Language of document : ECLI:EU:C:2013:652

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 9 oktober 2013 (1)

Zaak C‑371/12

Enrico Petillo

Carlo Petillo

tegen

Unipol

[verzoek van het Tribunale di Tivoli (Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 72/166/EEG – Artikel 3 – Richtlijn 84/5/EEG – Artikel 1 – Richtlijn 90/232/EEG – Artikel 1 bis – Recht op schadevergoeding – Beperking van recht op schadevergoeding – Immateriële schade”





1.        In de onderhavige zaak wordt het Hof in wezen verzocht om een uitspraak over de vraag of een nationale bepaling die de bij een wegverkeersongeval te betalen vergoeding voor andere dan financiële schade of eigendomsschade (hierna: „immateriële schade”) regelt, verenigbaar is met de regels van de Europese Unie inzake de motorrijtuigenverzekering.

2.        Daarbij rijst een aantal belangrijke uitleggingsvragen over deze Unieregeling. Het antwoord op deze uitleggingsvragen kan in feite rechtstreeks van belang zijn voor meer dan anderhalf miljoen personen die elk jaar in de Europese Unie bij auto-ongevallen lichamelijk letsel oplopen.(2) De uitlegging van deze regeling is bovendien van bijzonder belang voor verzekeringsondernemingen wegens het grote aandeel dat de verzekering tegen aansprakelijkheid bij gebruik van motorrijtuigen vertegenwoordigt in de verzekeringssector in de Europese Unie.

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

3.        Artikel 3 van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid(3) (hierna: „Eerste richtlijn”) bepaalt:

„1.      Iedere lidstaat treft, onverminderd de toepassing van artikel 4, de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in deze maatregelen vastgesteld.

2.      Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen opdat door de verzekeringsovereenkomst eveneens worden gedekt:

–        de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de andere lidstaten, overeenkomstig de in deze staten geldende wettelijke regelingen,

–        de schade waarvan onderdanen van de lidstaten het slachtoffer kunnen zijn op het traject dat een rechtstreekse verbinding vormt tussen twee gebieden waar het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van toepassing is, wanneer er geen nationaal bureau van verzekeraars bestaat voor dat traject; in dat geval wordt de schade gedekt overeenkomstig de nationale wetgeving inzake de verplichte verzekering die geldt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het voertuig gewoonlijk is gestald.”

4.        Artikel 1 van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven(4) (hierna: „Tweede richtlijn”) bepaalt:

„1.      De verzekering bedoeld in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] dient zowel materiële schade als lichamelijk letsel te dekken.

[...]”

5.        Artikel 1 bis van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven(5) (hierna: „Derde richtlijn”) bepaalt:

„De in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering dekt lichamelijk letsel en materiële schade, geleden door voetgangers, fietsers en andere niet-gemotoriseerde weggebruikers die, als gevolg van een ongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken, recht hebben op een vergoeding uit hoofde van het nationale burgerlijk recht. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de wettelijke aansprakelijkheid, noch aan het bedrag van de schade.”

6.        De Eerste, Tweede en Derde richtlijn zijn in wezen gecodificeerd in richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid(6), die deze richtlijnen heeft ingetrokken. Artikel 3 van richtlijn 2009/103, met het opschrift „Verplichte motorrijtuigenverzekering”, bepaalt:

„Iedere lidstaat treft, onverminderd de toepassing van artikel 5, de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.

De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.

Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen opdat door de verzekeringsovereenkomst eveneens worden gedekt:

a)      de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de andere lidstaten, overeenkomstig de in deze staten geldende wettelijke regelingen;

b)      de schade waarvan onderdanen van de lidstaten het slachtoffer kunnen zijn op het traject dat een rechtstreekse verbinding vormt tussen twee gebieden waar het Verdrag van toepassing is, wanneer er geen nationaal bureau van verzekeraars bestaat voor dat traject. In dat geval wordt de schade gedekt overeenkomstig de nationale wetgeving inzake de verplichte verzekering die geldt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het voertuig gewoonlijk is gestald.

De in de eerste alinea bedoelde verzekering dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.”

B –    Italiaanse wetgeving

7.        Artikel 139 van wetsbesluit nr. 209 van 7 september 2005 houdende het wetboek van particuliere verzekeringen(7) (hierna: „wetboek verzekeringsrecht”), met het opschrift „Letselschade voortvloeiend uit lichte verwondingen”, bepaalt:

„1.      Letselschade voortvloeiend uit lichte verwondingen ten gevolge van ongevallen waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen en vaartuigen aanleiding heeft gegeven, wordt vergoed volgens de hiernavolgende criteria en maatstaven:

a)      als vergoeding voor permanent letsel wordt voor de blijvende gevolgen van verwondingen gelijk aan of kleiner dan 9 % een bedrag uitgekeerd dat meer dan evenredig toeneemt met elk procentpunt waarvoor het slachtoffer invalide blijft; dat bedrag wordt berekend door het percentage te vermenigvuldigen met de in lid 6 daarvoor aangegeven coëfficiënt. Het aldus verkregen bedrag wordt vanaf het elfde jaar van het slachtoffer elk jaar met 0,5 % verminderd. De waarde van het eerste procentpunt is gelijk aan 674,78 EUR;

b)      als vergoeding voor tijdelijk letsel wordt voor elke dag dat het slachtoffer volledig buiten staat is zijn dagelijkse bezigheden te verrichten, een bedrag van 39,37 EUR uitgekeerd; in geval van tijdelijke ongeschiktheid van minder dan 100 % wordt voor elke dag een bedrag uitgekeerd dat evenredig is aan het percentage erkende ongeschiktheid.

2.      Voor de toepassing van lid 1 wordt onder letsel verstaan, een tijdelijke of permanente geestelijke of lichamelijke verwonding van een persoon die door een forensisch geneeskundige kan worden vastgesteld en een negatieve weerslag heeft op de dagelijkse activiteiten, de persoonlijke betrekkingen en de dynamische aspecten van het leven van het slachtoffer, ongeacht eventuele gevolgen voor zijn vermogen om inkomen te verwerven.

3.      De omvang van de letselschade die krachtens lid 1 wordt vergoed, kan door de rechter met niet meer dan een vijfde worden verhoogd op grond van een billijke en onderbouwde waardering van de persoonlijke omstandigheden van het slachtoffer.

4.      Bij presidentieel decreet [...] wordt een tabel opgesteld van de geestelijke en lichamelijke verwondingen waarvan de ernst op een invaliditeitsschaal van 1 tot 9 punten wordt aangegeven.

5.      De in lid 1 genoemde bedragen worden jaarlijks bij decreet [...] bijgewerkt met een coëfficiënt die overeenkomt met de door het ISTAT [Italiaans bureau voor de statistiek] vastgestelde variatie in de nationale consumptieprijsindex voor gezinnen van arbeiders en bedienden.

6.      Voor de berekening van het in lid 1, sub a, bedoelde bedrag wordt een procentpunt invaliditeit gelijk aan 1 vermenigvuldigd met een coëfficiënt van 1,0; een procentpunt invaliditeit gelijk aan 2 met een coëfficiënt van 1,1; een procentpunt invaliditeit gelijk aan 3 met een coëfficiënt van 1,2; een procentpunt invaliditeit gelijk aan 4 met een coëfficiënt van 1,3; een procentpunt invaliditeit gelijk aan 5 met een coëfficiënt van 1,5; een procentpunt invaliditeit gelijk aan 6 met een coëfficiënt van 1,7; een procentpunt invaliditeit gelijk aan 7 met een coëfficiënt van 1,9; een procentpunt invaliditeit gelijk aan 8 met een coëfficiënt van 2,1; een procentpunt invaliditeit gelijk aan 9 met een coëfficiënt van 2,3.”

