Language of document : ECLI:EU:C:2014:217

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

3 april 2014 (*)

„Hogere voorziening – Staatssteun – Staatssteun in vorm van impliciete onbeperkte garantie ten gunste van La Poste vanwege status van overheidsinstelling – Bestaan van garantie – Aanwezigheid van staatsmiddelen – Voordeel – Bewijslast en bewijsvereisten”

In zaak C‑559/12 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 december 2012,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, J. Gstalter en J. Bousin als gemachtigden,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky en D. Grespan als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2013,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 november 2013,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt de Franse Republiek om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 september 2012 in de zaak Frankrijk/Commissie (T‑154/10; hierna: „bestreden arrest”), waarbij haar beroep tegen besluit 2010/605/EU van de Commissie van 26 januari 2010 betreffende steunmaatregel C 56/07 (ex E 15/05) die door Frankrijk is toegekend aan La Poste (PB L 274, blz. 1; hierna: „litigieuze besluit”) is verworpen.

 Voorgeschiedenis van het geding

 Algemene context

2        Onder toepassing van loi n° 90‑568, du 2 juillet 1990, relative à l’organisation du service public de la poste et des télécommunications (Franse wet nr. 90‑568 van 2 juli 1990 betreffende de organisatie van de overheidsdienst der posterijen en telecommunicatie) (JORF van 8 juli 1990, blz. 8069) is het voormalige directoraat-generaal voor post en telecommunicatie, dat tot dat moment onder het ministerie van Post en Telecommunicatie viel, met ingang van 1 januari 1991 omgevormd tot twee autonome publiekrechtelijke rechtspersonen: France Télécom en La Poste. Deze wet stond La Poste expliciet toe om naast haar taken van openbare dienstverlening bepaalde voor de mededinging openstaande activiteiten te ontwikkelen.

3        Overeenkomstig artikel 1 van de arrêté du 31 décembre 1990, accordant la garantie de l’État aux emprunts obligataires PTT et aux bons d’épargne PTT émis avant le 31 décembre 1990 (besluit van 31 december 1990 tot verlening van staatsgarantie voor de vóór 31 december 1990 uitgegeven PTT-obligatieleningen en voor de PTT-spaarbewijzen) (JORF van 18 januari 1991, blz. 917) „worden de rente, afschrijvingen, premies, commissies, kosten en nevenkosten bij de PTT‑obligatieleningen en -spaarbewijzen die vóór 31 december 1990 zijn uitgegeven teneinde bij te dragen aan de financiering van de investeringskosten van de bijzondere begroting voor post en telecommunicatie ingevolge artikel L. 127 van het wetboek post en telecommunicatie [...], en die onder toepassing van artikel 22 van de wet van 2 juli 1990 [...] zijn overgedragen aan La Poste, onvoorwaardelijk gegarandeerd door de Staat”.

4        Bovendien heeft de Cour de cassation (Tweede civiele kamer) bij arrest van 18 januari 2001 het beginsel aanvaard dat La Poste moest worden gelijkgesteld met een overheidsinstelling met een industrieel of commercieel karakter („établissement public à caractère industriel et commercial”; hierna: „EPIC”).

5        Naar Frans bestuursrecht zijn EPIC’s publiekrechtelijke rechtspersonen met rechtspersoonlijkheid los van de Staat en met financiële autonomie alsmede met bijzondere bevoegdheden, waaronder in de regel een of meer taken van openbare dienstverlening.

6        De status van EPIC’s brengt een aantal rechtsgevolgen mee: met name zijn de faillissements- en insolventieprocedures van het gemene recht niet van toepassing, en is loi nr. 80‑539, du 16 juillet 1980, relative aux astreintes prononcées en matière administrative et à l’exécution des jugements par les personnes morales de droit public (wet nr. 80‑539 van 16 juli 1980 betreffende in bestuurszaken opgelegde dwangsommen en betreffende de tenuitvoerlegging van vonnissen door publiekrechtelijke rechtspersonen) (JORF van 17 juli 1980, blz. 1799) van toepassing.

 Administratieve procedure en litigieus besluit

7        Bij besluit van 21 december 2005 heeft de Europese Commissie La Poste toestemming gegeven om haar bancaire en financiële activiteiten over te dragen aan haar dochteronderneming, La Banque Postale. In dit besluit heeft de Commissie benadrukt dat de kwestie van de onbeperkte staatsgarantie ten gunste van La Poste in een afzonderlijke procedure zou worden onderzocht.

