Language of document : ECLI:EU:C:2013:463

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

11 juli 2013 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Markt van internationale verhuisdiensten in België – Rechtstreekse en indirecte vaststelling van prijzen, verdeling van markt en manipulatie van procedures van indiening van offertes – Kwalificatie – Mededingingsbeperking naar strekking – Motiveringsplicht – Richtsnoeren betreffende ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Rechtskracht – Verplichting tot afbakening van relevante markt – Omvang – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten (2006) – Aandeel van waarde van verkopen – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Motiveringsplicht – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 25 – Verjaring – Voortgezette inbreuk”

In zaak C‑429/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 16 augustus 2011,

Gosselin Group NV, gevestigd te Deurne (België), vertegenwoordigd door F. Wijckmans, H. Burez en S. De Keer, advocaten,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

Stichting Administratiekantoor Portielje,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Jarašiūnas (rapporteur), A. Ó Caoimh, C. Toader en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 oktober 2012,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Gosselin Group NV (hierna: „Gosselin”) om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 juni 2011, Gosselin Group en Stichting Administratiekantoor Portielje/Commissie (T‑208/08 en T‑209/08, Jurispr. blz. II‑3639; hierna: „bestreden arrest”), houdende, in zaak T‑208/08, enerzijds, nietigverklaring van beschikking C(2008) 926 definitief van de Commissie van 11 maart 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.543 – Internationale verhuisdiensten) (hierna: „litigieuze beschikking”) voor zover daarin wordt vastgesteld dat Gosselin gedurende de periode van 30 oktober 1993 tot 14 november 1996 heeft deelgenomen aan een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, en het bedrag van de geldboete die Gosselin in artikel 2 van de litigieuze beschikking, zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 5810 definitief van de Commissie van 24 juli 2009 (hierna: „wijzigingsbeschikking”), is opgelegd, wordt vastgesteld op 2,32 miljoen EUR, en, anderzijds, verwerping van het beroep van Gosselin voor het overige.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt dat „[b]ij de vaststelling van het bedrag van de geldboete [...] zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening [wordt] gehouden”.

3        In artikel 25, „Verjaring ter zake van de oplegging van sancties”, van die verordening wordt bepaald:

„1.      De bevoegdheid van de Commissie overeenkomstig de artikelen 23 en 24 verjaart

a)      na drie jaar bij inbreuken op de bepalingen betreffende het inwinnen van inlichtingen en het verrichten van inspecties;

b)      na vijf jaar bij de overige inbreuken.

2.      De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

3.      De verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten en dwangsommen wordt gestuit door elke handeling van de Commissie of van de mededingingsautoriteit van een lidstaat ter instructie of vervolging van de inbreuk. De stuiting van de verjaring treedt in op de dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming of ondernemersvereniging die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Handelingen die de verjaring stuiten, zijn met name:

a)      een schriftelijk verzoek om inlichtingen van de Commissie of de mededingingsautoriteit van een lidstaat;

[...]”

4        In de punten 3, 50 en 52 tot en met 55 van de richtsnoeren betreffende het begrip „beïnvloeding van de handel” in de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2004, C 101, blz. 81; hierna: „richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel”) wordt met name gepreciseerd:

„3.      [O]nderhavige richtsnoeren [...] bevatten [...] een regel die aangeeft wanneer het doorgaans onwaarschijnlijk is dat overeenkomsten de handel tussen lidstaten merkbaar beïnvloeden [...]. Onderhavige richtsnoeren zijn niet exhaustief bedoeld. Doel is een methode uiteen te zetten voor de toepassing van het begrip ‚beïnvloeding van de handel’ en aanwijzingen te verstrekken in verband met de toepassing ervan in vaak voorkomende situaties. [...]

[...]

50.      [...] [D]e Commissie [vindt] het passend algemene beginselen vast te stellen waaruit blijkt wanneer handel doorgaans niet kan worden beïnvloed [...]. Bij de toepassing van artikel 81 [EG] zal de Commissie deze norm als een weerlegbaar negatief vermoeden beschouwen dat geldt voor alle overeenkomsten in de zin van artikel 81, lid 1, [EG] [...].

[...]

52.      De Commissie is van oordeel dat in beginsel overeenkomsten de handel tussen lidstaten niet merkbaar kunnen beïnvloeden wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het totale marktaandeel van de partijen op relevante markten binnen de Gemeenschap waarop de overeenkomst van invloed is, bedraagt niet meer dan 5 %, en

b)      in het geval van horizontale overeenkomsten: de totale communautaire jaaromzet van de betrokken ondernemingen [...] bedraagt voor de onder de overeenkomst vallende producten niet meer dan 40 miljoen EUR. [...]

[...]

53.      Voorts zal de Commissie ook oordelen dat, wanneer een overeenkomst op zich al de handel tussen lidstaten kan beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat het import en export of diverse lidstaten betreft, er sprake is van een weerlegbaar positief vermoeden dat bij dergelijke effecten van merkbare beïnvloeding van de handel sprake is wanneer de omzet van de partijen voor de onder overeenkomst vallende producten, berekend als aangegeven in de punten 52 en 54, meer dan 40 miljoen EUR bedraagt. In het geval van overeenkomsten die naar hun aard de handel tussen lidstaten kunnen beïnvloeden, mag vaak ook worden aangenomen dat dergelijke effecten merkbaar zijn wanneer het marktaandeel van de partijen de in het vorige punt beschreven 5 %-drempel overschrijdt. Dit vermoeden geldt echter niet wanneer de overeenkomst slechts een deel van een lidstaat bestrijkt [...].

54.      Met betrekking tot de drempel van 40 miljoen EUR [...] wordt de omzet berekend op basis van de totale communautaire omzet, exclusief belastingen, gedurende het voorafgaande boekjaar van de betrokken ondernemingen voor de producten waarop de overeenkomst betrekking heeft [...]. Verkopen tussen entiteiten die deel uitmaken van dezelfde onderneming, worden uitgesloten [...].

55.      Om de marktaandeeldrempel toe te passen, moet de relevante markt worden afgebakend (41). Deze omvat de relevante productmarkt en de relevante geografische markt. De marktaandelen dienen te worden berekend op basis van cijfers betreffende de waarde van de omzet of, indien toepasselijk, de waarde van de aankopen. Wanneer geen waardecijfers beschikbaar zijn, kan van ramingen die op andere betrouwbare marktinformatie, waaronder volumecijfers, gebaseerd zijn, worden gebruikgemaakt.”      

5        In voetnoot 41, betreffende punt 55 van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel, wordt gepreciseerd dat bij het afbakenen van de relevante markt, de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (PB 1997, C 372, blz. 5) dient te worden geraadpleegd.

6        De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van geldboeten”), bepalen onder het kopje „Basisbedrag van de boete”:

„[...]

A.      Vaststelling van de waarde van de verkopen

13.      Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk. De Commissie zal over het algemeen gebruikmaken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (‚waarde van de verkopen’).

[...]

B.      Vaststelling van het basisbedrag van de geldboete

19.      Voor de vaststelling van het basisbedrag van de boete wordt een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft.

20.      De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden.

21.      Het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen zal doorgaans maximaal 30 % bedragen.

22.      Om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.

23.      Horizontale overeenkomsten (2) inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.

[...]”

7        In voetnoot 2, betreffende punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, wordt gepreciseerd dat onder dit begrip overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen in de zin van artikel 81 EG vallen.

8        Onder het kopje „Aanpassingen van het basisbedrag” bepalen de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten:

„27.      Bij de vaststelling van de geldboete kan de Commissie rekening houden met omstandigheden die aanleiding geven tot een verhoging of verlaging van het basisbedrag dat op de in deel 1 beschreven wijze wordt vastgesteld. Zij doet dit op basis van een algemene beoordeling waarbij zij rekening houdt met alle relevante omstandigheden.

[...]

B.      Verzachtende omstandigheden

29.      Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

[...]

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen; het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen wordt niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden;

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

9        De voorgeschiedenis van het geding en de litigieuze beschikking, zoals deze uit de punten 1 tot en met 19 van het bestreden arrest naar voren komen, kunnen worden samengevat als volgt.

10      In de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de adressaten ervan, waaronder Gosselin – die in het op 30 juni 2006 afgesloten boekjaar een geconsolideerde omzet van 143 639 000 EUR behaalde –, hebben deelgenomen aan een kartel in de sector van de internationale verhuisdiensten in België door prijzen vast te stellen, klanten onder elkaar te verdelen en de procedure van indiening van offertes te manipuleren en daardoor één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG hebben gemaakt of daarvoor aansprakelijk moeten worden gesteld voor de periode van oktober 1984 tot september 2003 of voor een deel daarvan.

11      De diensten waarop de inbreuk betrekking heeft, omvatten de verhuizing uit of naar België van goederen van fysieke personen alsmede van ondernemingen of overheidsdiensten. In aanmerking genomen dat de betrokken internationale verhuisvennootschappen alle in België zijn gevestigd en dat het kartel op het Belgische grondgebied actief was, werd België geacht het geografische centrum van het kartel te zijn. De Commissie heeft de gecumuleerde omzet van de deelnemers aan het kartel voor deze internationale verhuisdiensten geraamd op 41 miljoen EUR voor het jaar 2002. Aangezien de omvang van deze sector op ongeveer 83 miljoen EUR is geraamd, werd het gecumuleerde marktaandeel van de betrokken ondernemingen dus vastgesteld op ongeveer 50 % van de betrokken sector.

12      De Commissie heeft in de litigieuze beschikking uiteengezet dat het kartel met name tot doel had, hoge prijzen vast te stellen en te handhaven en de markt onderling te verdelen, en verschillende vormen aannam, namelijk die van overeenkomsten over prijzen, van overeenkomsten over marktverdeling via een systeem van fictieve bestekken, de zogenoemde „schaduwbestekken” (hierna: „overeenkomst over schaduwbestekken”), en van overeenkomsten over een systeem van financiële compensatie voor verworpen offertes of voor het niet‑indienen van offertes, de zogenoemde „commissies” (hierna: „overeenkomst over commissies”).

13      In de litigieuze beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat het kartel tussen 1984 en het begin van de jaren negentig met name werkte op basis van schriftelijke prijsovereenkomsten en dat tegelijkertijd de commissies en de schaduwbestekken werden ingevoerd. Volgens die beschikking moest de praktijk van de commissies worden beschouwd als een indirecte vaststelling van prijzen voor de internationale verhuisdiensten in België, aangezien de leden van het kartel elkaar onderling commissies in rekening brachten voor verworpen offertes of voor het niet-indienen van offertes, waarbij zij fictieve diensten factureerden, en bovendien het bedrag van deze commissies aan de klanten doorberekenden.