II – Feiten, procesverloop en prejudiciële vraag

8.        Verzoeker in het hoofdgeding, E. Petillo, was op 21 september 2007 het slachtoffer van een verkeersongeval. Hij vorderde voor het Tribunale di Tivoli (rechtbank te Tivoli) schadevergoeding van Unipol Assicurazioni S.p.a. (hierna: „Unipol”) voor materiële en immateriële schade die hij zijns inziens had geleden als gevolg van het ongeval. Petillo vorderde van Unipol in het bijzonder 14 155 EUR immateriële schade, maar Unipol betaalde hem op basis van de criteria van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht slechts 2 700 EUR als vergoeding voor die schade.

9.        Het Tribunale di Tivoli twijfelde aan de verenigbaarheid van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht met het Unierecht, schorste de behandeling van de zaak en stelde het Hof de volgende prejudiciële vraag:

„Kan, gelet op de richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 90/232/EEG en 2009/103/EG betreffende de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, een nationale regeling van een lidstaat de omvang van de aansprakelijkheid voor immateriële schade die ten laste komt van personen (verzekeringsmaatschappijen) die krachtens deze richtlijnen gehouden zijn een verplichte verzekering aan te bieden tegen schade die voortvloeit uit de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen, enkel in geval van schade die voortvloeit uit wegverkeersongevallen, feitelijk beperken door de wijze van berekening van de schadevergoeding bij wet voor te schrijven?”

10.      Unipol, de Italiaanse, de Duitse, de Griekse, de Spaanse, de Letse en de Litouwse regering alsook de Commissie hebben in het onderhavige geding schriftelijke opmerkingen gemaakt.

11.      Het Hof verzocht de verwijzende rechter op 29 april 2013 om een aantal verduidelijkingen over de draagwijdte van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht en verzocht tegelijk de partijen die aan de terechtzitting deelnamen, om een standpuntbepaling over het antwoord van de verwijzende rechter.

12.      Het Tribunale di Tivoli beantwoordde het verzoek van het Hof op 23 mei 2013. Unipol, de Italiaanse, de Duitse, de Griekse, de Spaanse en de Letse regering alsook de Commissie hielden pleidooi ter terechtzitting van 3 juli 2013.

III – Analyse

A –    Ontvankelijkheid

13.      Volgens Unipol en de Italiaanse regering is de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk daar het Tribunale di Tivoli niet motiveerde waarom een antwoord van het Hof voor zijn uitspraak noodzakelijk was. Bovendien acht Unipol de vraag niet-ontvankelijk daar volgens haar geen twijfel bestaat dat artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht verenigbaar is met het Unierecht.

14.      Dienaangaande herinner ik eraan dat prejudiciële vragen worden vermoed relevant te zijn. Het Hof weigert gelet op de aan artikel 267 VWEU onderliggende geest van rechterlijke samenwerking slechts in bepaalde specifieke situaties vragen te beantwoorden: wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.(8)

15.      De gevraagde uitlegging lijkt mij in casu niet volledig buiten het reële geschil of het voorwerp van het hoofdgeding te staan. Integendeel, de verwijzende rechter illustreert in zijn verwijzingsbeslissing de redenen voor zijn vraag over de verenigbaarheid van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht met de relevante Unieregeling en hij verklaart waarom hij het noodzakelijk acht het Hof deze prejudiciële vraag te stellen.

16.      Voorts hoeft op Unipols betoog dat er geen enkele twijfel is, alleen te worden geantwoord dat artikel 267 VWEU de nationale rechter bij verwijzing naar het Hof de ruimste vrijheid laat tot beoordeling of zijns inziens in een voor hem aanhangige zaak vragen van uitlegging of toetsing van de geldigheid van bepalingen van Unierecht rijzen waarover moet worden beslist. Artikel 267 VWEU geeft de nationale rechter de bevoegdheid – en, waar nodig, de plicht – om een of meer vragen tot prejudiciële beslissing te verwijzen; verwijzing kan ook zodra de rechter ambtshalve vaststelt dat in het geding inhoudelijk een vraag van uitlegging of onzekerheid over de geldigheid van het Unierecht rijst.(9) Dat een van de partijen in het hoofdgeding, in casu Unipol, geen enkele twijfel over de verenigbaarheid van het relevante nationale recht heeft, laat de ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing onverlet.

B –    Ten gronde

17.      De verwijzende rechter wenst verduidelijking of een nationale regeling als artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht verenigbaar is met de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn en met richtlijn 2009/103.

18.      Preliminair moet ik opmerken dat – zoals verschillende partijen die opmerkingen bij het Hof indienden, stelden – richtlijn 2009/103 ratione temporis niet toepasselijk is op de feiten van het hoofdgeding. Het ongeval dat uiteindelijk leidde tot het hoofdgeding, vond namelijk plaats in 2007. Zoals ik later zal uitleggen, leidde de inwerkingtreding van richtlijn 2009/103 in geen geval tot enige relevante wijziging van de in casu toepasselijke bepalingen van Unierecht.

19.      Ik denk dat het, alvorens de rechtsvragen inhoudelijk in detail te bespreken, belangrijk is deze vragen in de juiste juridische en feitelijke context te plaatsen. Daartoe zal ik eerst kort de redenen weergeven waarom de verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht met het Unierecht. Vervolgens zal ik de relevante rechtspraak van het Hof inzake de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn bespreken.

1.      Punten van twijfel van de verwijzende rechter

20.      Bij buitencontractuele aansprakelijkheid moet naar Italiaans recht, aldus het Tribunale di Tivoli, in beginsel zowel de materiële als de immateriële schade worden vergoed overeenkomstig de artikelen 2043 en 2059 van het Italiaanse burgerlijk wetboek. De Corte costituzionale en de Suprema corte di cassazione omschrijven het unitaire begrip „immateriële schade” gewoonlijk als „alle schade die het gevolg is van de aantasting van de persoonlijke integriteit”.(10) In de rechtspraak behandelen de Italiaanse rechters immateriële schade volgens de verwijzende rechter gewoonlijk niettemin onder verschillende subcategorieën schade: (i) „lichamelijk letsel” („danno biologico”: geestelijke of lichamelijke schade); (ii) „psychisch letsel” („danno morale”: door schade veroorzaakt geestelijk leed); en (iii) „overige schade” (vaak aangeduid als „danno esistenziale”: een categorie van schade die in ruime zin bestaat uit de aantasting van het vermogen van de betrokkene om de in een vrije samenleving normaal ter beschikking staande rechten volledig te genieten). Deze indeling in categorieën wordt samen met andere factoren gebruikt om een aan de benadeelde te betalen passend vergoedingsbedrag vast te stellen. In het algemeen zijn nationale rechters bij wie een zaak inzake buitencontractuele aansprakelijkheid aanhangig is, niet gebonden door wettelijke parameters om het bedrag van de vergoeding voor immateriële schade vast te stellen.