8        Op 21 februari 2006 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 17 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1) de Franse autoriteiten op de hoogte gesteld van haar voorlopige conclusies met betrekking tot de vraag of er sprake is van een onbeperkte staatsgarantie als gevolg van de status van La Poste die een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt.

9        Aangezien deze vermeende garantie volgens haar al vóór 1 januari 1958, datum van inwerkingtreding van het EG-Verdrag in Frankrijk, bestond, heeft de Commissie de procedureregels betreffende bestaande steunmaatregelen toegepast en de Franse Republiek overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 659/1999 verzocht om uiterlijk op 31 december 2008 de garantie die La Poste genoot, op te heffen.

10      Nadat de Commissie de toelichting van de Franse autoriteiten over de ontwerpwijziging van decreet nr. 81‑501 van 12 mei 1981 ter uitvoering van wet nr. 80‑539 (JORF van 14 mei 1981, blz. 1406) had onderzocht, heeft zij hen in kennis gesteld van haar beslissing om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Bij de bekendmaking van deze beslissing in het Publicatieblad van de Europese Unie van 3 juni 2008 (PB C 135, blz. 7) heeft de Commissie belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de litigieuze maatregel in te dienen.

11      Naar aanleiding van een vraag van de Commissie hebben de Franse autoriteiten haar bij schrijven van 31 juli 2009 geïnformeerd dat de ministerraad op 29 juli 2009 een wetsvoorstel had aangenomen waarin werd bepaald dat La Poste per 1 januari 2010 zou worden omgezet in een naamloze vennootschap onderworpen aan het gemene recht inzake gerechtelijke sanering en vereffening. Dit wetsontwerp heeft geleid tot de vaststelling van loi n° 2010‑123, du 9 février 2010, relative à l’entreprise publique La Poste et aux activités postales (wet nr. 2010‑123 van 9 februari 2010 betreffende het overheidsbedrijf La Poste en de postactiviteiten) (JORF van 10 februari 2010, blz. 2321), die op 1 maart daaraanvolgend in werking is getreden.

12      Op 27 februari 2010 heeft de Commissie de Franse autoriteiten officieel in kennis gesteld van het litigieuze besluit.

13      Ten eerste heeft de Commissie, na te hebben gewezen op de strekking van de betrokken maatregel (punten 18‑37 van het besluit), vastgesteld dat sprake was van een onbeperkte garantie van de Franse Staat ten gunste van La Poste vanwege bepaalde bijzonderheden die onlosmakelijk waren verbonden met haar status van overheidsinstelling (punten 116‑255 van dit besluit).

14      In dat verband heeft de Commissie om te beginnen onderstreept dat La Poste niet onderworpen was aan het gemene recht inzake schuldsanering en vereffening van ondernemingen in moeilijkheden (punten 116‑147 van het litigieuze besluit).

15      Vervolgens heeft zij aangetoond dat een schuldeiser van La Poste ervan verzekerd is dat zijn vordering wordt ingelost ingeval zij zich in financiële problemen zou bevinden en haar schulden niet zou kunnen aflossen (punten 148‑229 van dit besluit).

16      Tot slot heeft de Commissie geoordeeld dat de vordering van een schuldeiser van een EPIC niet verdwijnt, ook al slaagt hij er na een beroep op de in de punten 150 tot en met 229 van het litigieuze besluit beschreven bijzondere terugvorderingsprocedures niet in om zijn vordering te innen. Om de continuïteit van de openbare dienstverlening te waarborgen, zouden de rechten en de verplichtingen van La Poste immers altijd overgaan op een andere publiekrechtelijke rechtspersoon dan de Staat, of bij gebreke daarvan, op de Staat zelf (punten 230‑250 van dit besluit).

17      Derhalve heeft de Commissie gesteld dat de onbeperkte staatsgarantie ten gunste van La Poste leidde tot een overdracht van staatsmiddelen in de zin van punt 2.1 van de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] op staatssteun in de vorm van garanties (PB 2008, C 155, blz. 10) (punt 254 van het litigieuze besluit), waarvoor de Staat verantwoordelijk was (punt 255 van dat besluit).