14      Met betrekking tot de schaduwbestekken heeft de Commissie er in de litigieuze beschikking op gewezen dat door de indiening van dergelijke bestekken de verhuisvennootschap die het contract wilde binnenhalen, ervoor zorgde dat de klant die de verhuizing betaalt, meerdere bestekken ontving. Daartoe liet die vennootschap haar concurrenten weten welke totaalprijs zij voor de geplande verhuizing moesten factureren, en die prijs lag hoger dan de prijs die door haar zelf werd voorgesteld. Er was aldus sprake van fictieve bestekken van vennootschappen die niet voornemens waren de verhuizing uit te voeren. De Commissie heeft geoordeeld dat die praktijk een manipulatie van de procedure van indiening van offertes vormde, waardoor de prijs die voor de verhuizing werd gevraagd, hoger lag dan in een context van concurrentie het geval zou zijn geweest.

15      De Commissie heeft in de litigieuze beschikking vastgesteld dat deze overeenkomsten tot in 2003 werden gesloten en dat deze complexe activiteiten hetzelfde doel nastreefden, te weten vaststelling van de prijzen, verdeling van markt en aldus vervalsing van de mededinging.

16      Gelet op deze elementen heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld, waarvan artikel 1 luidt als volgt:

„De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG], en op artikel 53, lid 1, van de [Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3)] doordat zij rechtstreeks en indirect de prijzen voor internationale verhuisdiensten in België hebben vastgesteld, doordat zij een deel van deze markt onderling verdeeld hebben en doordat zij de procedure voor de indiening van offertes gemanipuleerd hebben in de volgende perioden:

[...]

c)      [Gosselin], van 31 januari 1992 tot 18 september 2002; met Stichting Administratiekantoor Portielje [(hierna: ‚Portielje’)], van 1 januari 2002 tot 18 september 2002;

[...]”

17      Bijgevolg heeft de Commissie in artikel 2, sub e, van de litigieuze beschikking aan Gosselin een geldboete van 4,5 miljoen EUR opgelegd, waarvan Portielje – een stichting die rechtstreeks of indirect nagenoeg alle aandelen van Gosselin in handen heeft – gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk is voor een bedrag van 370 000 EUR. Deze geldboete is berekend volgens de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten.

18      Op 24 juli 2009 heeft de Commissie de wijzigingsbeschikking gegeven. Daarbij heeft zij de waarde van de door Gosselin verrichte verkopen met ongeveer 600 000 EUR verminderd. Aangezien die waarde de grondslag voor de berekening van de aan Gosselin opgelegde geldboete was geweest, heeft de Commissie dientengevolge de aan Gosselin opgelegde geldboete verlaagd tot 3,28 miljoen EUR, waarvan Portielje gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk is voor een bedrag van 270 000 EUR.

 Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

19      Bij een op 4 juni 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Gosselin een beroep ingesteld dat primair strekte tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking voor zover deze op haar betrekking had, en subsidiair tot, enerzijds, nietigverklaring van artikel 1 van deze beschikking voor zover daarin werd aangenomen dat zij van 31 januari 1992 tot 18 september 2002 een voortdurende inbreuk had gepleegd, en verlaging van de haar bij artikel 2 van die beschikking opgelegde geldboete in verhouding tot de dienovereenkomstig aangepaste duur, en anderzijds, nietigverklaring van artikel 2, sub e, van die beschikking voor zover dit op haar betrekking had.

20      Bij beschikking van 5 maart 2010 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht zaak T‑208/08 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd met zaak T‑209/08, betreffende het beroep dat Portielje tegen de litigieuze beschikking had ingesteld.

21      Ter ondersteuning van haar beroep voerde Gosselin drie middelen aan. In punt 168 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het tweede onderdeel van het tweede door Gosselin aangevoerde middel, betreffende de duur van de inbreuk, aanvaard. Voor het overige heeft het Gerecht het beroep van deze vennootschap verworpen. Het Gerecht heeft onder meer de volgende overwegingen geformuleerd.

22      Het eerste middel, betreffende schending van artikel 81 EG doordat de Commissie niet zou hebben aangetoond dat de praktijken van Gosselin tot een merkbare beperking van de mededinging hadden geleid en evenmin dat die praktijken de handel tussen de lidstaten merkbaar hadden beïnvloed, is door het Gerecht afgewezen. Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 67 tot en met 69 van het bestreden arrest met betrekking tot het gestelde ontbreken van een merkbare beperking van de mededinging met name opgemerkt dat de overeenkomsten over commissies en schaduwbestekken konden worden aangemerkt als duidelijke beperkingen van de mededinging die tot een kunstmatige verhoging van de prijzen leidden, en ertoe strekten de mededinging te vervalsen in de zin van artikel 81 EG. Verder heeft het Gerecht in de punten 73 en 74 van dat arrest geoordeeld dat, aangezien de praktijken van Gosselin duidelijke beperkingen van de mededinging meebrachten, de Commissie het bewijs van de mededingingsbeperkende gevolgen daarvan niet diende te leveren.

23      In het kader van zijn beoordeling van het gestelde ontbreken van merkbare gevolgen voor de handel tussen de lidstaten heeft het Gerecht in de punten 101 tot en met 106 van het bestreden arrest met name overwogen dat de Commissie niet had aangetoond dat de drempel van 40 miljoen EUR bedoeld in punt 53 van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten was bereikt. Volgens het Gerecht was het voor de raming van de omvang van de markt met het oog op de vaststelling van het bestaan van een merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten immers noodzakelijk dat de als onderaannemer behaalde omzet werd afgetrokken van de met de betrokken diensten behaalde omzet. Het Gerecht heeft echter vastgesteld dat na die aftrek de drempel van 40 miljoen EUR niet meer werd bereikt.

24      In de punten 109 tot en met 117 van het bestreden arrest, betreffende de in hetzelfde punt 53 van die richtsnoeren bedoelde marktaandeeldrempel van 5 %, heeft het Gerecht met name opgemerkt dat de Commissie de verplichting tot afbakening van de betrokken markt, die zij zichzelf in punt 55 van die richtsnoeren had opgelegd, niet was nagekomen. Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat de Commissie in de omstandigheden van het onderhavige geval rechtens genoegzaam had aangetoond dat de marktaandeeldrempel van 5 % was overschreden, doordat zij een beschrijving van de betrokken sector had gegeven die dermate uitvoerig was dat het Gerecht kon controleren of deze drempel was bereikt. In punt 116 van dat arrest heeft het dan ook geoordeeld dat de Commissie zich „uitzonderlijk” op een dergelijke drempel kon baseren zonder de markt expliciet af te bakenen in de zin van punt 55 van deze richtsnoeren.

25      Met betrekking tot het tweede middel, dat door Gosselin subsidiair was aangevoerd en betrekking had op schending van artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van verordening nr. 1/2003, van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), en van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten bij de vaststelling van de zwaarte en de duur van de inbreuk, bij de vaststelling van de waarde van de verkopen met het oog op de berekening van het basisbedrag van de geldboete en bij de afwijzing van verzachtende omstandigheden, heeft het Gerecht in de punten 124 tot en met 147 van het bestreden arrest het eerste onderdeel van dat middel, betreffende de zwaarte van de inbreuk, afgewezen. In de punten 130 tot en met 133 van dat arrest heeft het met name geoordeeld dat uit punt 23 van die richtsnoeren bleek dat voor de ernstigste mededingingsbeperkingen het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen minstens hoger dan 15 % moest zijn. Het heeft dan ook geoordeeld dat de litigieuze beschikking op dit punt niet nietig diende te worden verklaard wegens het feit dat het percentage van 17 % louter op grond van de intrinsieke zware aard van de inbreuk was vastgesteld. Het Gerecht is immers van oordeel dat, wanneer de Commissie louter een percentage toepast dat gelijk of bijna gelijk is aan het minimumpercentage voor de ernstigste mededingingsbeperkingen, zij geen rekening hoeft te houden met bijkomende elementen of omstandigheden. In de punten 139, 144 en 145 van dat arrest heeft het Gerecht ook verklaard dat ofschoon de Commissie het relatieve gewicht van de deelname van een onderneming aan een inbreuk en de bijzondere omstandigheden van de zaak in aanmerking moet nemen, het haar nog steeds vrijstaat om overeenkomstig die richtsnoeren tot inaanmerkingneming daarvan over te gaan bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk of bij de aanpassing van het basisbedrag op grond van verzachtende of verzwarende omstandigheden.

26      In de punten 152 tot en met 169 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het tweede onderdeel van dit tweede middel, betreffende de duur van de inbreuk, echter aanvaard. In dit verband heeft het in de punten 152 tot en met 168 van dat arrest geoordeeld dat Commissie niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat Gosselin gedurende de periode van 30 oktober 1993 tot 14 november 1996 aan het kartel had deelgenomen. In punt 169 van dat arrest heeft het echter geoordeeld dat, aangezien Gosselin haar deelname aan de inbreuk na die periode heeft hervat en herhaald, de verjaring in de zin van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet van toepassing was.

27      Met betrekking tot het derde onderdeel van dit tweede middel, betreffende de voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete in aanmerking te nemen waarde van de verkopen, heeft het Gerecht in de punten 172 tot en met 174 van het bestreden arrest geoordeeld dat op dit onderdeel geen uitspraak hoefde te worden gedaan omdat de Commissie de gegrondheid van de kritiek van Gosselin dienaangaande had erkend en bijgevolg de wijzigingsbeschikking had vastgesteld.

28      Het vierde onderdeel van het tweede middel, betreffende de verzachtende omstandigheden, is door het Gerecht afgewezen in de punten 179 tot en met 194 van het bestreden arrest. In de punten 183 tot en met 186 van dat arrest heeft het Gerecht met name geoordeeld dat enerzijds de gedragingen waaraan Gosselin had deelgenomen, geen minder zware inbreuken vormden dan de schriftelijke prijsovereenkomsten of de vaststelling ad hoc van prijzen voor bepaalde verhuizingen, en anderzijds het feit dat Gosselin niet aan de vergaderingen had deelgenomen, niet relevant was, aangezien het kartel functioneerde op basis van mechanismen die dergelijke vergaderingen overbodig maakten. In punt 186 heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat de Commissie eenzelfde percentage mocht vaststellen voor de gehele duur van de inbreuk en de ontwikkeling van deze inbreuk in de tijd niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking hoefde te nemen.