21.      Het wetboek verzekeringsrecht regelt evenwel als lex specialis ten aanzien van het burgerlijk wetboek de buitencontractuele aansprakelijkheid als gevolg van wegverkeersongevallen. Artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht stelt in het bijzonder voor immateriële schade bij auto-ongevallen met licht lichamelijk letsel vast welke parameters de nationale rechter in acht moet nemen bij de berekening van de door de wettelijkeaansprakelijkheidsverzekeraars te betalen vergoeding voor lichamelijk letsel.

22.      De verwijzende rechter betwijfelt of artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht verenigbaar is met de verplichting tot vergoeding van verlies of schade in de zin van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn. Zijns inziens stelt artikel 139 in feite drie belangrijke beperkingen op de bevoegdheid van de nationale rechter om toereikende schadevergoeding bij verkeersongevallen met licht lichamelijk letsel toe te kennen. In de eerste plaats moeten de nationale rechters bij de berekening van de vergoeding voor „lichamelijk letsel”, anders dan in andere gevallen van buitencontractuele aansprakelijkheid, specifieke parameters in acht nemen. In de tweede plaats kan die vergoeding slechts tot op zekere hoogte worden aangepast aan de specifieke omstandigheden van de zaak.(11) In de derde plaats lijkt artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht geen schadevergoeding voor door de benadeelde geleden „psychisch letsel” toe te staan (hoewel niet alle Italiaanse rechters, aldus de nationale rechter, zijn benadering bij de uitlegging van die bepaling delen).

2.      De rechtspraak van het Hof

23.      Het Hof heeft de in casu relevante bepalingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn reeds uitgelegd in een aantal arresten.

24.      Volgens de rechtspraak van het Hof is het gemeenschappelijk doel van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn enerzijds het vrije verkeer van gewoonlijk op het grondgebied van de Unie gestalde voertuigen en van de inzittenden ervan te waarborgen en anderzijds de slachtoffers van door deze voertuigen veroorzaakte ongevallen een vergelijkbare behandeling te garanderen, ongeacht de plaats in de Unie waar het ongeval zich heeft voorgedaan.(12) Deze richtlijnen strekken evenwel niet tot harmonisatie van de regels van de lidstaten inzake wettelijke aansprakelijkheid en de lidstaten blijven bij de huidige stand van het Unierecht vrij de regels inzake wettelijke aansprakelijkheid voor verkeersongevallen vast te stellen.(13)

25.      Het Hof maakte op die basis onderscheid tussen de bij de Unieregeling opgelegde en gegarandeerde verplichting om bij wege van een wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering de door motorrijtuigen aan derden veroorzaakte schade te dekken en de omvang van de in wezen naar nationaal recht geregelde schadeloosstelling van deze derden op grond van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde.(14)

26.      Inzake de verzekeringsverplichting verklaarde het Hof dat de lidstaten „verplicht [zijn] te garanderen dat de naar hun nationaal recht geldende wettelijke aansprakelijkheid wordt gedekt door een verzekering die in overeenstemming is met de bepalingen van de drie bovengenoemde richtlijnen”.(15) In het bijzonder preciseert artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, zoals verduidelijkt en aangevuld bij de Tweede en de Derde richtlijn, volgens het Hof met name „welke soorten schade en welke derden die slachtoffer van een ongeval zijn geworden, door deze verzekering moeten worden gedekt”.(16)

27.      Voor hetgeen in beginsel naar het nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid is geregeld, verduidelijkte het Hof evenwel dat de lidstaten „bij de uitoefening van hun bevoegdheden op dit gebied het Unierecht in acht dienen te nemen”. In dit opzicht preciseerde het Hof dat „de nationale bepalingen die de vergoeding regelen van schade veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van voertuigen aan het verkeer, de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn niet hun nuttige werking mogen ontnemen”.(17)

28.      Het Hof heeft deze beginselen toegepast in gevallen waarin nationale voorschriften de vergoeding uitsloten of beperkten wanneer het slachtoffer van het ongeval had bijgedragen tot eigen verlies of schade. Het Hof verklaarde in het arrest Ambrósio Lavrador dat de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn nuttige werking zouden missen indien „een nationale regeling aan de hand van algemene en abstracte criteria, [...], hetzij [het slachtoffer] het recht zou ontzeggen om door de verplichte motorrijtuigenverzekering te worden vergoed, hetzij dit recht op onevenredige wijze zou beperken”.(18) Zo ook verklaarde het Hof in de arresten Candolin e.a. en Farrell nationale regels die een inzittende op onevenredige wijze het recht op vergoeding door de verplichte motorrijtuigenverzekering ontzeggen of beperken, onverenigbaar met deze richtlijnen.(19)

29.      Tegen deze achtergrond zal ik thans de prejudiciële vraag van de nationale rechter bespreken.

3.      Bespreking van de prejudiciële vraag

30.      De verwijzende rechter lijkt, zoals hierboven is uiteengezet, van oordeel dat artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht onverenigbaar is met de bepalingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn. De Commissie deelt deze opvatting tot op zekere hoogte.

31.      Unipol en alle regeringen die in de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, achten een bepaling als artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht daarentegen verenigbaar met het Unierecht. Deze bepaling regelt huns inziens alleen de omvang van de aan slachtoffers van auto-ongevallen toe te kennen vergoeding, hetgeen zaak van nationaal recht is.

32.      Ik denk dat het antwoord op de prejudiciële vraag een juridische analyse in twee stappen vereist.

33.      In de eerste plaats moet worden onderzocht of artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht verenigbaar is met de verzekeringsverplichting op grond van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, zoals aangevuld door de Tweede en de Derde richtlijn. Zelfs als dat het geval is, moet in de tweede plaats nog worden bepaald of artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn nuttige werking ontneemt door slachtoffers op een onevenredige wijze het recht op vergoeding te ontzeggen of te beperken.

34.      Ik zal hierna illustreren waarom ik, net als Unipol en de regeringen die in de onderhavige procedure opmerkingen hebben gemaakt, een bepaling als artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht verenigbaar met de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn acht.

a)      Is artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht verenigbaar met artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn?

35.      Het is, zoals hierboven aangegeven, vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten krachtens de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn ervoor moeten zorgen dat de wettelijke aansprakelijkheid voor het gebruik van motorrijtuigen die gewoonlijk op hun grondgebied zijn gestald, is gedekt door een verzekering, en onder meer de soorten door die verzekering te dekken schade nader moeten bepalen.

36.      Een bepaling als artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht kan mijns inziens dus op tweeërlei wijze dat beginsel schenden: enerzijds door uitsluiting van de verplichte verzekering van een krachtens deze richtlijnen verplicht te verzekeren soort schade en anderzijds tegelijk door beperking van een in abstracto verkrijgbare vergoeding voor dat soort schade tot een door de bestuurder (of de eigenaar van het motorvoertuig) te betalen vergoeding met volledige of gedeeltelijke uitsluiting van vergoeding door de verzekeraar.

i)      Uitsluiting van bepaalde soorten schade van de verzekeringsdekking

37.      Wat het eerste punt betreft, behoort immateriële schade mijns inziens tot de soorten schade en letsels die door de verplichte verzekering moeten zijn gedekt. Een lidstaat mag de vergoeding van immateriële schade van de slachtoffers van een auto-ongeval dus niet volledig uitsluiten van de verzekering.

