Language of document : ECLI:EU:C:2005:169

Zaak C‑209/03

The Queen, op verzoek van Dany Bidar

tegen

London Borough of Ealing en Secretary of State for Education and Skills

[verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court), om een prejudiciële beslissing]

„Burgerschap van Unie – Artikelen 12 EG en 18 EG – Steun aan studenten verleend in vorm van gesubsidieerde lening – Bepaling die toekenning van dergelijke lening beperkt tot studenten die op nationaal grondgebied zijn gevestigd”

Samenvatting van het arrest

1.        EG-Verdrag – Werkingssfeer voor toepassing van verbod van discriminatie op grond van nationaliteit – Steun ter zake van levensonderhoud, toegekend aan studenten – Daaronder begrepen – Nationale regeling die dergelijke steun alleen toekent aan studenten die op nationaal grondgebied zijn gevestigd – Onmogelijkheid voor studenten uit andere lidstaten om als gevestigd te worden beschouwd – Ontoelaatbaarheid

(Art. 12 EG)

2.        Prejudiciële vragen – Uitlegging – Werking in tijd van arresten houdende uitlegging – Retroactieve werking – Beperking door Hof – Voorwaarden – Belang voor betrokken lidstaat van financiële gevolgen van arrest – Niet-doorslaggevend criterium

(Art. 234 EG)

1.        Steun die, in de vorm van een gesubsidieerde lening dan wel als beurs, aan legaal in de ontvangende lidstaat verblijvende studenten wordt toegekend ter dekking van hun kosten van levensonderhoud, valt voor de toepassing van het in artikel 12, eerste alinea, EG neergelegde discriminatieverbod binnen de werkingssfeer van het Verdrag.

Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die studenten slechts recht geeft op dergelijke steun indien zij in de ontvangende lidstaat zijn gevestigd, en die tegelijkertijd uitsluit dat een onderdaan van een andere lidstaat als student de status van gevestigd persoon kan verwerven, ook al verblijft die onderdaan legaal in de ontvangende lidstaat en heeft hij er een groot deel van zijn middelbaar onderwijs gevolgd, waardoor hij een reële band met de samenleving van deze staat heeft gelegd.

Het is uiteraard gerechtvaardigd dat een lidstaat dergelijke steun alleen toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat. Deze staat kan van de betrokken studenten echter niet verlangen dat zij een band hebben met zijn arbeidsmarkt. De vaststelling dat de betrokken student gedurende een bepaalde tijd in de ontvangende lidstaat verblijf heeft gehouden, toont daarentegen het bestaan van een zekere mate van integratie aan.

Op basis van die regeling, die uitsluit dat een onderdaan van een andere lidstaat als student de status van gevestigd persoon kan verwerven, kan deze onderdaan, ongeacht de mate waarin hij daadwerkelijk geïntegreerd is, evenwel nooit steun ontvangen, hetgeen hem bijgevolg belet zijn opleiding onder dezelfde voorwaarden voort te zetten als een onderdaan van deze staat die zich in dezelfde situatie bevindt.

(cf. punten 48, 57‑59, 61‑63, dictum 1‑2)

2.        De uitlegging die het Hof geeft aan een bepaling van gemeenschapsrecht, gaat niet verder dan het verklaren en preciseren van de betekenis en de strekking van die bepaling zoals deze sinds het tijdstip van haar inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat de aldus uitgelegde bepaling door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van die bepaling voor de bevoegde rechter kan worden gebracht. Slechts bij uitzondering kan het Hof op grond van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid beslissen, beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling, te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. De financiële gevolgen die een prejudicieel arrest voor een lidstaat zou kunnen hebben, vormen op zich geen rechtvaardiging voor een beperking van de werking van dit arrest in de tijd.

(cf. punten 66‑68, dictum 3)