29      Met betrekking tot, ten slotte, het door Gosselin eveneens subsidiair aangevoerde derde middel, betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling, heeft het Gerecht in de punten 199 en 200 van het bestreden arrest vastgesteld dat het eerste onderdeel van dit middel geen zelfstandig belang had, los van het tweede middel, en dat, aangezien de Commissie de gegrondheid van het betoog van deze vennootschap inzake de waarde van de verkopen had erkend, het tweede onderdeel van het derde middel niet meer hoefde te worden onderzocht.

30      Mitsdien heeft het Gerecht in punt 201 van het bestreden arrest geoordeeld:

„Gelet op een en ander, moet de [litigieuze] beschikking nietig worden verklaard [...] voor zover daarbij wordt vastgesteld dat Gosselin heeft deelgenomen aan een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG gedurende de periode van 30 oktober 1993 tot 14 november 1996 [...]. Verder hoeft geen uitspraak te worden gedaan op het onderdeel van het middel inzake de in aanmerking te nemen waarde van de verkopen voor de berekening van het basisbedrag van de aan Gosselin opgelegde geldboete [...]. Het bedrag van deze geldboete moet derhalve worden teruggebracht tot 2,32 miljoen EUR [...]. Voor het overige dient het beroep in zaak T‑208/08 te worden verworpen.”

 Conclusies van partijen

31      Met haar hogere voorziening verzoekt Gosselin het Hof in wezen, primair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover het op haar betrekking heeft en haar beroep in eerste aanleg daarbij is verworpen, en de litigieuze beschikking, in de versie voortvloeiend uit de wijzigingsbeschikking, in dezelfde mate nietig te verklaren, en subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen en de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie verzoekt het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en Gosselin te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

33      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Gosselin vijf middelen aan. Het eerste wordt primair aangevoerd en de vier andere worden subsidiair aangevoerd.

 Eerste middel: juridisch onjuiste kwalificatie van bepaalde feiten en ontoereikende motivering

 Argumenten van partijen

34      Gosselin voert aan dat het Gerecht in de punten 67 tot en met 69 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomsten over schaduwbestekken en commissies een vorm van verdeling van de klanten en van prijsovereenkomsten waren en dus, naar de aard ervan, konden worden gekwalificeerd als overeenkomsten die merkbare mededingingsbeperkingen meebrachten. Het bestreden arrest zou, op zijn minst, op dit punt ontoereikend zijn gemotiveerd.

35      Enerzijds zou het Gerecht zich in punt 73 van het bestreden arrest ten onrechte op de rechtspraak inzake vaststelling van de prijzen hebben gebaseerd. De overeenkomsten over commissies en schaduwbestekken zonder meer gelijkstellen met prijsovereenkomsten en met een verdeling van de markt, en dus met een beperking van de mededinging naar strekking, zou bovendien in strijd zijn met het beginsel dat de zwaarte van een inbreuk per geval dient te worden beoordeeld met inaanmerkingneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Door een dergelijke kwalificatie zou het Gerecht tevens inbreuk hebben gemaakt op het beginsel dat de aansprakelijkheid een persoonlijk karakter heeft.

36      Anderzijds zou het Gerecht dienaangaande zijn motiveringsplicht niet zijn nagekomen. Aangezien een dergelijke kwalificatie als „kartel” in de zin van punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten met name als gevolg heeft dat de Commissie de mededingingsbeperkende gevolgen van de betrokken praktijken niet moet aantonen, zou die kwalificatie bijzonder zorgvuldig moeten worden onderbouwd. Het Gerecht zou echter niet hebben geantwoord op het argument dat Gosselin niet had verzaakt aan elke concurrentie, en evenmin op het argument dat Gosselin in de context van de commissies geen prijzen voor verhuisopdrachten had afgesproken.

37      Gosselin is van mening dat, indien deze juridisch onjuiste kwalificatie niet was verricht, had moeten worden aangetoond dat de betrokken praktijken de mededinging beperkten, wat in de litigieuze beschikking niet zou zijn gedaan. Deze beschikking zou dan ook nietig moeten worden verklaard.

38      Volgens de Commissie moet dit eerste middel ongegrond worden verklaard. Ten eerste zou er geen sprake zijn van ontoereikende motivering, aangezien het Gerecht in de punten 67 tot en met 74 van het bestreden arrest uitvoerig heeft toegelicht waarom het van oordeel was dat de gedragingen waaraan Gosselin had deelgenomen, ertoe strekten de mededinging te beperken. Ten tweede zou er inhoudelijk niets af te dingen vallen op de redenering van het Gerecht. Gosselin zou in het bijzonder niet uitleggen waarom de kwalificatie van de betrokken praktijken als „duidelijke mededingingsbeperkingen” onjuist is.

39      Ten derde zou voor het bewijs van het bestaan van praktijken die ertoe strekken de mededinging te beperken, niet hoeven te worden aangetoond dat deze praktijken, in het concrete geval, ook daadwerkelijk tot een beperking van de mededinging hebben geleid. Het zou dus niet volstaan dat Gosselin verklaart, alleen commissies te hebben ontvangen voor verhuizingen waarvoor zij effectief en competitief had geboden, en alleen schaduwbestekken te hebben uitgewisseld wanneer zij meende dat de betrokken opdracht niet meer kon worden binnengehaald. Ten vierde zou de door het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak wel relevant zijn in het onderhavige geval.

 Beoordeling door het Hof

40      Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat het Gerecht in de punten 67 tot en met 69 van het bestreden arrest het betoog van Gosselin betreffende het gestelde ontbreken van mededingingsbeperkingen heeft onderzocht en in punt 73 van dat arrest heeft geantwoord op het betoog van deze vennootschap betreffende het bewijs van mededingingsbeperkende gevolgen. Het eerste middel van de hogere voorziening dient bijgevolg aldus te worden begrepen dat het in wezen betrekking heeft op, enerzijds, de juridische kwalificatie van de betrokken overeenkomsten en, anderzijds, de gevolgen die het Gerecht aan deze kwalificatie heeft verbonden ter zake van het bewijs van de van deze overeenkomsten uitgaande mededingingsbeperkende gevolgen.

41      Met betrekking tot het eerste onderdeel, betreffende de juridische kwalificatie van de betrokken overeenkomsten, dient eraan te worden herinnerd dat ingevolge artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om enerzijds de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, zou voortvloeien uit de hem overgelegde processtukken, en anderzijds die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie met name arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 23, en 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 71 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het onderhavige onderdeel, dat alleen betrekking heeft op de juridische kwalificatie van de feiten, is dus ontvankelijk.

42      Ten gronde betwist Gosselin, zakelijk weergegeven, zowel de kwalificatie van de overeenkomsten over schaduwbestekken en commissies als overeenkomsten die ertoe strekken de mededinging te beperken in de zin van artikel 81, lid 1, EG, als de kwalificatie daarvan als horizontale overeenkomsten inzake vaststelling van de prijzen en verdeling van de markt in de zin van punt 23 van richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. Ofschoon het Gerecht de omstreden kwalificatie ten aanzien van punt 23 van die richtsnoeren niet uitdrukkelijk heeft verricht, anders dan het in punt 69 van het bestreden arrest heeft gedaan ter zake van de beperking van de mededinging naar strekking, vloeit met name uit de punten 73 en 131 van dat arrest voort dat het Gerecht het betrokken kartel op zijn minst impliciet aldus heeft gekwalificeerd.

43      In dit verband dient in de eerste plaats te worden beklemtoond dat het onderscheid tussen de „inbreuken naar strekking” en de „inbreuken naar gevolg” verband houdt met de omstandigheid dat bepaalde vormen van collusie tussen de ondernemingen naar hun aard kunnen worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging (arresten van 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers, C‑209/07, Jurispr. blz. I‑8637, punt 17, en 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 29).

44      Om uit te maken of een overeenkomst ertoe strekt de mededinging te beperken in de zin van artikel 81 EG, dient niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen van de overeenkomst zelf, maar eveneens met andere factoren, zoals de doelstellingen die de overeenkomst als zodanig nastreeft, tegen de achtergrond van de economische en juridische context (zie met name arrest van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 66).

45      In het onderhavige geval heeft het Gerecht er in punt 67 van het bestreden arrest op gewezen dat de praktijk van commissies en schaduwbestekken „de verdeling van klanten en de manipulatie van de procedures voor indiening van offertes [...], te weten twee duidelijke mededingingsbeperkingen, [beoogde]”, en dienaangaande verklaard dat „[o]m de schaduwbestekken te kunnen opstellen, [...] de betrokken verhuisondernemingen [...] informatie uit[wisselden], zoals de precieze datum en de details van de te verrichten verhuizingen alsmede de prijzen van deze dienst, zodat de onderneming die een schaduwbestek afleverde, vrijwillig verzaakte aan elke werkelijke mededinging ten opzichte van de onderneming die dit bestek had gevraagd. Het resultaat hiervan was een ingewikkeld systeem waardoor de prijzen kunstmatig werden verhoogd.”

46      In punt 68 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dienaangaande met betrekking tot de overeenkomst over schaduwbestekken met name verklaard dat „[z]oals de Commissie in de [litigieuze] beschikking heeft aangetoond, [...] voor de verhuizende persoon het belang van de verkrijging van schaduwbestekken immers daarin [is] gelegen dat hij niet meerdere offertes dient aan te vragen. Wanneer de verhuizing door de werkgever wordt betaald, is het dus weinig waarschijnlijk dat deze persoon zich vervolgens tot andere verhuisondernemingen wendt om oprechte bestekken te verkrijgen. Aldus moet de aangezochte onderneming niet verdacht zijn op enige mededinging van de andere verhuisondernemingen die bij het kartel betrokken zijn, zodat verwacht kan worden dat zij hogere prijzen toepast. De instelling of de onderneming die de verhuizing betaalt, kan dus geen voordeel halen uit de mededinging, hoewel zij juist om die reden vordert dat verschillende bestekken worden overgelegd.” Met betrekking tot de overeenkomst over commissies heeft het Gerecht in punt 69 van dat arrest verklaard dat „[o]ok de commissies [...] onvermijdelijk [hebben] geleid tot een hoger prijsniveau, aangezien de erdoor veroorzaakte kosten werden afgewenteld op de klanten”.

47      Gezien deze feitelijke vaststellingen heeft het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door in dat punt 69 te concluderen dat „deze praktijken dus wel ertoe [strekten] dat de mededinging werd vervalst in de zin van artikel 81 EG”.