38.      Met „immateriële schade” bedoel ik, algemeen gesproken, verlies dat geen betrekking heeft op iemands vermogen, kapitaal of inkomen en als zodanig niet op een objectieve wijze op basis van een marktprijs of -waarde kan worden berekend.(20)

39.      Om te beginnen wens ik te benadrukken dat het een nagenoeg universeel aanvaard beginsel blijkt dat de schade die iemand lijdt als gevolg van andermans onrechtmatige daad en die moet worden vergoed, in beginsel ook schade kan omvatten die verder gaat dan het zuiver geldelijke verlies.

40.      De overgrote meerderheid van de rechtsstelsels van de lidstaten kent, voor zover ik weet, dat beginsel, zij het met grote variaties in terminologie en precieze draagwijdte, te vervullen voorwaarden en het bedrag van de verschuldigde schadevergoeding.(21) Bovendien omvat in de rechtsorde van de Unie de vergoeding van schade die de Europese Unie moet vergoeden in gevallen van buitencontractuele aansprakelijkheid volgens vaste rechtspraak immateriële schade.(22) Ook het internationaal publiekrecht aanvaardt een zeer ruim concept van de te vergoeden schade in geval van onrechtmatige daad, dat ook immateriële schade omvat.(23)

41.      De oorsprong van dat beginsel gaat in feite terug tot de oudste gevonden wetteksten, althans wat vergoeding voor lichamelijk letsel betreft. De algemeen gekende Codex Hammurabi, het Babylonische wetboek uit ongeveer 1772 vóór Christus, bevatte uitvoerige bepalingen inzake vergoeding voor lichamelijk letsel. Deze bepalingen strekten tot bestraffing van de schadeverwekker, waarbij ook de benadeelde of zijn familie vergoeding kregen.(24) De oude Romeinse wetten volgden dezelfde beginselen. Zo regelde de Wet der XII Tafelen uit 451 tot en met 449 vóór Christus verschillende soorten vergoedingen van de benadeelde voor lichamelijk letsel. De latere Lex Aquilia de Damno uit 286 vóór Christus verfijnde deze beginselen. Van belang is dat de benadeelde van de schadeverwekker geen schadevergoeding vorderde wegens economisch verlies, maar op basis van een gevoel van verongelijking, en dus vergoeding kon krijgen niet alleen van uitgaven in geld, maar ook van lichamelijke of geestelijke pijn en smart.(25)

42.      De onderhavige zaak vereist geen nadere bespreking van de historische oorsprong van het huidige burgerlijke aansprakelijkheidsrecht. Ik wil alleen benadrukken dat sinds de vroegste beschaving de gedachte leeft dat onrechtmatig gedrag kan leiden tot schade die moet worden vergoed en verder gaat dan louter verlies van vermogen of geld. Dat is in het bijzonder het geval wanneer de schade verband houdt met fysiek en psychisch leed.

43.      Het beginsel van vergoeding van immateriële schade ontwikkelde zich met de tijd en is thans ruim aanvaard en van groot belang. De gedachte dat iemand die het slachtoffer is van andermans onrechtmatige gedrag recht heeft op vergoeding van alle geleden schade, ongeacht of het geschade belang een materiële of immateriële dimensie heeft dan wel of het objectief economisch meetbaar is, is stevig verankerd in de huidige samenleving.

44.      De huidige rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is in dat opzicht illustratief. Het EHRM kent gebruikelijk vergoeding toe voor zowel „geldelijke” als „niet-geldelijke” schade die een verzoeker wegens schending van zijn fundamentele rechten lijdt, op basis meer bepaald van artikel 41 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(26), waarbij de immateriële schade vaak groter is dan de geldelijke schade.(27)

45.      Het zou dus nogal vreemd zijn indien de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn zagen op omstandigheden waarin de lidstaten vrij kunnen overgaan tot uitsluiting van een soort schade die nagenoeg alle rechtsstelsels als beschermenswaardig erkennen op zowel nationaal als supranationaal niveau alsook krachtens de algemene beginselen van volkenrecht.

46.      Mij lijken deze instrumenten ruim genoeg gesteld om ook immateriële schade te dekken. Volgens artikel 3, lid 2, van de Eerste richtlijn treft iedere lidstaat de nodige maatregelen opdat de verzekeringsovereenkomst ook alle veroorzaakte „schade” dekt.(28) Zo ook, aldus artikel 1 van de Tweede richtlijn, dient de verzekering bedoeld in artikel 3, lid 2, van de Eerste richtlijn „zowel materiële schade als lichamelijk letsel te dekken”. Ook artikel 1 bis van de Derde richtlijn gebruikt een soortgelijke terminologie. 

47.      Het gebruik van het adjectief „any” bij de begrippen „loss or injury” in de Engelse taalversie van artikel 3, lid 2, van de Eerste richtlijn wijst er mijns inziens op dat het begrip „schade” ruim moet worden uitgelegd. Ook al ontbreekt een equivalent van dit adjectief „any” in andere taalversies van diezelfde bepaling, zij blijken in tamelijk algemene bewoordingen te zijn opgesteld.

48.      Voorts betreft het begrip „lichamelijk letsel” in artikel 1 van de Tweede richtlijn en artikel 1 bis van de Derde richtlijn onvermijdelijk zowel de fysieke als psychische integriteit van de slachtoffers.(29) Elke aantasting van die integriteit moet worden vergoed ongeacht eventuele negatieve economische gevolgen voor de slachtoffers van het ongeval. Zoals advocaat-generaal Jääskinen in zijn conclusie in de zaken Haasová en Drozdovs opmerkt, lijken een vergelijking van de verschillende taalversies van die bepalingen alsook de voorbereidende werkzaamheden van de Tweede richtlijn in het bijzonder deze uitlegging nader te onderbouwen.(30)

49.      Ik wijs er in deze context ook op dat het Hof bij de uitlegging van soortgelijke begrippen in andere Unierechtelijke wetgevingsinstrumenten of in internationale overeenkomsten waarbij de Europese Unie een contracterende partij is, deze begrippen steeds aldus heeft uitgelegd dat zij ook immateriële schade dekken.(31)

50.      Volgens de uitlegging van het Hof in het arrest Leitner omvat het begrip „schade” in artikel 5 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten(32), immateriële schade. Het Hof ging uit van een letterlijke lezing van die bepaling en van een teleologische uitlegging van de richtlijn.(33) In de zaak Walz(34) verzocht de verwijzende rechter te verduidelijken of het begrip „schade” dat ten grondslag ligt aan artikel 22, lid 2, van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (hierna: „Verdrag van Montreal”(35)), dat bepaalt in hoeverre een luchtvervoerder met name voor verlies van bagage aansprakelijk is, aldus diende te worden uitgelegd dat het zowel materiële als immateriële schade dekt. Het Hof onderzocht dat schadebegrip tegen de achtergrond van de regels van volkenrecht en beantwoordde de vraag bevestigend.(36) In het arrest Sousa Rodríguez e.a.(37) kwam het Hof tot dezelfde conclusie bij de uitlegging van het begrip „verdere compensatie” in de zin van artikel 12 van verordening (EG) nr. 261/2004(38) („luchtreizigersverordening”). Volgens de uitlegging van het Hof biedt het begrip „verdere compensatie” de nationale rechter de mogelijkheid om schade, met inbegrip van immateriële schade, te doen vergoeden.(39)

51.      Het Hof verklaarde in het arrest Veedfald(40) weliswaar dat de verplichting van producenten tot vergoeding van de schade veroorzaakt door gebrekkige producten krachtens artikel 1 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken(41), zich niet uitbreidde tot onstoffelijke schade, „waarvan de vergoeding uitsluitend door het nationale recht wordt geregeld”(42), maar richtlijn 85/374 stelt, anders dan in de hiervoor besproken zaken en anders dan de betrokken wetgevingsinstrumenten, een uitdrukkelijke regel inzake immateriële schade vast. Voor de definitie van het begrip „schade” voor de toepassing van die richtlijn bevat artikel 9 namelijk de volgende verwijzing: „Dit artikel laat de nationale bepalingen inzake onstoffelijke schade onverlet.”

