is bindend voor het socialeverzekeringsorgaan.

[...]

6.      Uitgaven voor ziekenhuisverpleging in particuliere ziekenhuizen in het buitenland worden niet vergoed, behalve wanneer het kinderen betreft.

7.      De procedure, de wijze van betaling in het algemeen, en alle onderwerpen met betrekking tot de afhandeling van de dossiers en de vergoeding van facturen, zijn onderworpen aan de statutaire bepalingen van elk verzekeringsorgaan [...]”

7        Artikel 13 van besluit nr. 35/1385/1999 van de minister van Arbeid en Sociale Zekerheid houdende het Reglement met betrekking tot de gezondheidstak van het verzekeringsorgaan voor zelfstandigen (Goedkeuring van het Reglement van de gezondheidstak van het verzekeringsorgaan voor vrije beroepen) (FEK B’ 1814), bepaalt:

„1.      De verstrekte ziekenhuisverpleging omvat de verpleging van de patiënt in openbare ziekenhuizen en instellingen voor gezondheidszorg alsmede in particuliere instellingen voor gezondheidszorg die een overeenkomst met het OAEE hebben gesloten [...]”

8        Artikel 15 van dit besluit bepaalt:

„1.      Verzekerden bij het OAEE zijn gerechtigd tot ziekenhuisverpleging in het buitenland na een besluit van de administrateur en goedkeuring door het bijzondere comité voor de volksgezondheid, en voor zover zij voldoen aan de in de verschillende ministeriële besluiten met betrekking tot ziekenhuisverpleging in het buitenland gestelde voorwaarden.

2.      De volgende uitgaven voor ziekenhuisverpleging in het buitenland komen voor vergoeding in aanmerking:

a)      alle uitgaven voor ziekenhuisverpleging in openbare instellingen voor gezondheidszorg in het buitenland [...]

         Uitgaven voor ziekenhuisverpleging omvatten: het verblijf in het ziekenhuis, het artsenhonorarium, alle noodzakelijke medische verrichtingen, de geneesmiddelen, de laboratoriumonderzoeken, de kinesitherapie, alles wat daarnaast nodig is voor een chirurgische ingreep, alsmede de buiten het ziekenhuis gedane uitgaven voor de diagnose van de ziekte of de voltooiing van de behandeling, voor zover het ziekenhuis dit noodzakelijk heeft geacht. Uitgaven voor ziekenhuisverpleging in particuliere instellingen voor gezondheidszorg in het buitenland worden slechts vergoed voor zover het kinderen van minder dan veertien (14) jaar betreft.

b)      de uitgaven voor de overkomst en de terugkeer van de patiënt alsmede, in voorkomend geval, de begeleider en de donor;

c)      de uitgaven voor de maaltijden en het verblijf van de patiënt en, in voorkomend geval, de begeleider of de donor; wat de patiënt of de donor betreft, voor de periode dat zij buiten het ziekenhuis verblijven, en wat de begeleider betreft, voor de gehele periode dat zijn verblijf in het buitenland vereist is [...]”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

9        Stamatelakis was van 18 mei tot 12 juni en van 16 tot 18 juni 1998 opgenomen in het London Bridge Hospital, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde particuliere instelling voor gezondheidszorg. In het kader van deze ziekenhuisverpleging heeft hij een bedrag van 13 600 GBP betaald.

10      De betrokkene stelde bij het Polymeles Protodikeio Athinon (gerecht van eerste aanleg te Athene) een beroep in strekkende tot veroordeling van het OAEE tot vergoeding van dit bedrag. Deze vordering werd op 26 april 2000 afgewezen op grond dat het geschil was onderworpen aan de rechtsmacht van de administratieve rechter.

11      Op 8 september 2000 werd opnieuw een terugbetalingsverzoek gericht aan het OAEE, dat dit verzoek bij een weigeringsbesluit heeft afgewezen op grond dat, enerzijds, Stamatelakis’ vorderingen waren verjaard ingevolge de verjaringstermijn van één jaar van artikel 21 van de regeling met betrekking tot de gezondheidstak van dit orgaan en, anderzijds, de uitgaven voor ziekenhuisverpleging in particuliere instellingen voor gezondheidszorg in het buitenland niet worden vergoed, tenzij het kinderen van minder dan 14 jaar betreft.