48      Gelet op deze elementen heeft het Gerecht ook niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te oordelen dat die overeenkomsten daadwerkelijk de verdeling van de klanten tussen de deelnemers aan het betrokken kartel en de manipulatie van de procedures van indiening van offertes, die noodzakelijk een invloed heeft op de prijzen, beoogden. Bovendien voldoet de door het Gerecht verrichte analyse aan de in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte eisen van de rechtspraak. Het Gerecht heeft de betrokken overeenkomsten immers niet alleen geanalyseerd uit het oogpunt van de doelstellingen die de partijen bij die overeenkomsten nastreefden, maar ook tegen de achtergrond van de context waarin zij werden gesloten.

49      Verder kan niet ernstig worden betwist dat dergelijke praktijken moeten worden gekwalificeerd als horizontale overeenkomsten inzake vaststelling van de prijzen en verdeling van de markt in de zin van punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. Het gaat immers om praktijken tussen met elkaar in concurrentie staande ondernemingen die ertoe strekken, een bepaald prijsniveau op de betrokken markt vast te stellen en de klanten tussen de deelnemende ondernemingen te verdelen. Verder kan erop worden gewezen dat in een voetnoot bij datzelfde punt 23 uitdrukkelijk wordt verklaard dat onder dit begrip horizontale overeenkomsten vallen „overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen in de zin van artikel 81 [EG]”, een categorie die overduidelijk het kartel dekt waaraan Gosselin heeft deelgenomen.

50      Bijgevolg heeft het Gerecht ook niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door de overeenkomsten over schaduwbestekken en commissies aan te merken als overeenkomsten die ertoe strekken de mededinging te beperken in de zin van artikel 81, lid 1, EG, en te oordelen dat zij ook vielen onder de categorie van de ernstigste mededingingsbeperkingen en, meer bepaald, onder de categorie van horizontale overeenkomsten inzake vaststelling van de prijzen en verdeling van de markt in de zin van punt 23 van die richtsnoeren. Het eerste ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening aangevoerde argument moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

51      In de tweede plaats staat vast dat uit die kwalificatie geen enkele schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid kan voortvloeien, aangezien het, zoals in het bijzonder uit de punten 61 en 62 van het bestreden arrest blijkt, zeker is dat Gosselin persoonlijk aan die twee overeenkomsten heeft deelgenomen. Bijgevolg dient dit argument te worden afgewezen.

52      In de derde plaats dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie met name arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C‑202/07 P, Jurispr. blz. I‑2369, punt 29, en arrest General Química e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59).

53      De motiveringsplicht houdt echter niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen bij het geding volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten niet heeft aanvaard, en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie met name arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 372).

54      Welnu, uit de in de punten 45 tot en met 47 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen elementen volgt enerzijds dat het Gerecht de redenen voor de in punt 50 van het onderhavige arrest genoemde kwalificaties en voor de afwijzing van de argumenten van Gosselin rechtens genoegzaam heeft uiteengezet door in het bijzonder te overwegen dat, overeenkomstig de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak, het Gerecht niet verplicht was alle door Gosselin voor hem aangevoerde argumenten één voor één te beantwoorden. Anderzijds volgt uit de hierboven verrichte analyse dat de elementen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd, het Hof in staat stellen zijn toetsing te verrichten. Bijgevolg moet het argument inzake ontoereikende motivering van het bestreden arrest op het punt van de juridische kwalificatie van de overeenkomsten over schaduwbestekken en commissies ongegrond worden verklaard en kan het eerste onderdeel van het eerste middel dus niet worden aanvaard.

55      Met betrekking tot het tweede onderdeel van dat middel hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat enerzijds volgens vaste rechtspraak voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG geen acht hoeft te worden geslagen op de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer eenmaal is gebleken dat deze ertoe strekt de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 429, 496, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 261). Verder dient erop te worden gewezen dat, zoals het Hof in punt 50 van het onderhavige arrest heeft vastgesteld, het Gerecht de betrokken overeenkomsten ook terecht heeft gekwalificeerd als overeenkomsten die ertoe strekken de mededinging te beperken en als horizontale overeenkomsten inzake vaststelling van de prijzen en verdeling van de markt, en bijgevolg dient afwijzend te worden beslist op de stelling van Gosselin dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op een rechtspraak die in het onderhavige geval niet van toepassing is. Bijgevolg wordt in punt 73 van het bestreden arrest niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

56      Anderzijds hoefde het Gerecht, in dergelijke omstandigheden en gelet op de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak, niet nader aan te geven om welke andere redenen dan de irrelevantie van het gestelde ontbreken van van de betrokken overeenkomsten uitgaande mededingingsbeperkende gevolgen, afwijzend diende te worden beslist op de argumenten waarmee Gosselin trachtte aan te tonen dat, gelet op haar eigen gedrag, haar deelname aan het kartel geen mededingingsbeperkende gevolgen heeft gehad.

57      Bijgevolg kan ook het tweede onderdeel van het eerste ter ondersteuning van de hogere voorziening aangevoerde middel niet slagen. Het eerste middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten

 Argumenten van partijen

58      Gosselin voert aan dat het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de Commissie de in punt 55 van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel vermelde verplichting tot afbakening van de relevante markt niet was nagekomen. Niettemin zou het Gerecht in de punten 111 tot en met 116 van dat arrest hebben geoordeeld dat de Commissie zich uitzonderlijk kon baseren op de tweede alternatieve voorwaarde vermeld in punt 53 van die richtsnoeren, die betrekking heeft op het vermoeden van merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten, en rechtens genoegzaam had aangetoond dat was voldaan aan deze voorwaarde. Daartoe zou dat punt 55 echter eisen dat de relevante markt wordt afgebakend. Het Gerecht zou aldus inbreuk hebben gemaakt op de regel dat de Commissie zich aan haar eigen richtsnoeren dient te houden. Gosselin voegt hieraan toe dat een beschrijving van de betrokken sector niet kan worden gelijkgesteld met een dergelijke afbakening van de markt.

59      Volgens de Commissie kan dit middel niet slagen. In punt 111 van het bestreden arrest zou het Gerecht hebben vastgesteld dat de merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten rechtens genoegzaam was aangetoond, en in de punten 114 en 115 van dat arrest dat de in punt 53 van die richtsnoeren neergelegde regel in acht was genomen, aangezien los van de precieze afbakening van de betrokken markt het marktaandeel van de deelnemers aan het kartel zich ruim boven de drempel van 5 % bevond. Deze feitelijke bevindingen zouden door Gosselin niet worden betwist. Bovendien zou het Gerecht wel degelijk hebben geoordeeld dat de Commissie was gebonden aan haar eigen richtsnoeren. Het zou echter hebben geoordeeld dat het enkele feit dat de Commissie volgens hem punt 55 van de richtsnoeren niet had nageleefd, geen voldoende grond was om de litigieuze beschikking nietig te verklaren, daar het geen enkele invloed had op de uitkomst van de tegen Gosselin ingestelde procedure.

60      De Commissie voert echter ten eerste aan dat het Gerecht de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel te strikt heeft toegepast. Deze richtsnoeren zouden moeten worden onderscheiden van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten en zouden niet als rechtsgevolg kunnen hebben dat gedragingen die volgens de rechtspraak en gelet op de aangevoerde bewijsmiddelen onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG vallen, aan de eisen van deze bepaling ontsnappen. Punt 55 van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel zou de Commissie aldus niet kunnen verplichten tot een gedetailleerde afbakening van de markt in gevallen waarin de rechtspraak dit onnodig acht.

61      Ten tweede betoogt de Commissie dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door te oordelen dat de in punt 53 van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel vermelde drempel van 40 miljoen EUR omzet van de partijen met de onder de overeenkomst vallende diensten niet was behaald, op grond van de in punt 101 van het bestreden arrest geformuleerde overweging dat voor de berekening van die omzet de als onderaannemer behaalde omzet in mindering moest worden gebracht. Het Gerecht zou dienaangaande ten onrechte hebben gerefereerd aan de voor de berekening van de geldboete gebruikte omzet. Die richtsnoeren en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten zouden immers een zeer verschillende functie hebben en a priori zou er geen enkele grond zijn om de punten 52 en 54 van eerstgenoemde richtsnoeren strikt naar analogie van punt 13 van laatstgenoemde richtsnoeren toe te passen.

62      De Commissie concludeert daaruit dat het Hof zou kunnen overwegen om de in de punten 109 en 110 en/of de punten 101 tot en met 106 van het bestreden arrest gegeven motivering door zijn eigen motivering te vervangen onder bevestiging van de conclusie van het Gerecht dat de merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten rechtens genoegzaam was aangetoond. Dit zou in elk geval leiden tot afwijzing van het tweede door Gosselin ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel.

 Beoordeling door het Hof

63      Gosselin verwijt het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk te hebben gegeven door de Commissie te ontheffen van de verplichting tot afbakening van de relevante markt die deze laatste zichzelf in punt 55 van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel had opgelegd, terwijl de Commissie dan weer aanvoert dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat deze richtsnoeren dwingende kracht hebben. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de Commissie zichzelf voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheden gedragsregels kan stellen door middel van handelingen als de richtsnoeren, voor zover deze handelingen gedragsregels bevatten inzake de door haar te volgen praktijk en niet derogeren aan de normen van het VWEU (zie in die zin arresten van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 34 en 36, en 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C‑288/96, Jurispr. blz. I‑8237, punt 62).

64      Aldus vormen maatregelen die erop gericht zijn externe gevolgen te sorteren, zoals richtsnoeren voor marktdeelnemers, ook al kunnen zij niet worden gekwalificeerd als rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, gedragsregels voor de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, beperkt de betrokken instelling immers de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, en zij kan niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel. Het is dus niet uitgesloten dat dergelijke gedragsregels met een algemene strekking onder bepaalde voorwaarden en naargelang van de inhoud ervan rechtsgevolgen kunnen sorteren (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 209‑211).

65      Dit is het geval met de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel. Uit punt 3 daarvan blijkt immers dat zij niet alleen zijn bedoeld om de rechterlijke instanties en de autoriteiten van de lidstaten aanwijzingen te geven voor de toepassing van het begrip ongunstige beïnvloeding van de handel in de artikelen 81 EG en 82 EG, maar ook tot „[d]oel [hebben] een methode uiteen te zetten voor de toepassing van het begrip ‚beïnvloeding van de handel’ en aanwijzingen te verstrekken in verband met de toepassing ervan in vaak voorkomende situaties”. Bovendien blijkt uit de bewoordingen van met name de punten 50, 52 en 53 van deze richtsnoeren duidelijk dat de Commissie deze vooral wil toepassen bij de beoordeling of een overeenkomst de handel tussen de lidstaten merkbaar ongunstig beïnvloedt.