52.      De tekst van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn alsook de vroegere rechtspraak van het Hof pleiten volgens mij dus voor een ruime uitlegging van het begrip „schade”. Deze conclusie vindt mijns inziens voorts steun in drie verdere overwegingen.

53.      In de eerste plaats, aldus de vijfde overweging van de considerans van de Tweede richtlijn en de vierde overweging van de considerans van de Derde richtlijn, is een van de doelstellingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn te garanderen dat de slachtoffers van verkeersongevallen waarbij een motorrijtuig betrokken is, „toereikende schadevergoeding” en „vergelijkbare behandeling” krijgen ongeacht de lidstaat waar het ongeval zich heeft voorgedaan.(43) Indien de lidstaten deze belangrijke soort schade van verzekeringsdekking konden uitsluiten, zouden de slachtoffers van auto-ongevallen binnen de gehele Europese Unie nauwelijks „vergelijkbaar” worden behandeld en zou de vergoeding niet steeds „toereikend” zijn. De soort en het bedrag van de vergoeding zouden aanzienlijk verschillen naargelang de plaats van het verkeersongeval.

54.      In de tweede plaats zou de door de Uniewetgever beoogde bescherming van de slachtoffers van auto-ongevallen als een bijzonder zwakke groep(44) maar marginaal worden bevorderd indien sommige verzekeraars de dekking konden beperken tot materiële schade.

55.      In de derde plaats kan het verschil in behandeling tussen verzekeraars negatieve gevolgen hebben voor de correcte werking van de interne markt. Immateriële schade wordt namelijk vaak gevorderd in gedingen over auto-ongevallen, waarmee soms aanzienlijke bedragen gemoeid kunnen zijn. Een significant verschil tussen verzekeraars in verschillende delen van de interne Uniemarkt inzake de mogelijke wettelijke aansprakelijkheid van verzekeraars kan de mededinging op de verzekeringsmarkt verstoren.(45)

ii)    Beperking van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verzekeraar

56.      Inzake de in punt 36 hierboven vermelde tweede mogelijke schending, merk ik op dat een lidstaat volgens de bestaande rechtspraak de aansprakelijkheid van verzekeraars voor schade duidelijk niet aldus mag uitsluiten of beperken dat de bestuurder of de eigenaar van het motorrijtuig rechtstreeks (volledig of gedeeltelijk) tot schadevergoeding moet worden aangesproken.

57.      De daaruitvolgende beperking van de verzekeringsdekking zou namelijk overduidelijk ingaan tegen het beginsel dat de verplichte verzekering de slachtoffers van verkeersongevallen waarbij een motorrijtuig is betrokken, in staat moet stellen vergoeding voor alle door hen geleden schade te krijgen ten belope van de in de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn bepaalde bedragen.(46) Zoals advocaat-generaal Mengozzi verklaarde met betrekking tot richtlijn 2009/103, berust die richtlijn „op de idee dat de verzekeraar de slachtoffers in beginsel altijd schadeloos moet stellen, tenzij de feiten vallen onder een van de uitdrukkelijk in de tekst genoemde uitzonderingen”.(47) Die verklaring is mijns inziens ook van toepassing op de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn. Ik voeg eraan toe dat deze richtlijnen er ook van uitgaan dat de verzekeraar de slachtoffers in beginsel volledig moet vergoeden binnen de in de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn vastgestelde grenzen en onder de daarin gestelde voorwaarden.

58.      In feite daarom verklaarde het EVA-Hof in het arrest Nguyen de Noorse bepalingen volgens welke de slachtoffers alleen de bestuurder tot vergoeding van immateriële schade konden aanspreken en deze vergoeding van de verplichte verzekeringsdekking was uitgesloten, onverenigbaar met de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn.(48)

iii) Het onderhavige geding

59.      Artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht lijkt mij de verzekeringsverplichting op grond van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn niet te schenden op een van de hierboven omschreven wijzen.

60.      Enerzijds sluit artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht vergoeding van door auto-ongevallen veroorzaakte immateriële schade duidelijk niet volledig uit. Lid 2 van die bepaling verstaat in feite onder schade „geestelijke of lichamelijke verwonding [die] een negatieve weerslag heeft op de dagelijkse activiteiten, de persoonlijke betrekkingen en de dynamische aspecten van het leven van het slachtoffer, ongeacht eventuele gevolgen voor zijn vermogen om inkomen te verwerven”.

61.      Anderzijds, aldus de verwijzende rechter, kan het slachtoffer geen bijkomende vergoeding rechtstreeks van de verzekeringsnemer eisen op basis van andere nationale wetsbepalingen. Dat betekent dat de verzekeringsdekking de relevante verplichtingen inzake wettelijke aansprakelijkheid weerspiegelt. Zoals de Italiaanse regering ter terechtzitting bevestigde, strekt artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht alleen tot berekening van de omvang van de vergoeding van de slachtoffers voor immateriële schade en niet tot beperking van de aansprakelijkheid van de verzekeraars jegens de slachtoffers van auto-ongevallen waarbij een deel van die aansprakelijkheid wordt afgewenteld op de verzekerde.(49)

62.      Derhalve vind ik een bepaling als artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht niet onverenigbaar met de verzekeringsverplichting op grond van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, zoals aangevuld door de Tweede en de Derde richtlijn.

b)      Ontneemt artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn hun nuttige werking?

i)      Algemene opmerkingen

63.      De volgende stap in mijn juridische analyse van deze zaak betreft de vraag of een bepaling als artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn hun nuttige werking ontneemt door slachtoffers het recht op vergoeding te ontzeggen of door dat recht onevenredig te beperken.

64.      Zoals vermeld, bepaalt namelijk het nationaal recht de algemene regels en beginselen inzake wettelijke aansprakelijkheid van de verzekeraars alsook de omvang van de door hen aan de slachtoffers te betalen vergoeding.(50) Overigens moeten de lidstaten mijns inziens op dit gebied duidelijk een significante beoordelingsvrijheid hebben.

65.      Niet mag worden vergeten dat een aantal aspecten van het recht inzake onrechtmatige daad, ondanks sommige gemeenschappelijke kenmerken, sterk uiteenloopt tussen de lidstaten. De relevante nationale regels kunnen in feite berusten op een reeks van met name naar de wettelijke traditie van elk land verschillende inhoudelijke en procedurele beginselen. In die context hoeft er nauwelijks op te worden geattendeerd dat voorschriften inzake onrechtmatige daad nagenoeg de kern van de privaatrechtelijke rechtsstelsels van de lidstaten vormen. De Uniewetgever verklaarde uitdrukkelijk dat de lidstaten zulks moesten regelen en koos er bewust voor zulks niet te harmoniseren. Ook het Hof moet omzichtig de gevolgen voor deze stelsels in hun geheel overwegen wanneer zijn beslissingen dit gebied kunnen beïnvloeden.