12      Na het overlijden van haar echtgenoot op 29 augustus 2000 heeft A. Stamatelaki, enige erfgenaam van laatstgenoemde, bezwaar ingediend tegen het genoemde weigeringsbesluit. Dit bezwaar werd bij besluit van 18 september 2001 om dezelfde redenen verworpen.

13      In deze omstandigheden heeft het Dioikitiko Protodikeio Athinon (administratieve rechtbank te Athene), waarbij tegen laatstgenoemd besluit beroep is ingesteld, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Vormt een nationale regeling, die de vergoeding door een binnenlands socialezekerheidsorgaan van de uitgaven voor ziekenhuisverpleging van een verzekerde in een particuliere instelling voor gezondheidszorg in het buitenland in alle gevallen uitsluit, behalve voor kinderen van minder dan 14 jaar, maar daarentegen wel voorziet in de mogelijkheid dat dergelijke uitgaven, na verkregen toestemming, worden vergoed indien de ziekenhuisverpleging plaatsvond in een openbare instelling voor gezondheidszorg in het buitenland – waarbij dient te worden gepreciseerd dat deze toestemming wordt verleend wanneer de verzekerde niet tijdig de gepaste behandeling kan krijgen in een bij zijn socialezekerheidsorgaan aangesloten instelling voor gezondheidszorg – een beperking op het in de artikelen 49 EG en volgende vastgelegde beginsel van het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan deze beperking dan worden geacht te zijn opgelegd om dwingende redenen van algemeen belang, zoals met name de noodzaak tot afwending van een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het Griekse socialezekerheidsstelsel of de handhaving van een evenwichtige en voor eenieder toegankelijke verzorging door artsen en ziekenhuizen?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een dergelijke beperking worden geacht te zijn toegestaan, als zijnde niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, dat wil zeggen dat de beperking niet verder gaat dan hetgeen objectief noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel, en dat dit resultaat niet met minder beperkende regels kan worden bereikt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

14      In de eerste plaats moet meteen de stelling van de Belgische regering worden afgewezen volgens welke de prejudiciële vragen dienen te worden behandeld tegen de achtergrond van artikel 22 van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

15      De verwijzingsbeslissing bevat immers geen enkele verwijzing naar verordening nr. 1408/71, en voorts blijkt uit geen van de stukken dat Stamatelakis eender welke voorafgaande toestemming conform artikel 22 van deze verordening heeft gevraagd.

16      In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat de door de verwijzende rechter voorgelegde vragen uitsluitend betrekking hebben op het feit dat een Grieks socialezekerheidsorgaan zorgen die werden verstrekt in een in het buitenland gevestigde particuliere instelling voor gezondheidszorg, niet vergoedt.

17      Bijgevolg dienen deze vragen alleen tegen de achtergrond van artikel 49 EG te worden behandeld.

18      Met zijn drie vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 49 EG aldus dient te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vergoeding uitsluit van zorgen die werden verstrekt in een particuliere instelling voor gezondheidszorg die in een andere lidstaat is gevestigd, met uitzondering van de vergoeding van de verzorging van kinderen van minder dan 14 jaar.

19      Volgens vaste rechtspraak valt tegen vergoeding verleende medische zorg binnen de werkingssfeer van de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, zonder dat een onderscheid moet worden gemaakt naargelang het gaat om verzorging in een ziekenhuis of daarbuiten (arrest van 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Tevens is geoordeeld dat het vrij verrichten van diensten de vrijheid van de ontvanger van de dienst, met name degene die een medische behandeling moet ondergaan, om zich met het oog daarop naar een andere lidstaat te begeven, omvat (reeds aangehaald arrest Watts, punt 87).