66      Vaststaat dat, zoals met name uit punt 93 van het bestreden arrest blijkt, de Commissie die richtsnoeren in het onderhavige geval heeft toegepast om uit te maken of was voldaan aan de voor de toepasselijkheid van artikel 81 EG geldende voorwaarde van merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten. In die omstandigheden heeft het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door in de punten 108 tot en met 110 van het bestreden arrest, zakelijk weergegeven, te oordelen dat de Commissie in het onderhavige geval verplicht was zich aan die richtsnoeren te houden.

67      Daarbij komt dat, ook al is de afbakening van de relevante markt in bepaalde omstandigheden overbodig voor de vaststelling van de merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten in de zin van artikel 81 EG – namelijk wanneer ook zonder een dergelijke afbakening kan worden uitgemaakt of het betrokken kartel de handel tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (zie in die zin beschikking van 16 februari 2006, Adriatica di Navigazione/Commissie, C‑111/04 P, punt 31) – per definitie niet zonder enige afbakening van deze markt kan worden nagegaan of een marktaandeeldrempel is overschreden. In dit verband wordt in punt 55 van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel logischerwijze bepaald dat „[o]m de marktaandeeldrempel toe te passen, [...] de relevante markt [moet] worden afgebakend” en wordt in de voetnoot bij datzelfde punt 55 verwezen naar de bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht.

68      In die omstandigheden heeft het Gerecht ook niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door in de punten 108 tot en met 110 van het bestreden arrest, zakelijk weergegeven, te oordelen dat de Commissie in het onderhavige geval op grond van die richtsnoeren verplicht was de relevante markt af te bakenen. Bijgevolg moet het door de Commissie dienaangaande geformuleerde verzoek tot vervanging van de motivering, in de veronderstelling dat het ontvankelijk is, in elk geval worden afgewezen.

69      Toch kan het tweede door Gosselin ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel, in de veronderstelling dat het werkzaam is, niet slagen.

70      In punt 110 van het bestreden arrest heeft het Gerecht inderdaad verklaard dat „[v]aststaat dat de Commissie de in punt 55 van de richtsnoeren [betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel] vermelde verplichting [tot afbakening van de markt] niet is nagekomen”, en in punt 116 van dat arrest heeft het overwogen dat „de Commissie zich uitzonderlijk kon baseren op de tweede alternatieve voorwaarde van punt 53 van [die] richtsnoeren [...] zonder de markt expliciet af te bakenen in de zin van [dat] punt 55”.

71      Uit de punten 108 tot en met 117 van het bestreden arrest, in hun onderlinge samenhang gelezen, blijkt echter dat het Gerecht de Commissie geenszins heeft ontheven van de verplichting om de relevante markt af te bakenen wanneer deze zich op de drempel van 5 % van de relevante gemeenschappelijke markt baseert. Integendeel, in punt 112 van het bestreden arrest heeft het geoordeeld dat de Commissie in het onderhavige geval de betrokken diensten op passende wijze had afgebakend voor zover zij „een voldoende uitvoerige beschrijving van de betrokken sector, het aanbod, de vraag en de geografische omvang daaronder begrepen, [had gegeven]” die het Gerecht in staat stelt „de basisverklaringen van de Commissie [te] controleren en voor zover op deze basis het gecumuleerde marktaandeel duidelijk ruim de drempel van 5 % overschrijdt”.

72      In dit verband heeft het Gerecht in punt 113 van het bestreden arrest met name verklaard dat „de Commissie mocht vaststellen dat de relevante diensten de internationale verhuisdiensten in België waren. De Commissie heeft terecht opgemerkt dat het kartel tot doel had de mededinging in de sector van de internationale verhuizingen naar of vanuit België te beperken. De betrokken verhuizingen werden immers gekenmerkt door het feit dat België het punt van oorsprong of bestemming was, dat de betrokken verhuisondernemingen alle in België waren gevestigd en dat het kartel in België actief was. Voorts heeft de Commissie bij haar raming van de omvang van de markt rekening gehouden met de omzet van de buitenlandse ondernemingen op deze markt.” Verder heeft het in punt 115 van dat arrest overwogen dat de markt van internationale verhuisdiensten in België „door de Commissie terecht werd aangeduid als de relevante markt”.

73      Aldus heeft het Gerecht gewoonweg geoordeeld dat een dergelijke beschrijving een afbakening van de markt in de zin van punt 55 van de richtsnoeren betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel was op grond waarvan kon worden uitgemaakt of die drempel van 5 % was overschreden.

74      Vaststaat dus dat het betoog van Gosselin – dat erop is gericht aan te tonen dat het Gerecht, door te oordelen dat ofschoon de Commissie de betrokken markt niet had afgebakend, zij zich toch op punt 53 van die richtsnoeren heeft kunnen baseren om vast te stellen dat er in het onderhavige geval sprake was van een dergelijke merkbare beïnvloeding, inbreuk heeft gemaakt op de regel dat de Commissie in beginsel aan haar eigen richtsnoeren dient te houden – op een selectieve, ja zelfs onjuiste, lezing van het bestreden arrest berust en bijgevolg moet worden afgewezen.

75      Voor zover Gosselin het Gerecht verwijt dat het de in het onderhavige geval gegeven beschrijving van de sector ten onrechte heeft gelijkgesteld met een afbakening van de markt die volstaat voor de vaststelling van een merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten, dient er bovendien aan te worden herinnerd dat de afbakening van de relevante markt in het kader van de toepassing van artikel 81, lid 1, EG alleen dient om uit te maken of de betrokken overeenkomst de handel tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (beschikking Adriatica di Navigazione/Commissie, reeds aangehaald, punt 31), en dat, om na te gaan of een kartel de handel tussen de lidstaten merkbaar ongunstig beïnvloedt, dat kartel in zijn economische en juridische context dient te worden onderzocht (arresten van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 35 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 37).

76      Voor de beoordeling van de voorwaarde inzake merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten verschillen de eisen waaraan de afbakening van de betrokken markt moet voldoen, dus naargelang van de omstandigheden van het concrete geval.

77      In die omstandigheden heeft het Gerecht, anders dan Gosselin stelt, in punt 112 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de „voldoende uitvoerige beschrijving van de betrokken sector, het aanbod, de vraag en de geografische omvang daaronder begrepen” volstond als afbakening van de markt om uit te maken of de in punt 53 van die richtsnoeren bepaalde marktaandeeldrempel van 5 % in het onderhavige geval was overschreden.

78      Uit een en ander volgt dat het tweede door Gosselin ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel in elk geval ongegrond moet worden verklaard zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de werkbaarheid ervan of over het tweede door de Commissie geformuleerde verzoek om vervanging van de motivering.

 Derde middel: schending, bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en van de verzachtende omstandigheden, van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en van de regel dat de Commissie zich aan haar eigen richtsnoeren moet houden, en niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

79      Gosselin voert om te beginnen aan dat volgens de rechtspraak de zwaarte van de inbreuk individueel moet worden beoordeeld en dat de Commissie in de punten 20 en 27 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten de verplichting op zich heeft genomen om de zwaarte van een inbreuk per geval te beoordelen voor elke soort inbreuk en daarbij rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het concrete geval, en om alle relevante omstandigheden in acht te nemen bij de beoordeling van de verzachtende omstandigheden.

80      Niettegenstaande de vaststellingen in de punten 139 en 145 van het bestreden arrest zou het Gerecht in de punten 183 tot en met 186 van dat arrest echter hebben geoordeeld dat de Commissie geen rekening diende te houden met het feit dat Gosselin niet aan de schriftelijke prijsovereenkomsten en aan de vergaderingen tussen concurrenten had deelgenomen, noch in het kader van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, noch in het kader van de verzachtende omstandigheden, en dat zij dus geen verlaging van de geldboete op die grond aan Gosselin moest toekennen. Daardoor zou het Gerecht inbreuk hebben gemaakt op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en op de regel dat de Commissie aan haar eigen richtsnoeren is gebonden. Op zijn minst zou het bestreden arrest op dit punt ontoereikend zijn gemotiveerd.

81      In dit verband beklemtoont Gosselin met name dat de drie door de Commissie gelaakte praktijken gelijktijdig hebben bestaan, zodat het onjuist is aan te nemen dat de schriftelijke prijsovereenkomsten werden vervangen door de commissies en schaduwbestekken. Rekwirante voert aan dat zij gedurende twee perioden van samen ongeveer elf maanden slechts aan een van die praktijken heeft deelgenomen, en dat de overweging van het Gerecht dat de praktijken waaraan zij heeft deelgenomen, geen minder zware inbreuken waren dan de schriftelijke prijsovereenkomsten, niet doorslaggevend is.

82      De Commissie betoogt dat het Gerecht louter heeft geoordeeld dat het feit dat Gosselin niet betrokken was bij de schriftelijke prijsovereenkomsten, niet volstond om een vermindering van het in aanmerking genomen aandeel van de waarde van de verkopen te rechtvaardigen. Bovendien zou een dergelijk feit geen verzachtende omstandigheid vormen. Verder zou het Gerecht in punt 185 van het bestreden arrest het betoog van Gosselin dat de tweede fase van het kartel minder ernstig was dan de eerste, gemotiveerd van de hand hebben gewezen. Dergelijke feitelijke beoordelingen zouden niet in hogere voorziening ter discussie kunnen worden gesteld. Bovendien zou met name uit de punten 180 tot en met 188 van het bestreden arrest blijken dat het Gerecht de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten nauwgezet heeft toegepast zonder de Commissie daarvan vrij te stellen. Dit derde middel zou aldus in feite neerkomen op een verkapt verzoek aan het Hof om de aan deze vennootschap opgelegde geldboete te verlagen op gronden van billijkheid. Een dergelijk verzoek zou echter niet-ontvankelijk zijn.

83      Subsidiair voert de Commissie aan dat, zelfs indien het Hof van mening zou zijn dat schriftelijke prijsovereenkomsten zwaarder wegen dan overeenkomsten over schaduwbestekken en commissies, dit hooguit zou betekenen dat de Commissie onnodig mild is geweest voor de ondernemingen die reeds betrokken waren bij de eerste fase van het kartel. Het derde middel van de hogere voorziening zou dus in elk geval ongegrond zijn.

 Beoordeling door het Hof

84      Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat het Gerecht in de punten 183 tot en met 186 van het bestreden arrest een analyse heeft gemaakt van het betoog waarmee Gosselin trachtte aan te tonen dat de Commissie haar een vermindering van de geldboete had moeten toekennen wegens verzachtende omstandigheden, die in het onderhavige geval hierin bestonden dat deze vennootschap slechts in geringe mate aan het betrokken kartel had deelgenomen.