66.      Derhalve dienen de relevante nationale bepalingen slechts als onverenigbaar met het Unierecht te worden beschouwd wanneer de verplichting tot verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor door motorrijtuigen veroorzaakte schade, zoals bepaald en gegarandeerd door de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn, theoretisch maar niet in de praktijk is gewaarborgd. Het Unierecht verbiedt met andere woorden de toepassing van nationale voorschriften inzake wettelijke aansprakelijkheid in de context van wegverkeersongevallen slechts voor zover zij afbreuk doen aan de nuttige werking van het door deze richtlijnen ingevoerde stelsel.

ii)    Het onderhavige geding

67.      De vraag van de verwijzende rechter betreft in wezen drie aspecten van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht: mag een lidstaat wettelijke parameters invoeren die de nationale rechter binden bij de bepaling van de omvang van de door een auto-ongeval veroorzaakte schade? Beperken de in artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht vastgestelde parameters onevenredig de aan de slachtoffers verschuldigde vergoeding? Vloeit een onevenredige beperking van deze vergoeding voort uit het feit dat de nationale rechter naar verluidt geen rekening kan houden met „psychische schade”?

68.      Inzake de eerste rechtsvraag schendt de invoering door een lidstaat als Italië van een wettelijke regeling met bindende parameters voor de bepaling van door auto-ongevallen veroorzaakte immateriële schade mijns inziens als zodanig niet het Unierecht.

69.      De Italiaanse wetgever had zeker een andere beleidskeuze kunnen maken en de nationale rechter op basis van het bewijsmateriaal van partijen en/of naar billijkheid kunnen laten beslissen over het bedrag van de voor immateriële schade verschuldigde vergoeding. Dat was, heb ik begrepen, het vóór de vaststelling van het wetboek verzekeringsrecht in Italië toepasselijke stelsel en het stelsel dat de verwijzende rechter blijkbaar geschikter acht.

70.      Beide keuzes zijn mijns inziens evenwel naar Unierecht even rechtmatig. De Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn leggen duidelijk geen van deze stelsels op noch bevorderen zij een ervan. Zowel het ene als het andere stelsel blijkt bovendien bepaalde voordelen te hebben.

71.      De beslissing over de omvang van de vergoeding volledig aan de nationale rechter overlaten, heeft als hoofdvoordeel dat deze rechter alle omstandigheden en bijzondere kenmerken van een zaak in aanmerking kan nemen. Allicht zal de vergoeding dus een weerspiegeling zijn van wat op een gegeven moment en plaats als een toereikende financiële vergoeding voor de schade van het slachtoffer wordt beschouwd.

72.      Kiezen voor wettelijke parameters die voor de nationale rechter bindend zijn, zal anderzijds weliswaar onvermijdelijk zijn beoordelingsvrijheid beknotten en dus zijn mogelijkheid beperken om een in de omstandigheden van elke zaak door hem billijk geacht vergoedingsbedrag vast te stellen, maar kan andere voordelen bieden. Dit kan bijvoorbeeld zorgen voor een beter voorspelbaar vergoedingsniveau met meer rechtszekerheid en minder geschillen tot gevolg. Tevens kan het verzekeringsondernemingen in staat stellen accurater hun financieel risicoprofiel in de tijd te berekenen. Een beperking van de mogelijke risico’s kan leiden tot gunstigere premies voor de eigenaars van motorrijtuigen.

73.      In dit opzicht ben ik het eens met Unipol en de Italiaanse regering, die wijzen op een onvermijdelijke en rechtstreekse correlatie tussen het niveau van de vergoeding voor als gevolg van het gebruik van motorrijtuigen geleden schade en letsel en het door verzekeringsondernemingen in het algemeen toegepaste premieniveau. Het kan dus een legitieme beleidskeuze van een lidstaat zijn om de geldelijke waarde van immateriële schade vooraf vast te stellen en in voorkomend geval te beperken met het oog op een verlaging door de verzekeringsondernemingen van hun premies ten voordele van alle eigenaars van motorrijtuigen.

74.      Het is mijns inziens niet de taak van het Hof om zich uit te laten over de beleidskeuzes van de lidstaten op dit gebied. Het Hof mag nationale rechters alleen helpen bij de beoordeling of de parameters in bepalingen als artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht concreet leiden tot een onevenredige beperking van de aan slachtoffers verschuldigde vergoeding.

75.      Dit brengt mij tot de tweede rechtsvraag van de verwijzende rechter.

76.      Hier moet ik toegeven dat het niet gemakkelijk is om een algemene regel of een algemeen beginsel te stellen om te toetsen of een specifiek vergoedingsniveau al dan niet evenredig is aan de geleden schade, wanneer de vergoeding strekt tot herstel van een bepaalde soort schade, die – als hierboven vermeld – niet objectief kan worden bepaald door verwijzing naar een marktbenchmark of een economisch meetbare grootheid.

77.      Het enige in de tekst van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn te vinden beginsel is dat de vergoeding „toereikend” moet zijn. De vijfde overweging van de considerans van de Tweede richtlijn luidt: „Overwegende dat de bedragen ten belope waarvan de verzekering verplicht is, in ieder geval de slachtoffers een toereikende schadevergoeding moeten kunnen waarborgen, ongeacht de lidstaat waar het ongeval zich heeft voorgedaan”.

78.      Een vergoeding die in de ene lidstaat als toereikend en passend geldt, is dat mijns inziens evenwel niet noodzakelijkerwijze in een andere lidstaat. Dat geldt vooral voor schade aan belangen die voor de betrokkene persoonlijke waarde hebben, die niet in geld uitdrukbaar is.

79.      De beoordeling of de vergoeding in een specifiek geval toereikend is, moet volgens mij uitgaan van de specifieke waarde die de nationale rechtsorde hecht aan het geschade belang van een particulier. Het Hof kan dus maar moeilijk beoordelen of de krachtens de rechtsorde van een lidstaat voor immateriële schade verschuldigde vergoeding toereikend is.

80.      Dat klemt temeer wanneer de door het slachtoffer geleden schade zoals in casu haar oorsprong vindt in een licht lichamelijk letsel. Dienaangaande wijs ik erop dat artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht alleen de voor immateriële schade bij wegverkeersongevallen met licht lichamelijk letsel te betalen vergoeding regelt. Andere bepalingen zijn van toepassing bij wegverkeersongevallen met zwaar lichamelijk letsel.

81.      Derhalve blijkt mijns inziens nergens uit het dossier dat de vergoeding op basis van de in artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht vastgestelde parameters ontoereikend is. De daarin vermelde bedragen zijn zeker niet insignificant of minimaal. De vergoeding die Unipol volgens de verwijzende rechter krachtens deze bepaling aan Petillo reeds heeft betaald, lijkt mij niet verwaarloosbaar voor de in de verwijzingsbeslissing beschreven soort schade.

82.      De verwijzende rechter wijst erop dat deze parameters verschillen van de in de rechtspraak van de Italiaanse rechters ontwikkelde parameters voor gevallen van buitencontractuele aansprakelijkheid die geen betrekking hebben op auto-ongevallen. Dat moet evenwel worden onderzocht in het kader van het nationale recht, bijvoorbeeld tegen de achtergrond van het gelijkheidsbeginsel.