18      Ten tweede heeft de Commissie geconstateerd dat de gunstigere kredietvoorwaarden die door La Poste werden verkregen vanwege deze onbeperkte garantie, een selectief voordeel vormden (punten 256‑300 van het litigieuze besluit). Daarbij hield zij tevens rekening met een aantal analyses en methodologieën van ratingbureaus waaruit bleek dat deze garantie, als essentieel onderdeel van de ondersteuning van La Poste door de Staat, een positieve invloed had op haar rating, en bijgevolg op de kredietvoorwaarden die zij kon verkrijgen (punten 258‑293 van het litigieuze besluit). Tevens heeft de Commissie gemeend dat de onderzochte maatregel de mededinging kon vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden (punt 301 van dat besluit).

19      Vervolgens kwam de Commissie tot de slotsom dat de betrokken garantie staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde (punt 302 van het litigieuze besluit) en dat zij, ook indien zij zou worden gewijzigd op de wijze als gesuggereerd door de Franse autoriteiten, aan geen van de voorwaarden voldeed om verenigbaar met de interne markt te worden verklaard (punten 303‑315 van dat besluit).

20      Dientengevolge heeft de Commissie in artikel 1 van het litigieuze besluit beslist dat „[d]e onbeperkte garantie van Frankrijk ten gunste van La Poste [...] staatssteun [vormt] die onverenigbaar is met de interne markt [en dat] Frankrijk [...] deze steun uiterlijk op 31 maart 2010 op[heft]”.

 Procesverloop bij het Gerecht en bestreden arrest

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 april 2010, heeft de Franse Republiek beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. Ter ondersteuning van haar beroep heeft zij drie middelen aangevoerd.

22      Na in de punten 35 tot en met 48 van het bestreden arrest de exceptie van niet-ontvankelijkheid van dat beroep – het litigieuze besluit zou niet bezwarend zijn – te hebben verworpen, heeft het Gerecht in punt 53 van dat arrest ten gronde opgemerkt dat de drie aangevoerde middelen in wezen aanknoopten bij de vaststelling van het bestaan van een voordeel. In de punten 54 tot en met 57 van het arrest heeft het het argument ontleend aan de schending van de voorwaarde betreffende de overdracht van staatsmiddelen niet-ontvankelijk verklaard, omdat het ging om een nieuw middel dat in de fase van de repliek was voorgedragen, zodat het te laat was ingediend.

23      Om te beginnen heeft het in de punten 61 tot en met 103 van het bestreden arrest het tweede middel verworpen, waarmee was gesteld dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten en het recht in haar slotsom dat EPIC’s naar Frans recht dankzij hun status een impliciete en onbeperkte staatsgarantie genoten.

24      Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 104 tot en met 117 van het bestreden arrest het derde middel onderzocht, waarmee was aangevoerd dat het begrip „voordeel” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU was geschonden. Dit middel bestond uit twee onderdelen.

25      In de punten 105 tot en met 112 van het arrest heeft het Gerecht het eerste onderdeel van dat middel verworpen, namelijk dat de Commissie ten onrechte, onder meer op basis van de standpunten van ratingbureaus, tot de conclusie was gekomen dat een staatsgarantie een voordeel voor La Poste opleverde. In de punten 113 tot en met 116 van het arrest heeft het het tweede onderdeel van dat middel verworpen, namelijk dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat de vermeende staatsgarantie aan La Poste een voordeel kon opleveren vanwege de positieve invloed daarvan op haar financiële rating.

26      Tot slot heeft het Gerecht in de punten 118 tot en met 125 van het bestreden arrest het eerste middel verworpen, dat ontleend was aan een onjuiste rechtsopvatting van de Commissie inzake de bewijslast en de bewijsvereisten die op het gebied van staatssteun op haar rusten, zowel in het kader van de bewijsvoering ten aanzien van het bestaan van een impliciete garantie van de Franse Staat ten gunste van La Poste als in het kader van het onderzoek van het bestaan van een voordeel.

27      In dat verband heeft het Gerecht eerst in punt 120 van het bestreden arrest vastgesteld dat „de aard van de door de Commissie te verschaffen bewijzen in grote mate afhankelijk [is] van de aard van de voorgenomen overheidsmaatregel” en dat het bewijs van het bestaan van een impliciete staatsgarantie „kan worden afgeleid uit een reeks in dezelfde richting wijzende gegevens met een zekere betrouwbaarheid en samenhang, met name ontleend aan een uitlegging van de relevante bepalingen van het betrokken nationale recht, en [...] in het bijzonder [kan] worden afgeleid uit de rechtsgevolgen die verbonden zijn aan de rechtsvorm van de begunstigde onderneming”.