85      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat alleen het Gerecht bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk concreet geval de zwaarte van de onrechtmatige gedragingen heeft beoordeeld. In het kader van de hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht enerzijds op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de zwaarte van een bepaalde gedraging aan artikel 81 EG en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en anderzijds rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle ter ondersteuning van het verzoek om intrekking of verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten (zie met name reeds aangehaalde arresten Baustahlgewebe/Commissie, punt 128, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 244).

86      Daarbij komt dat, ook al beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid en bevat de in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten bepaalde berekeningsmethode verschillende elementen die de Commissie enige speelruimte laten om haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van artikel 23 van verordening nr. 1/2003, het niettemin aan het Hof staat om na te gaan of het Gerecht de wijze waarop de Commissie die beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend, juist heeft beoordeeld (zie in die zin arrest van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punten 112 en 113 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Daarentegen dient eraan te worden herinnerd dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het recht van de Unie opgelegd hebben gekregen (reeds aangehaalde arresten Baustahlgewebe/Commissie, punt 129, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 245).

88      Verder dient ook in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de vaststelling van de bedragen van de geldboeten rekening dient te worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van die inbreuk (arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 129, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 240).

89      In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat de zwaarte van de inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie met name arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 241, en arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 54).

90      Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van het kartel, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (reeds aangehaalde arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 129, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 242).

91      In het onderhavige geval heeft het Gerecht in punt 138 van het bestreden arrest aldus terecht eraan herinnerd dat de zwaarte van de inbreuk individueel moet worden beoordeeld.

92      Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie ter zake beschikt, heeft het Gerecht in punt 145 van dat arrest ook terecht eraan herinnerd dat het de Commissie overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten vrijstond, bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk of bij de aanpassing van het basisbedrag op grond van verzachtende of verzwarende omstandigheden, het relatieve gewicht van de deelname van een onderneming aan een inbreuk en de bijzondere omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen. Het heeft daaraan terecht toegevoegd dat „[w]anneer de Commissie kiest voor deze laatste aanpak, [...] de beoordeling van de verzachtende en verzwarende omstandigheden het evenwel mogelijk [moet] maken dat naar behoren rekening wordt gehouden met het relatieve gewicht van de deelneming aan één enkele inbreuk, en met een eventuele wijziging van dit relatieve gewicht in de tijd”.

93      Opgemerkt zij dat deze mogelijkheid niet alleen in overeenstemming is met de in de punten 89 en 90 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, aangezien in elk geval is vereist dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening wordt gehouden met het individuele gedrag van de betrokken onderneming, maar door de Commissie ook in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten is overwogen. Waar volgens punt 20 van deze richtsnoeren de zwaarte van de inbreuk per geval voor elke soort inbreuk moet worden beoordeeld en daarbij rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, wordt in punt 27 daarvan immers ook bepaald dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete rekening kan houden met omstandigheden die aanleiding geven tot een verhoging of verlaging van het basisbedrag van deze boete, op basis van een algemene beoordeling waarbij zij rekening houdt met alle relevante omstandigheden. Een lijst van voorbeelden van verzwarende en verzachtende omstandigheden wordt in punt 28 respectievelijk punt 29 van die richtsnoeren gegeven.

94      Gosselin stelt echter dat het Gerecht in de punten 183 tot en met 186 van het bestreden arrest heeft nagelaten een sanctie te verbinden aan de omstandigheid dat de Commissie in het kader van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden geen rekening heeft gehouden met haar persoonlijke gedrag, anders dan het in de punten 139 en 145 van dat arrest had aangekondigd, en daardoor inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en op de regel dat de Commissie aan haar eigen richtsnoeren is gebonden, of althans zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

95      In dit verband dient te worden beklemtoond dat het Gerecht er in punt 181 van het bestreden arrest op heeft gewezen dat vaststond dat Gosselin nooit aan de schriftelijke prijsovereenkomsten of aan de vergaderingen met een mededingingsbeperkend doel had deelgenomen. In punt 182 van dat arrest heeft het eraan herinnerd dat volgens punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, om in aanmerking te komen voor een verlaging van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden, de betrokken onderneming moet „aanto[nen] dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was” en „vervolgens [moet] bewij[zen] dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen”. In datzelfde punt 182 heeft het Gerecht geoordeeld dat in het onderhavige geval niet aan deze voorwaarden was voldaan.

96      Na er nogmaals aan te hebben herinnerd dat, zo niet bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, dan toch in het kader van de aanpassing van het basisbedrag naargelang van verzachtende en verzwarende omstandigheden, rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder met het feit of een onderneming heeft deelgenomen aan alle bestanddelen van de inbreuk, heeft het Gerecht in punt 183 van het bestreden arrest echter beklemtoond dat de in punt 29 van die richtsnoeren opgenomen lijst niet exhaustief was. Bijgevolg heeft het geoordeeld dat, ofschoon de door Gosselin aangevoerde specifieke omstandigheden niet op die lijst voorkwamen, diende te worden beoordeeld of deze desalniettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, tot een verlaging van de geldboete hadden moeten leiden.

97      Zo heeft het Gerecht in punt 184 van het bestreden arrest vastgesteld dat de omstandigheid dat de betrokken inbreuk een ontwikkeling in de tijd heeft doorgemaakt, zou kunnen leiden tot aanpassing van het deel van de waarde van de verkopen dat overeenkomstig punt 19 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten in aanmerking moet worden genomen, of ook een verlaging van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden zou kunnen rechtvaardigen. In punt 185 van dat arrest heeft het daar echter aan toegevoegd, dat „de gedragingen waaraan Gosselin heeft deelgenomen, geen inbreuken vormen die minder ernstig zijn dan de schriftelijke prijsovereenkomsten of de vaststelling ad hoc van prijzen voor bepaalde verhuizingen. Anders dan Gosselin beweert, hadden de [overeenkomsten over de schaduwbestekken] en commissies immers ook een weerslag op de prijzen [...]. In de omstandigheden van de zaak is ook het feit dat Gosselin niet heeft deelgenomen aan de vergaderingen met een mededingingsbeperkend doel – die niet meer werden georganiseerd in de periode waarin zij heeft deelgenomen aan het kartel – niet relevant voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, aangezien het kartel functioneerde op basis van mechanismen die dergelijke vergaderingen overbodig maakten.”

98      In punt 186 van dat arrest heeft het daaruit afgeleid dat „de Commissie eenzelfde percentage mocht vaststellen voor de gehele duur van de enkele voortdurende inbreuk en geen rekening diende te houden met de ontwikkeling van deze inbreuk in de tijd als verzachtende omstandigheid”.

99      Die redenering van het Gerecht doet echter niet blijken van een van de door Gosselin aangevoerde schendingen van het recht en evenmin van ontoereikende motivering.

100    Ten eerste heeft het Gerecht immers wel degelijk, overeenkomstig de in punt 90 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak, een analyse gemaakt van de zwaarte van de door Gosselin begane inbreuk en van de relevantie, voor de eventuele toekenning van verzachtende omstandigheden, van het individuele gedrag van Gosselin in het kader van het kartel. In dit verband dient er in het bijzonder op te worden gewezen dat, ofschoon het Gerecht in punt 182 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat in punt 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten niet uitdrukkelijk wordt gezegd dat een gedrag als het door deze vennootschap aangevoerde een verzachtende omstandigheid kan vormen, het niettemin heeft beoordeeld of de bijzondere omstandigheden van het concrete geval toch niet tot verlaging van de aan deze vennootschap opgelegde geldboete noopten, en aldus bovengenoemde rechtspraak ten volle heeft geëerbiedigd.

101    Ten tweede staat vast dat op grond van geen enkel van de ter ondersteuning van het derde middel van de hogere voorziening aangedragen elementen die in de punten 95 tot en met 98 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, kan worden aangenomen dat het Gerecht in dit kader heeft nagelaten te oordelen dat de Commissie verplicht was zich aan haar eigen richtsnoeren te houden.

102    Ten derde kan, gelet op de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak, niet worden geoordeeld dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

103    In deze omstandigheden is niet aangetoond dat het Gerecht in het kader van zijn beoordeling van de weigering van de Commissie om Gosselin het voordeel van verzachtende omstandigheden toe te kennen, geen rekening zou hebben gehouden met het individuele gedrag van laatstgenoemde.

104    Hieruit volgt dat de onderdelen van het derde middel die zijn ontleend aan een gestelde schending door het Gerecht van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en van de regel dat de Commissie aan haar eigen richtsnoeren is gebonden, en aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, ongegrond moeten worden verklaard.

105    Het feit dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van één enkele voortdurende inbreuk heeft deelgenomen of een kleine rol heeft gespeeld bij de bestanddelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en in voorkomend geval bij de vaststelling van de geldboete (arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 90), heeft geen gevolgen voor de hierboven verrichte analyse. In het onderhavige geval staat met name volgens de punten 67 en 185 van het bestreden arrest immers vast dat Gosselin, tijdens de periode waarin zij aan het kartel heeft deelgenomen, heeft deelgenomen aan de twee overeenkomsten die de betrokken enkele voortdurende inbreuk vormden.

106    Voor zover Gosselin met haar derde middel de conclusie waartoe het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest is gekomen, ter discussie wil stellen op grond dat het Gerecht in de punten 183 tot en met 185 van dat arrest de in punt 81 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen elementen die volgens Gosselin haar individuele gedrag in het kader van het kartel wezenlijk kenmerken, onjuist zou hebben beoordeeld, dient er bovendien aan te worden herinnerd dat het Hof niet bevoegd is om de feiten vast te stellen en in beginsel ook niet om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht voor die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de overgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze bewijzen (zie reeds aangehaalde arresten Baustahlgewebe/Commissie, punt 24 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en General Química e.a./Commissie, punt 72 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    Bijgevolg moet het betoog dat erop is gericht, de door het Gerecht in de punten 183 tot en met 185 van het bestreden arrest verrichte beoordeling van de feiten ter discussie te stellen zonder dat dienaangaande enige onjuiste opvatting is aangevoerd, niet-ontvankelijk worden verklaard.

108    Uit een en ander volgt dat het derde door Gosselin ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Vierde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en van de regel dat de Commissie zich aan haar eigen richtsnoeren moet houden, bij de beoordeling van het basisbedrag van de geldboete

 Argumenten van partijen

109    Het vierde middel, dat betrekking heeft op de punten 130 tot en met 132 van het bestreden arrest, bestaat uit drie onderdelen.