83.      Bijzonder talrijke en zeer diverse omstandigheden kunnen leiden tot buitencontractuele aansprakelijkheid. Geen enkele bepaling in de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn belet in beginsel de nationale wetgever om specifieke stelsels van buitencontractuele aansprakelijkheid vast te stellen die zijn aangepast aan de bijzondere kenmerken van ongevallen waarbij een motorrijtuig is betrokken.

84.      Om voormelde redenen beperkt de toepassing van de in artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht vastgestelde parameters mijns inziens niet onevenredig de vergoeding die verschuldigd is aan slachtoffers van ongevallen waarbij een motorrijtuig is betrokken.

85.      Ten slotte is ook de derde rechtsvraag van de verwijzende rechter inzake een beweerdelijk verzuimd herstel van „psychische schade” mijns inziens irrelevant in de context van de onderhavige analyse.

86.      Blijkens de toelichting van de verwijzende rechter, die de Italiaanse regering en Unipol ter terechtzitting bevestigden, zijn de Italiaanse rechters, naar ik begrijp, het niet volledig eens over de juiste betekenis van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht. Volgens sommige nationale rechters dekt de vergoeding in de zin van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht geen „psychische schade” (een enigszins met „smartengeld” in sommige rechtsstelsels overeenkomend begrip). Het gevolg is dat bij voldoende bewijs door de slachtoffers van verdere schade bijkomende schadevergoeding kan worden toegekend. Volgens andere rechters houdt de vergoeding in de zin van artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht al herstel van „psychische schade” in, daar de tekst van die bepaling verwijst naar „geestelijke of lichamelijke verwonding van een persoon die [...] een negatieve weerslag heeft op de dagelijkse activiteiten, de persoonlijke betrekkingen en de dynamische aspecten van het leven van het slachtoffer”.

87.      Dienaangaande merk ik alleen op dat, wat ook de (door de Italiaanse rechters te geven) correcte uitlegging van de nationale bepaling is, de relevante Italiaanse wetgeving voorziet in vergoeding van fysiek of psychisch letsel voor slachtoffers van ongevallen ongeacht eventuele gevolgen voor hun vermogen tot inkomensverwerving.

88.      Mijns inziens gaat het dus om de vraag of die vergoeding al dan niet als „toereikend” kan gelden. De kwalificatie van de te vergoeden schade naar nationaal recht is dienaangaande irrelevant. Zoals gezegd, wijst volgens mij niets erop dat de in artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht vastgestelde parameters leiden tot ontoereikende vergoeding van immateriële schade.

89.      Derhalve luidt mijn conclusie dat een bepaling als artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn geen doeltreffende werking ontneemt door slachtoffers het recht op vergoeding te ontzeggen of dat recht onevenredig te beperken.

C –    Overwegingen rationae temporis

90.      Ten slotte dient de verwijzende rechter mijns inziens geen ander antwoord te worden gegeven indien richtlijn 2009/103 in casu van toepassing was.

91.      Die richtlijn codificeert alleen de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening.(51) Bovendien zijn de in de onderhavige zaak relevante bepalingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn niet significant gewijzigd.

92.      Artikel 1 van richtlijn 2009/103 definieert in het bijzonder de „benadeelde” in dezelfde zin als artikel 1 van de Eerste richtlijn. Bovendien, aldus artikel 3 van richtlijn 2009/103, moet de verplichte verzekering zowel materiële schade als lichamelijk letsel dekken, zoals reeds was bepaald in artikel 1 bis van de Derde richtlijn. Ten slotte bevestigen punt 3 van de considerans en artikel 3 van richtlijn 2009/103 dat de lidstaten in beginsel bevoegd blijven voor „[d]e dekking van de schade en de voorwaarden van deze verzekering”.

IV – Conclusie

93.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Tribunale di Tivoli (Italië) te beantwoorden als volgt:

„Artikel 3 van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, artikel 1, lid 1, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, en artikel 1 bis van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale bepalingen als artikel 139 van wetsbesluit nr. 209 van 7 september 2005 houdende het wetboek van particuliere verzekeringen, die de criteria vaststellen voor de berekening van de vergoeding die de verzekeraar voor immateriële schade verschuldigd is aan slachtoffers van ongevallen waarbij een motorrijtuig betrokken is.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 – Zie mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte – Strategische beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011‑2020, COM(2010) 389 definitief, blz. 2.


3 – PB L 103, blz. 1, zoals gewijzigd.


4 – PB 1984, L 8, blz. 17, zoals gewijzigd.


5 – PB L 129, blz. 33, zoals gewijzigd.


6 – PB L 263, blz. 11.


7 – GURI nr. 239 van 13 oktober 2005, gewoon supplement nr. 163.


8 – Zie met name arresten van 18 juli 2007, Lucchini (C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 25 oktober 2011, eDate Advertising en Martinez (C‑509/09 en C‑161/10, Jurispr. blz. I‑10269, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


9 – Zie bijvoorbeeld arresten van 10 juli 1997, Palmisani (C‑261/95, Jurispr. blz. I‑4025, punt 20), en 5 oktober 2006, Nádasdi en Németh (C‑290/05 en C‑333/05, Jurispr. blz. I‑10115, punt 32).


10 – Zie in het bijzonder arrest van de Corte costituzionale in zaak 233/2003 (GURI van 16 juli 2003), en arresten van de Corte di cassazione nrs. 8827 en 8828.


11 – Zie artikel 139, lid 3, van het wetboek verzekeringsrecht.


12 – Zie met name arresten van 9 juni 2011, Ambrósio Lavrador en Olival Ferreira Bonifácio (C‑409/09, Jurispr. blz. I‑4955, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 1 december 2011, Churchill Insurance Company Limited en Evans (C‑442/10, Jurispr. blz. I‑12639, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13 – Zie met name arresten van 17 maart 2011, Carvalho Ferreira Santos (C‑484/09, Jurispr. blz. I‑1821, punt 32), en 23 oktober 2012, Marques Almeida (C‑300/10, punt 29).


14 – Reeds aangehaalde arresten Marques Almeida, punt 28; Carvalho Ferreira Santos, punt 31, en Ambrósio Lavrador en Olival Ferreira Bonifácio, punt 25.


15 – Arresten van 14 september 2000, Mendes Ferreira en Delgado Correia Ferreira (C‑348/98, Jurispr. blz. I‑6711, punt 29), en 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, Jurispr. blz. I‑3067, punt 33).


16 – Zie onder meer de reeds aangehaalde arresten Churchill Insurance Company Limited en Evans, punt 28, en Marques Almeida, punt 27.


17 – Zie onder meer de reeds aangehaalde arresten Marques Almeida, punt 31, en Ambrósio Lavrador en Olival Ferreira Bonifácio, punt 28.


18 – Arrest Ambrósio Lavrador en Olival Ferreira Bonifácio, reeds aangehaald, punt 29.


19 – Zie arrest van 30 juni 2005, Candolin e.a. (C‑537/03, Jurispr. blz. I‑5745, punten 29, 30 en 35), en reeds aangehaald arrest Farrell, punt 35.


20 – Zie Horton Rogers, W. V. (uitg.), Damages for Non-Pecuniary Loss in a Comparative Perspective, European Centre of Tort and Insurance Law, Springer Verlag, Wenen, New York, 2001, blz. 246.