28      Daarop heeft het in punt 121 van het bestreden arrest opgemerkt dat de Commissie „het bestaan van een onbeperkte staatsgarantie ten gunste van La Poste positief heeft onderzocht” en daarbij rekening heeft gehouden met verschillende onderling overeenstemmende factoren die een toereikende basis vormden om aan te tonen dat La Poste vanwege haar status van EPIC een dergelijke garantie genoot.

29      Ten tweede heeft het Gerecht in punt 123 van dat arrest geoordeeld dat de Commissie voldoende elementen had verstrekt om aan te tonen dat deze garantie een voordeel opleverde, daar zij niet gehouden was ten aanzien van reeds toegekende steun het bewijs van de werkelijke invloed van de litigieuze maatregel te leveren. Het heeft tevens gepreciseerd dat in dit opzicht geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen bestaande steun en onwettige steun.

30      Ter ondersteuning van die analyse heeft het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest geoordeeld dat „de werkelijke invloed van het door een staatsgarantie verschafte voordeel [kan] worden verondersteld” en dat een „dergelijke garantie [...] de kredietnemer een mogelijkheid [biedt] lagere rente te betalen of een lagere zekerheid te stellen”.

31      Gelet op deze overwegingen heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

32      Met haar hogere voorziening verzoekt de Franse Republiek het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak zelf af te doen en het litigieuze besluit nietig te verklaren, dan wel de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

33      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

–        de Franse Republiek te verwijzen in de kosten van deze aanleg.

 Hogere voorziening

34      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Franse Republiek vier middelen aan.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

35      Met haar eerste middel stelt de Franse Republiek dat het Gerecht de artikelen 44, lid 1, sub c, en 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geschonden door in de punten 53 tot en met 57 van het bestreden arrest te oordelen dat alle tot staving van het beroep tot nietigverklaring aangevoerde middelen aanknoopten bij de vaststelling van het bestaan van een voordeel, en dat bijgevolg het argument ontleend aan schending van de voorwaarde betreffende de overdracht van staatsmiddelen niet-ontvankelijk was, aangezien het een nieuw middel vormde dat in de loop van het geding was voorgedragen.

36      In dat verband voert de Franse Republiek aan dat de vraag of er sprake was van een staatsgarantie onlosmakelijk verbonden was met de voorwaarde betreffende de overdracht van staatsmiddelen – zoals duidelijk naar voren komt in deel 4.1.1 van het litigieuze besluit, „Bestaan van onbeperkte staatsgarantie: aanwezigheid van staatsmiddelen”, alsook uit de punten 161, 166, 183 en 254 van dat besluit. Daaruit volgt dat zij, door in haar verzoekschrift te betwisten dat sprake is van een onbeperkte garantie ten gunste van EPIC’s, noodzakelijkerwijs ook betwist dat staatsmiddelen zijn overgedragen.

37      De Commissie werpt tegen dat uit punt 57 van het bestreden arrest, in samenhang met het proces-verbaal van de terechtzitting voor het Gerecht, volgt dat het verzoekschrift strekkende tot nietigverklaring geen zelfstandig middel betreffende het ontbreken van overdracht „van staatsmiddelen” bevatte. Zij wijst er op dat het Gerecht hoe dan ook heeft gecontroleerd dat de betrokken garantie het gebruik van staatsmiddelen meebracht of daarvoor staatsmiddelen werden ingezet.

 Beoordeling door het Hof

38      Vooraf moet worden vastgesteld dat het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht twee wezenlijke onderdelen zijn die het inleidende verzoekschrift moet bevatten. Bovendien volgt uit artikel 48, lid 2, van dat Reglement dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

39      Daarnaast moeten de aanduidingen van het voorwerp van het geschil en de summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen in het inleidende verzoekschrift volgens vaste rechtspraak zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen. Evenzo moet het petitum van een verzoekschrift op ondubbelzinnige wijze zijn geformuleerd, dit om te vermijden dat deze rechter ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (zie in die zin arresten van 20 november 2008, Commissie/Ierland, C‑66/06, punten 30 en 31, en 12 februari 2009, Commissie/Polen, C‑475/07, punt 43, en beschikking van 7 mei 2013, TME/Commissie, C‑418/12 P, punt 33).