110    Als eerste onderdeel van dit middel voert Gosselin aan dat, zoals zij in het eerste ter ondersteuning van de onderhavige hogere voorziening aangevoerde middel heeft gesteld, het Gerecht haar gedragingen ten onrechte heeft gekwalificeerd als ernstigste mededingingsbeperkingen in de zin van punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. Bijgevolg zou het Gerecht inbreuk hebben gemaakt op het beginsel dat de zwaarte van de inbreuk per geval moet worden beoordeeld en op de regel dat de Commissie zich aan haar eigen richtsnoeren moet houden, door te verklaren dat de Commissie zich voor het bepalen van het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen op dat punt 23 kon beroepen, en zou het hebben nagelaten een sanctie te verbinden aan de omstandigheid dat de litigieuze beschikking op dit punt ontoereikend was gemotiveerd.

111    Als – subsidiair aangevoerd – tweede onderdeel van het vierde middel voert Gosselin aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 131 van het bestreden arrest te verklaren dat er een minimumpercentage van 15 % van de waarde van de verkopen bestaat dat voor dergelijke beperkingen in aanmerking dient te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk. Punt 23 van bovengenoemde richtsnoeren zou louter een richting aangeven. Het Gerecht zou niet bevoegd zijn om een dergelijk minimumpercentage voorop te stellen en zijn redenering te baseren op een dergelijk postulaat dat niet in die richtsnoeren voorkomt. Daardoor zou deze redenering een motiveringsgebrek vertonen. Voorts zou de motivering die het Gerecht in het kader van zijn beoordeling van de grief inzake de abstracte vaststelling van het aandeel van de verkopen heeft gegeven, ingaan tegen het beginsel van individuele verantwoordelijkheid.

112    Als derde – nog meer subsidiair aangevoerd – onderdeel van dit middel betoogt Gosselin dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 132 van het bestreden arrest te verklaren dat de Commissie niet alle relevante omstandigheden in acht moest nemen omdat 17 % gelijk of bijna gelijk is aan 15 %. Een verschil van twee procentpunten bij het in aanmerking te nemen deel van de waarde van de verkopen zou echter een aanzienlijke impact kunnen hebben op het eindbedrag van de geldboete. Ook daardoor zou het Gerecht zijn motiveringsplicht niet zijn nakomen en inbreuk hebben gemaakt op de regel dat de Commissie zich aan haar eigen richtsnoeren moet houden. In dit verband verwijst Gosselin naar de verplichtingen die de Commissie zichzelf heeft opgelegd in de punten 20 en 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten.

113    De Commissie betoogt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Beoordeling door het Hof

114    Het eerste onderdeel van het vierde middel berust op de premisse dat het Gerecht ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de Commissie mocht aannemen dat de overeenkomsten waaraan Gosselin heeft deelgenomen, onder de categorie van de ernstigste mededingingsbeperkingen in de zin van punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten vielen. Uit de analyse van het eerste middel volgt echter dat deze premisse onjuist is. Dit onderdeel moet dus worden afgewezen.

115    Wat het tweede en het derde onderdeel van dit middel betreft, blijkt bij lezing van het gehele bestreden arrest dat het Gerecht wel degelijk heeft nagegaan of de Commissie overeenkomstig de in punt 88 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak voor de berekening van de aan Gosselin opgelegde geldboete rekening heeft gehouden met alle relevante omstandigheden. De punten 131 en 132 van het bestreden arrest zijn immers niet de enige overwegingen die het Gerecht aan de kwestie van het basisbedrag van de geldboete heeft gewijd.

116    In de punten 152 tot en met 169 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het betoog van Gosselin betreffende de duur van de inbreuk geanalyseerd. Aan het einde van zijn analyse heeft het de in de litigieuze beschikking vastgestelde duur van de deelname van Gosselin aan de inbreuk verminderd en bijgevolg de aan deze vennootschap opgelegde geldboete verlaagd.

117    Het eerste onderdeel van het tweede middel van het beroep bij het Gerecht, welk onderdeel betrekking had op de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, bevatte overigens twee grieven. Zoals met name uit punt 133 van het bestreden arrest blijkt, voerde Gosselin als eerste grief aan dat de Commissie de zwaarte van de inbreuk op abstracte wijze had bepaald. Als tweede grief verweet Gosselin de Commissie, zakelijk weergegeven, dat deze voor de beoordeling van de zwaarte van de door haar begane inbreuk geen rekening had gehouden met de bijzondere kenmerken van haar individuele gedrag in het kader van het kartel.

118    Het vierde middel van Gosselin betreft echter slechts de analyse die het Gerecht van die eerste grief heeft gemaakt. Gosselin stelt de analyse van de tweede bovengenoemde grief niet ter discussie. Met betrekking tot die grief heeft het Gerecht in de punten 134 tot en met 145 van het bestreden arrest echter met name opgemerkt – overigens terecht zoals in punt 92 van het onderhavige arrest is vastgesteld – dat de Commissie bepaalde persoonlijke aspecten van het gedrag van Gosselin, namelijk het relatieve gewicht van de deelname van laatstgenoemde aan het betrokken kartel, in aanmerking kon nemen bij de beoordeling of er sprake was van verzachtende omstandigheden. Aldus heeft het Gerecht in punt 146 van dat arrest verklaard dat het relatieve gewicht van deze deelname en de andere „specifieke of ongewone omstandigheden [die] in aanmerking hadden moeten worden genomen”, zullen worden onderzocht bij de beoordeling van de grief inzake onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden door de Commissie. Uit de analyse van het derde middel van de onderhavige hogere voorziening volgt echter dat die beoordeling geen onjuiste rechtsopvatting of ontoereikende motivering bevat.

119    Hieruit volgt dat het tweede en het derde onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening, voor zover het Gerecht daarin wordt verweten geen sanctie te hebben verbonden aan het feit dat de Commissie voor het bepalen van de zwaarte van de inbreuk met het oog op de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met het persoonlijke gedrag van Gosselin, wat een schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid zou hebben opgeleverd, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berusten.

120    Verder dient met betrekking tot de redenering in de punten 131 en 132 van het bestreden arrest te worden beklemtoond dat het Gerecht in punt 129 van dat arrest eraan heeft herinnerd dat volgens punt 20 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten de zwaarte van de inbreuk voor elke soort inbreuk per geval wordt beoordeeld rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het concrete geval, en dat volgens punt 19 respectievelijk punt 21 van deze richtsnoeren het basisbedrag van de geldboete in verhouding dient te staan tot een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de zwaarte van de inbreuk, en dat het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen, doorgaans maximaal 30 % zal bedragen.

121    In punt 130 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat de Commissie „haar beoordelingsbevoegdheid ter zake van de vaststelling van geldboeten niet [kan] uitoefenen en aldus het precieze percentage, [niet] tussen 0 en 30 % [kan] vaststellen zonder rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de zaak”, maar in punt 131 van dat arrest heeft het erop gewezen dat „[d]eze moeilijkheid om een precies percentage te bepalen, [...] zich in zekere zin in mindere mate voor[doet] in het geval van geheime horizontale overeenkomsten inzake prijzen en verdeling van markten, daar overeenkomstig punt 23 van de richtsnoeren [voor de berekening van geldboeten] het aandeel van de verkopen dat in een dergelijk geval in aanmerking wordt genomen, doorgaans ‚hoog’ zal zijn. Uit dit punt vloeit voort dat voor de ernstigste mededingingsbeperkingen het percentage minstens hoger dan 15 % moet zijn.”

122    In punt 132 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht geoordeeld:

„In casu dient de [litigieuze] beschikking op dit punt niet nietig te worden verklaard wegens het feit dat het percentage van 17 % louter op grond van de intrinsieke zware aard van de inbreuk werd vastgesteld. Wanneer de Commissie louter een percentage toepast dat gelijk of bijna gelijk is aan het minimumpercentage voor de ernstigste mededingingsbeperkingen, hoeft zij immers geen rekening te houden met bijkomende elementen of omstandigheden. Dit is enkel vereist wanneer een hoger percentage zou worden vastgesteld. In dit verband stelt [Gosselin] zeker niet dat de Commissie een hoger percentage had moeten vaststellen en de Commissie heeft het Gerecht niet verzocht om het bedrag van de geldboete te verhogen.”

123    Alvorens deze beoordelingen te verrichten, had het Gerecht echter in punt 127 van het bestreden arrest ook vastgesteld, dat de aan Gosselin verweten inbreuk „de vaststelling van prijzen en de verdeling van de markten tot doel [had]” en dat „[e]en dergelijke duidelijke inbreuk op het mededingingsrecht [...] naar haar aard bijzonder zwaar [is]”, en er in punt 128 van dat arrest op gewezen, dat de in het onderhavige geval toepasselijke richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, anders dan de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3), die zij hebben vervangen, geen melding meer maken van de noodzaak om voor de vaststelling van de zwaarte van een inbreuk rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen, en evenmin met de concrete weerslag van deze inbreuk op de markt wanneer die meetbaar is.

124    Uit deze elementen blijkt ten eerste dat het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten aldus uit te leggen dat de Commissie daarin heeft aangekondigd dat zij voor de ernstigste mededingingsbeperkingen, zoals horizontale overeenkomsten inzake vaststelling van de prijzen en verdeling van de markt, doorgaans een aandeel van 15 tot 30 % van de waarde van de verkopen in aanmerking zal nemen. Aangezien het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de door Gosselin gepleegde inbreuk onder de categorie van de zwaarste inbreuken viel, kan Gosselin niet nuttig aanvoeren dat haar individuele gedrag niet in aanmerking is genomen.

125    Uit al deze elementen, in hun onderlinge samenhang gelezen, blijkt ook dat het Gerecht helemaal niet heeft geoordeeld dat dit punt 23 de Commissie in elk geval verplicht een dergelijk aandeel in aanmerking te nemen wanneer zij een inbreuk van de categorie horizontale overeenkomsten inzake vaststelling van de prijzen en verdeling van de markt bestraft. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht eraan is voorbijgegaan dat dit punt 23 louter een richting aangaf, en kan het Gerecht dus ook niet worden verweten een eis te hebben geformuleerd die in die richtsnoeren niet voorkwam.

126    Ten tweede kan, voor zover uit bovengenoemde elementen voortvloeit dat het Gerecht heeft vastgesteld dat de Commissie voor de vaststelling van het bedrag van de aan Gosselin op te leggen geldboete zonder meer in de lijn van de door haar in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten aangekondigde methode heeft gehandeld, niet worden geoordeeld dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op de regel dat de Commissie zich in beginsel aan haar eigen richtsnoeren dient te houden.