21 – Voor een goed overzicht: Horton Rogers, W. V., op. cit., en Bona, M., en Mead, P., Personal Injury Compensation in Europe, Kluwer Law, Deventer, 2003.


22 – Zie bijvoorbeeld arresten van 22 december 2008, Gordon/Commissie (C‑198/07 P, Jurispr. blz. I‑10701, punt 19 en 60); 16 juli 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie (C‑481/07 P, punt 38), en 28 mei 2013, Abdulrahim/Commissie en Raad (C‑239/12 P, punten 72 en 76).


23 – In de grondslagleggende Chorzow Factory-zaak verklaarde het Permanent Hof van Internationale Justitie (arrest van 13 september 1928, Series A – nr. 17): „The essential principle contained in the actual notion of an illegal act – a principle which seems to be established by international practice ... – is that reparation must, as far as possible, wipe out all the consequences of the illegal act and reestablish the situation which would, in all probability, have existed if that act had not been committed. Restitution in kind, or, if this is not possible, payment of a sum corresponding to the value which a restitution in kind would bear; the award, if need be, of damages for loss sustained which would not be covered by restitution in kind or payment in place of it – such are the principles which should serve to determine the amount of compensation due for an act contrary to international law.” Volgens het recentere artikel 31, lid 2, van de Draft Articles on Responsibility of States for Internationally Wrongful Acts moet de schadevergoeding „any damage, whether material or moral, caused by the internationally wrongful act of a State” dekken.


24 – Belangwekkend is dat deze codex ook bepalingen inzake verkeersongevallen bevatte. Volgens artikel 251 bijvoorbeeld moest de eigenaar van vee dat een vrije man op de weg doodde, een halve mina zilver betalen indien hij wist dat het vee wild was, maar het niet had vastgebonden of de hoorns niet had gevijld. Zie Magnus, U., „Compensation for Personal Injuries in a Comparative Perspective”, 39, 2000, Washburn Law Journal, blz. 347‑362, blz. 348.


25 – O’Connell, J., en Carpenter, K., „Payment for pain and suffering through history”, 1983, Insurance Counsel Journal, blz. 411‑417, blz. 411.


26 – Die bepaling met het opschrift „Recht op billijke genoegdoening” luidt: „Indien het Hof vaststelt dat er een schending van het Verdrag of van de Protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale recht van de betrokken hoge verdragsluitende partij slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat, kent het Hof, indien nodig, een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde.”


27 – Zie bijvoorbeeld EHRM, arrest McMichael v Verenigd Koninkrijk van 24 februari 1995, Series A, nr. 307-B, en arrest Riccardi Pizzati v Italië van 29 maart 2006, nr. 62361/00.


28 – Zie ook de definitie van „benadeelden” in artikel 1 van de Eerste richtlijn.


29 – Zie de conclusie van advocaat-generaal Tizzano bij het arrest van 12 maart 2002, Leitner (C‑168/00, Jurispr. blz. I‑2631, punt 30).


30 – Conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de bij het Hof aanhangige zaken C‑22/12, Haasová, en C‑277/12, Drozdovs, punten 73 en 89‑91.


31 – Toegegeven, deze zaken betroffen wetgevingsinstrumenten die niet volledig vergelijkbaar zijn met de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn; het bedrag van de eventuele vergoeding voor immateriële schade krachtens deze instrumenten is over het algemeen immers lager dan bij verkeersongevallen. Al deze besluiten hebben evenwel gemeen dat het Hof het beginsel erkende dat het begrip „schade” immateriële schade dekt. De overwegingen van het Hof in die zaken kunnen mutatis mutandis relevant zijn in het onderhavige geding.


32 – PB L 158, blz. 59.


33 – Arrest van 12 maart 2002, Leitner (C‑168/00, Jurispr. blz. I‑2631, punten 19‑24).


34 – Arrest van 6 mei 2010, Walz (C‑63/09, Jurispr. blz. I‑4239).


35 – Ondertekend op 9 december 1999 door de toenmalige Europese Gemeenschap en in haar naam goedgekeurd bij besluit van de Raad van 5 april 2001 inzake de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal) (PB L 194, blz. 38).


36 – Arrest Walz, reeds aangehaald, punten 17‑39.


37 – Arrest van 13 oktober 2011, Sousa Rodríguez e.a. (C‑83/10, Jurispr. blz. I‑9469).


38 – Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1), zoals gewijzigd.


39 – Reeds aangehaald arrest Sousa Rodríguez e.a., punten 36‑46.


40 – Arrest van 10 mei 2001, Veedfald (C‑203/99, Jurispr. blz. I‑3569).


41 – PB L 210, blz. 29, zoals gewijzigd.


42 – Arrest Veedfald, reeds aangehaald, punt 27.


43 – Zie ook de in voetnoot 12 hierboven aangehaalde rechtspraak.


44 – Zie in dit verband de vijfde overweging van de considerans van de Derde richtlijn. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak bij het arrest Carvalho Ferreira Santos, reeds aangehaald, punt 66, en de conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl bij het arrest Farrell, reeds aangehaald, punten 52 en 53.


45 – In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn zijn vastgesteld op basis van wat thans artikel 114 VWEU of artikel 115 VWEU is, waarbij nationale bepalingen die een invloed hebben op de instelling en de werking van de interne markt onderling kunnen worden aangepast.


46 – Zie in dit verband arrest van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C‑129/94, Jurispr. blz. I‑1829, punt 18).


47 – Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi bij het arrest Churchill Insurance Company Limited en Evans, reeds aangehaald, punt 50.


48 – Arrest van 20 juni 2008, zaak E-8/07, Celina Nguyen v De Noorse Staat, in het bijzonder de punten 3 en 4, alsook 19‑29. Dit arrest is beschikbaar op URL http://www.eftacourt.int. Een samenvatting ervan is gepubliceerd in het Publicatieblad (PB 2008, C 263, blz. 4).


49 – Voor de volledigheid dient te worden gewezen op de door Unipol en de Commissie gegeven verschillende lezing van de relevante Italiaanse wetgeving, waarbij niet uitgesloten was dat slachtoffers van auto-ongevallen alleen de bestuurder wegens buitencontractuele aansprakelijkheid konden aanspreken op basis van de artikelen 2043 en 2059 van het Italiaanse burgerlijk wetboek voor eventuele schade die verder gaat dan wat artikel 139 van het wetboek verzekeringsrecht erkent. Daarover zijn evenwel geen nadere inlichtingen verstrekt. Ik zie dus geen reden waarom het Hof zou afwijken van zijn vaste rechtspraak: „In dit verband zij eraan herinnerd dat het niet aan het Hof staat om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de verwijzende rechter deze correct uitlegt [...]. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de [rechter van de Unie en de nationale rechter] acht slaan op de in de [verwijzingsbeslissing] omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst”. Zie onder meer arresten van 13 november 2003, Neri (C‑153/02, Jurispr. blz. I‑13555, punten 34 en 35), en 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri (C‑482/01 en C‑493/01, Jurispr. blz. I‑5257, punt 42).


50 – Zie in het bijzonder artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, de tweede overweging van de considerans van de Tweede richtlijn, alsook artikel 1 bis van de Derde richtlijn en de tweede overweging van de considerans ervan. Zie ook de in voetnoot 13 hierboven aangehaalde rechtspraak.


51 – Zie punt 1 van de considerans van richtlijn 2009/103.