40      Hoewel het inleidende verzoekschrift in casu geen middel bevatte dat ertoe strekte de voorwaarde betreffende een overdracht van staatsmiddelen formeel ter discussie te stellen, kwamen de wezenlijke elementen waarop het argument stoelde dat de Commissie deze voorwaarde had geschonden en de summiere uiteenzetting van dat argument op een samenhangende en begrijpelijke manier naar voren uit de bewoordingen van dat verzoekschrift.

41      Uit de punten 110 tot en met 123 en 181 daarvan, onder de behandeling van het middel inzake onjuiste opvattingen met betrekking tot het bestaan van een onbeperkte staatsgarantie ten gunste van La Poste, blijkt duidelijk dat de Franse Republiek al in die stand van het geding had betwist dat staatsmiddelen waren overgedragen.

42      De Franse Republiek had aldus ten eerste in de punten 119 en 123 van het inleidende verzoekschrift gesteld dat de toepassing van wet nr. 80‑539 „niet inhoudt dat de Staat zijn eigen middelen inzet ter ondersteuning” van een in gebreke blijvende overheidsinstelling, omdat deze wet „geen enkele verplichting voor de Staat meebrengt om de schulden [van die instelling] te garanderen”. Ten tweede had zij in punt 181 van dat verzoekschrift, anders dan de Commissie opmerkt, uitdrukkelijk punt 254 van het litigieuze besluit bekritiseerd door te stellen dat „een garantie dat een vordering niet zal verdwijnen geen garantie voor de nakoming ervan kan zijn of tot een overdracht van staatsmiddelen kan leiden”.

43      De opzet van dat verzoekschrift volgde de structuur van het litigieuze besluit, dat op zijn beurt de weerslag vormde van de bijzondere kenmerken van de onderzochte staatsmaatregel. Overigens staat vast dat deel 4.1.1 van dit besluit getiteld was „Bestaan van onbeperkte staatsgarantie: aanwezigheid van staatsmiddelen” en dat in verschillende punten ervan, met name in de punten 161, 165, 174 tot en met 179, 188 en 254, de vraag aan de orde werd gesteld of daadwerkelijk sprake was van een impliciete staatsgarantie ten gunste van La Poste door middel van een onderzoek of de Staat naar Frans recht een directe of indirecte verplichting had zijn eigen middelen in te zetten om de verliezen van een in gebreke blijvende EPIC te dekken.

44      Anders dan het Gerecht in de punten 53 tot en met 56 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, knoopten de middelen die in het inleidende verzoekschrift tot staving van het beroep tot nietigverklaring waren aangevoerd, derhalve niet enkel aan bij de vaststelling van het bestaan van een voordeel, en vormde het argument ontleend aan de overdracht van staatsmiddelen geen nieuw middel dat in de fase van de repliek was voorgedragen.

45      Niettemin moet worden vastgesteld dat de onjuiste kwalificatie als nieuw middel niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden, zoals ook de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen opmerkt.

46      In het kader van het antwoord op het tweede middel van dat verzoekschrift – inzonderheid in de punten 85 tot en met 87 en 92 tot en met 98 van het bestreden arrest – heeft het Gerecht hoe dan ook volledig getoetst of het door de Franse Republiek opgeworpen argument dat de voorwaarde betreffende de overdracht van staatsmiddelen was geschonden, gegrond was.

47      In het licht van deze overwegingen is het eerste middel derhalve niet ter zake dienend.

 Primaire argumenten van het tweede middel

 Argumenten van partijen

48      Met haar tweede middel voert de Franse Republiek primair aan dat het Gerecht de regels voor de bewijslast en de bewijsvereisten heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond dat sprake was van een staatsgarantie.

49      In de eerste plaats meent zij dat het Gerecht in punt 121 van het bestreden arrest ten onrechte de globale redenering van de Commissie in het litigieuze besluit heeft bevestigd. Deze instelling zou zich namelijk hebben gebaseerd op meerdere negatieve vermoedens en de bewijslast hebben omgedraaid door te overwegen dat het aan de Franse autoriteiten was aan te tonen dat geen sprake was van een garantie ten gunste van La Poste, omdat zij niet was onderworpen aan het gemene recht inzake sanering en vereffening van ondernemingen in moeilijkheden.