127    Ten derde staat vast dat, gelet op de in de punten 120 tot en met 123 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen elementen, de door het Gerecht gegeven motivering voldoet aan de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest genoemde eisen.

128    In dit verband dient er in het bijzonder op te worden gewezen dat het percentage van 17 % overduidelijk ver onder het maximum van de door de Commissie in die richtsnoeren vermelde bandbreedte voor de ernstigste mededingingsbeperkingen ligt.

129    Daarbij komt dat, aangezien dit percentage dus gunstig is voor Gosselin, het Gerecht in punt 132 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld dat „[w]anneer de Commissie louter een percentage toepast dat gelijk of bijna gelijk is aan het minimumpercentage voor de ernstigste mededingingsbeperkingen, [...] zij [...] geen rekening [hoeft] te houden met bijkomende elementen of omstandigheden”. Enerzijds weerspiegelt deze formule, die a priori onjuist is voor zover daarin wordt gezegd dat geen rekening hoeft te worden gehouden met bijkomende elementen of omstandigheden, immers niet de analyse die het Gerecht in feite heeft verricht en die tot uiting komt bij volledige lezing van het bestreden arrest. Bij een dergelijke lezing blijkt namelijk dat het Gerecht wel degelijk heeft nagegaan of de Commissie voor de berekening van de aan Gosselin opgelegde geldboete rekening heeft gehouden met alle relevante omstandigheden die het individuele gedrag van deze onderneming kenmerken, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld in de punten 103 en 119 van het onderhavige arrest.

130    Anderzijds dient te worden vastgesteld dat het Gerecht daardoor in feite gewoon heeft geoordeeld dat de motivering die de Commissie voor haar keuze van een aandeel van 17 % van de waarde van de verkopen voor de vaststelling van het basisbedrag van geldboete heeft gegeven, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, voldoende was. Het is immers vaste rechtspraak dat de door artikel 253 EG vereiste motivering met name afhangt van het belang dat de adressaat van de betrokken handeling bij een toelichting kan hebben (zie in die zin arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I‑8947, punt 150 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    Uit een en ander volgt dat het tweede en het derde onderdeel van het vierde middel, voor zover Gosselin het Gerecht daarin zakelijk weergegeven verwijt dat het geen sanctie heeft verbonden aan het feit dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met haar individuele gedrag bij de beoordeling van het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete, ongegrond moeten worden verklaard.

132    Aangezien geen enkel van de drie onderdelen van het vierde door Gosselin ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel kan worden aanvaard, moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003

 Argumenten van partijen

133    Gosselin voert aan dat het Gerecht artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door in punt 169 van het bestreden arrest te oordelen dat de verjaring in casu niet van toepassing was voor de in de periode van 31 januari 1992 tot 29 oktober 1993 gepleegde inbreuk, terwijl het had vastgesteld dat Gosselin niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de inbreuk in de periode van 30 oktober 1993 tot 14 november 1996. Aldus zou het Gerecht in strijd met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de individuele deelname van deze vennootschap aan het kartel niet hebben onderzocht. Overeenkomstig dit beginsel zou de verjaring jegens een onderneming ingaan zodra die onderneming niet langer deelneemt aan de inbreuk, ook al wordt de inbreuk voortgezet door andere ondernemingen. Bovendien zou het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig zijn doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat Gosselin niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de inbreuk in de tweede bovengenoemde periode, maar daaruit niet de logische consequentie heeft getrokken ter zake van de verjaring.

134    Volgens de Commissie is dit middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

135    Volgens artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, sub a, van die verordening, geldt voor de aan de Commissie verleende bevoegdheid om geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit nalatigheid inbreuk maken op de bepalingen van 81 EG, een verjaringstermijn van vijf jaar.

136    Volgens lid 2 van dit artikel 25 gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. In die bepaling wordt echter gepreciseerd dat bij voortdurende of voortgezette inbreuken de verjaringstermijn ingaat op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

137    Bovendien wordt in artikel 25, lid 3, sub a, bepaald dat die verjaring wordt gestuit door elke handeling van de Commissie of van de mededingingsautoriteit van een lidstaat ter instructie of vervolging van een inbreuk, te weten met name een schriftelijk verzoek om inlichtingen van de Commissie, en treedt de stuiting in op dag waarop van de handeling kennis wordt gegeven aan ten minste één onderneming of ondernemersvereniging die aan de inbreuk heeft deelgenomen.

138    Enerzijds heeft de Commissie in het onderhavige geval, zoals uit punt 16 van het bestreden arrest blijkt, in artikel 1 van de litigieuze beschikking vastgesteld dat Gosselin in de periode van 31 januari 1992 tot 18 september 2002 aan het betrokken kartel had deelgenomen.

139    Anderzijds heeft het Gerecht in punt 168 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie de duur van de door Gosselin gepleegde inbreuk onjuist had vastgesteld en dat de litigieuze beschikking nietig diende te worden verklaard „voor zover daarbij Gosselin aansprakelijk wordt gesteld voor haar deelname aan het kartel tijdens de litigieuze periode”, die volgens punt 152 van dat arrest de periode van 30 oktober 1993 tot 14 november 1996 was. In datzelfde punt 168 heeft het Gerecht geoordeeld dat de duur van de deelname van Gosselin aan het kartel dus diende te worden verminderd tot 7 jaar en 6 maanden.

140    In punt 169 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter geoordeeld dat „[a]angezien Gosselin na de litigieuze periode haar deelname aan een inbreuk heeft hervat en herhaald, waarvan zij niet betwist dat het dezelfde mededingingsregeling is als die waaraan zij vóór de onderbreking had deelgenomen, [...] de verjaring in de zin van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in casu niet van toepassing [is]. Niettemin moet de [litigieuze] beschikking worden herzien teneinde het bedrag van de aan Gosselin opgelegde geldboete te verlagen om rekening te houden met de werkelijke duur van haar deelname aan het kartel. De concrete gevolgen van deze herziening worden in punt 174 [van dit arrest] nader toegelicht.”

141    In dat punt 174 heeft het Gerecht dan ook vastgesteld dat „[a]angezien de duur van de inbreuk reeds werd teruggebracht tot 7 jaar en 6 maanden, [...] het bedrag van de aan Gosselin opgelegde geldboete [moet] worden verlaagd tot 2,32 miljoen EUR (gecorrigeerde omzet, vermenigvuldigd met 0,17 en met 7,5 en vermeerderd met het aanvullende bedrag met het oog op een afschrikkende werking)”.

142    In de onderhavige hogere voorziening komt Gosselin echter niet op tegen de vaststelling door het Gerecht dat zij van 15 november 1996 tot 18 september 2002 heeft deelgenomen aan dezelfde inbreuk als die waaraan zij van 31 januari 1992 tot 29 oktober 1993 had deelgenomen. Vaststaat dus dat de deelname van Gosselin aan het betrokken kartel in de periode van 15 november 1996 tot 18 september 2002 een voortzetting in de zin van artikel 25, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1/2003 is van de inbreuk waaraan zij van 31 januari 1992 tot 29 oktober 1993 had deelgenomen. Bijgevolg is de verjaringstermijn voor het geheel van deze voortgezette inbreuk pas ingegaan op de dag waarop de inbreuk is beëindigd, te weten in het onderhavige geval op 19 september 2002.

143    Wat de stuiting van de verjaring betreft, heeft het Gerecht zich weliswaar ertoe beperkt, in punt 6 van het bestreden arrest aan te geven dat „meerdere schriftelijke verzoeken om inlichtingen [werden] gericht aan de bij de mededingingsbeperkende overeenkomsten betrokken ondernemingen”, zonder nader aan geven op welke dag van het eerste verzoek kennis is gegeven aan één van de ondernemingen die aan de betrokken inbreuk hebben deelgenomen, doch uit datzelfde punt 6 blijkt dat de mededeling van de punten van bezwaar, die noodzakelijkerwijze van na de kennisgeving van het eerste verzoek dateert, op 18 oktober 2006 is vastgesteld en aan verschillende vennootschappen ter kennis is gebracht – in haar memorie van antwoord op de hogere voorziening preciseert de Commissie dat deze mededeling van de punten van bezwaar op 20 oktober 2006 aan Gosselin ter kennis is gebracht –, dus in elk geval vóór Gosselin verjaring zou hebben verkregen. Ten overvloede kan er nog op worden gewezen dat uit de punten 100 en 101 van de litigieuze beschikking blijkt dat reeds op 1 februari 2005 aan Gosselin een schriftelijk verzoek om inlichtingen is gericht.

144    In die omstandigheden heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat, aangezien het om een voortgezette inbreuk ging en ofschoon de deelname van Gosselin aan het betrokken kartel niet was aangetoond voor de periode van 30 oktober 1993 tot 14 november 1996, de in artikel 25 van verordening nr. 1/2003 bedoelde verjaring deze vennootschap niet ten goede kon komen voor de inbreuk die deze van 31 januari 1992 tot 29 oktober 1993 had gepleegd.

145    Het bestreden arrest is in dit opzicht dus niet aangetast door een tegenstrijdigheid in de motivering. Dat het Gerecht heeft geoordeeld dat Gosselin in de periode van 30 oktober 1993 tot 14 november 1996 niet aan de inbreuk had deelgenomen, heeft immers geen gevolg voor de verjaring.

146    Enerzijds blijkt overigens met name uit punt 169 van het bestreden arrest dat het Gerecht de verjaring wel degelijk uitsluitend met betrekking tot het gedrag van Gosselin heeft beoordeeld, en, zoals uit punt 144 van het onderhavige arrest volgt, terecht heeft geoordeeld dat de door Gosselin van 31 januari 1992 tot 29 oktober 1993 gepleegde inbreuk niet was verjaard. Anderzijds heeft het Gerecht, zoals ook uit de punten 168, 169 en 174 van het bestreden arrest blijkt, de litigieuze beschikking ten dele nietig verklaard en de aan Gosselin opgelegde boete verlaagd om rekening te houden met het feit dat, anders dan de Commissie in die beschikking had vastgesteld, Gosselin in de periode van 30 oktober 1993 tot 14 november 1996 niet persoonlijk bij de inbreuk betrokken was geweest.

147    Bijgevolg dient de stelling dat het Gerecht, in het kader van de beoordeling van de verjaring en van de eventuele gevolgen daarvan, in strijd met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid geen rekening heeft gehouden met de individuele deelname van Gosselin aan het kartel, te worden afgewezen.

148    Uit het voorgaande volgt dat het vijfde middel van de hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

149    Aangezien geen enkel middel van de hogere voorziening kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

150    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien Gosselin in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Gosselin Group NV wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.