21      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat een medische verstrekking niet de hoedanigheid van dienstverrichting in de zin van artikel 49 EG verliest doordat de patiënt, na de buitenlandse dienstverrichter voor de behandeling te hebben betaald, vervolgens verzoekt om vergoeding van deze behandeling door een nationaal gezondheidsstelsel (zie in die zin arrest van 13 mei 2003, Müller-Fauré en Van Riet, C‑385/99, Jurispr. blz. I‑4509, punt 103).

22      Hieruit vloeit voort dat artikel 49 EG van toepassing is op de situatie van een patiënt die, zoals Stamatelakis, in een andere lidstaat dan die van zijn woonplaats tegen betaling medische verstrekkingen in een ziekenhuis ontvangt, zonder dat het van belang is of deze instelling een publiek of een particulier karakter heeft.

23      Hoewel vaststaat dat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten onverlet laat en het, bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau, elke lidstaat vrijstaat, in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor verstrekkingen op het gebied van sociale zekerheid, moeten de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht, inzonderheid de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, eerbiedigen. Op grond van deze bepalingen is het de lidstaten verboden, ongerechtvaardigde beperkingen van de uitoefening van deze vrijheid op het gebied van de gezondheidszorg in te voeren of te handhaven (zie met name arrest van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C‑157/99, Jurispr. blz. I‑5473, punten 44‑46, en arrest Watts, reeds aangehaald, punt 92).

24      Derhalve dient te worden nagegaan of de Helleense Republiek met de vaststelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling dit verbod heeft nageleefd.

25      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat artikel 49 EG zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één lidstaat (arrest van 5 oktober 1994, Commissie/Frankrijk, C‑381/93, Jurispr. blz. I‑5145, punt 17, alsmede reeds aangehaald arrest Smits en Peerbooms, punt 61).

26      In het hoofdgeding blijkt uit de Griekse regelgeving dat een patiënt die in Griekenland is aangesloten bij een sociaal orgaan, wanneer hij wordt verzorgd in een publieke instelling of in een gecontracteerde particuliere instelling die in deze lidstaat is gevestigd, niets hoeft te betalen. Dit is niet zo wanneer deze patiënt ziekenhuisverpleging krijgt in een particuliere instelling voor gezondheidszorg die is gevestigd in een andere lidstaat, aangezien de betrokkene dan de uitgaven voor de ziekenhuisverpleging zelf moet betalen zonder dat deze hem kunnen worden vergoed. De enige uitzondering betreft kinderen van minder dan 14 jaar.

27      Ofschoon in een spoedeisende situatie een uitzondering wordt gemaakt op het ontbreken van vergoeding in het kader van ziekenhuisverpleging in een niet-gecontracteerde particuliere instelling voor gezondheidszorg in Griekenland, wordt deze uitzondering niet gemaakt voor ziekenhuisverpleging in een particuliere instelling die in een andere lidstaat is gevestigd.

28      Bijgevolg ontmoedigt een dergelijke regeling de sociaalverzekerden – of belet zij hen zelfs – om zich voor verpleging te wenden tot ziekenhuizen in een andere lidstaat dan de staat waar zij zijn verzekerd, en vormt zij, zowel voor de verzekerden als voor deze dienstverrichters, een beperking van de vrijheid van dienstverrichting.

29      Alvorens het Hof evenwel antwoordt op de vraag of artikel 49 EG in de weg staat aan een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, dient te worden nagegaan of deze regeling objectief kan worden gerechtvaardigd.

30      Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel op zich een dwingende reden van algemeen belang kan vormen, waardoor een belemmering van het vrij verrichten van diensten gerechtvaardigd kan zijn (arrest van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 41; arresten Smits en Peerbooms, reeds aangehaald, punt 72, alsmede Müller-Fauré en Van Riet, reeds aangehaald, punt 73).

31      Het Hof heeft bovendien erkend dat de doelstelling om, uit overwegingen van volksgezondheid, een evenwichtige, voor eenieder toegankelijke verzorging door artsen en ziekenhuizen in stand te houden onder de in artikel 46 EG voorziene afwijkingen uit hoofde van de volksgezondheid kan vallen, voor zover deze doelstelling bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van gezondheidsbescherming (zie reeds aangehaalde arresten Kohll, punt 50; Smits en Peerbooms, punt 73, alsmede Müller-Fauré en Van Riet, punt 67).

32      Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat dezelfde bepaling van het Verdrag de lidstaten toestaat het vrij verrichten van diensten door artsen en ziekenhuizen te beperken, voor zover de instandhouding van een bepaalde verzorgingscapaciteit of medische deskundigheid op nationaal grondgebied essentieel is voor de gezondheid of zelfs het overleven van de bevolking (zie reeds aangehaalde arresten Kohll, punt 51; Smits en Peerbooms, punt 74, alsmede Müller-Fauré en Van Riet, punt 67).

33      Dienaangaande is de Griekse regering van mening dat het evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel kan worden verstoord wanneer de verzekerden zich zouden kunnen wenden tot particuliere instellingen voor gezondheidszorg in andere lidstaten, zonder dat met deze instellingen een overeenkomst werd gesloten, gelet op de hoge kostprijs van dit soort ziekenhuisverpleging, die hoe dan ook veel hoger is dan die van ziekenhuisverpleging in een in Griekenland gevestigde publieke instelling.

34      Zo de in punt 28 van het onderhavige arrest geconstateerde beperking al kan worden gerechtvaardigd door de dwingende redenen van algemeen belang die in de punten 30 tot en met 32 van het onderhavige arrest zijn genoemd, moet nog blijken dat zij niet onevenredig is aan het nagestreefde doel.

35      Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het absolute karakter van de bewoordingen van het in de Griekse regelgeving geformuleerde verbod, dat alleen voorziet in een uitzondering voor kinderen van minder dan 14 jaar, niet aangepast aan het nagestreefde doel, aangezien minder beperkende maatregelen die beter rekening houden met de vrijheid van dienstverrichting, zouden kunnen worden genomen, zoals een stelsel van voorafgaande toestemming dat de door het gemeenschapsrecht opgelegde vereisten in acht neemt (reeds aangehaald arrest Müller-Fauré en Van Riet, punten 81 en 85) en, in voorkomend geval, de vaststelling van tarieven voor de vergoeding van medische verzorging.

36      Bovendien dient het argument van de Griekse regering, dat de Griekse socialezekerheidsorganen geen toezicht kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de zorgen die worden verstrekt in particuliere instellingen voor gezondheidszorg in andere lidstaten, en dat niet kan worden nagegaan of gecontracteerde ziekenhuizen een passende, identieke of gelijkwaardige medische behandeling kunnen aanbieden, te worden verworpen.

37      De in andere lidstaten gevestigde particuliere instellingen voor gezondheidszorg zijn in die lidstaten immers eveneens onderworpen aan kwaliteitscontroles en de in deze staten gevestigde artsen die in deze instellingen werken, bieden waarborgen inzake hun beroepsbekwaamheid die gelijkwaardig zijn aan die van in Griekenland gevestigde artsen, met name sinds de vaststelling en de uitvoering van richtlijn 93/16/EEG van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma’s, certificaten en andere titels (PB L 165, blz. 1).

38      Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 49 EG in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die elke vergoeding door een nationaal socialezekerheidsorgaan van de uitgaven voor ziekenhuisverpleging van haar verzekerden in particuliere instellingen voor gezondheidszorg die in een andere lidstaat zijn gevestigd, uitsluit, met uitzondering van de uitgaven die verband houden met de verzorging van kinderen van minder dan 14 jaar.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 49 EG staat in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die elke vergoeding door een nationaal socialezekerheidsorgaan van de uitgaven voor ziekenhuisverpleging van haar verzekerden in particuliere instellingen voor gezondheidszorg die in een andere lidstaat zijn gevestigd, uitsluit, met uitzondering van de uitgaven die verband houden met de verzorging van kinderen van minder dan 14 jaar.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.