50      In de tweede plaats stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest oordeelde dat de Commissie zich in de punten 126 en 131 van het litigieuze besluit mocht baseren op vermoedens en de bewijslast mocht omdraaien. Uit deze punten vloeit voort dat zij heeft vermoed dat een garantie was verstrekt aan La Poste alvorens te bepalen of deze garantie was komen te vervallen door de inwerkingtreding van de loi organique du 1er août 2001 relative à la loi de finances (organieke wet van 1 augustus 2001 inzake begrotingswetgeving) op 1 januari 2005.

51      In de derde plaats merkt de Franse Republiek op dat het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest ten onrechte de beginselen over de bewijslast en de bewijsvereisten die zijn geformuleerd in het arrest van 17 september 2009, Commissie/MTU Friedrichshafen (C‑520/07 P, Jurispr. blz. I‑8555) heeft toegepast. Deze beginselen zien namelijk enkel op besluiten van de Commissie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 659/1999 die worden gegeven op grond van de beschikbare informatie in geval een lidstaat geen gevolg geeft aan een bevel tot het verstrekken van informatie.

52      In de vierde plaats meent rekwirante dat het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de impliciete aard van de aan La Poste als EPIC verleende staatsgarantie kon worden vertaald in een lager bewijsvereiste en geen positief bewijs op grond van objectieve en onderling overeenstemmende elementen vereiste, die zeker bewijs opleveren dat de Staat juridisch verplicht is een schuldenaar te voldoen wanneer een EPIC niet zelf bij machte is haar verplichtingen na te komen.

53      De Commissie betoogt dat de aantijgingen dat zij negatieve vermoedens of veronderstellingen heeft gebruikt, niet-ontvankelijk zijn; daarin wordt namelijk geen onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht aangewezen, maar zij zijn een herhaling van in eerste aanleg opgeworpen argumenten. Deze beweringen ontberen volgens haar hoe dan ook een grondslag.

 Beoordeling door het Hof

54      Met de argumenten die rekwirante in het tweede middel primair aanvoert, verwijt zij het Gerecht ten eerste dat het heeft geoordeeld dat de Commissie de bewijslast voor het bestaan van de garantie kon omkeren op grond dat La Poste niet was onderworpen aan het gemene recht inzake schuldsanering en vereffening van ondernemingen in moeilijkheden, en ten tweede dat het de regels voor de bewijsvereisten voor het aantonen van een dergelijke garantie heeft geschonden.

55      Deze beweringen berusten op een verkeerde lezing van het bestreden arrest.

56      Ten eerste heeft het Gerecht namelijk in punt 121 van dat arrest uitdrukkelijk erkend dat de Commissie „het bestaan van een onbeperkte staatsgarantie ten gunste van La Poste positief heeft onderzocht”, omdat zij rekening had gehouden met verschillende onderling overeenstemmende factoren – die in dat punt van het arrest nauwgezet worden opgesomd – „die een toereikende basis vormden om aan te tonen dat La Poste vanwege haar status van EPIC een impliciete en onbeperkte staatsgarantie genoot”. De uitsluiting van faillissements- of insolventieprocedures voor La Poste vormde slechts het vertrekpunt van een volledig en uitgebreider onderzoek van de betrokken nationale rechtsorde.

57      Uit dat punt blijkt dus dat het Gerecht, in beginsel, gebruik van vermoedens en omkering van de bewijslast door de Commissie niet heeft bekrachtigd.

58      Ten tweede is ook het betoog over de onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest blijk zou hebben gegeven, omdat het de redeneringen op grond van vermoedens en de omkering van de bewijslast door de Commissie in de punten 126 en 131 van het litigieuze besluit zou hebben bevestigd, ongegrond.

59      In die punten heeft de Commissie in feite enkel bepaalde argumenten van de Franse Republiek verworpen over de vraag of de betrokken impliciete garantie, gesteld dat zij zou bestaan, door de inwerkingtreding van de loi organique du 1er août 2001 relative à la loi de finances was vervallen. De veronderstelling dat sprake was van deze garantie, die in het litigieuze besluit voorkomt, was derhalve slechts de weergave door de Commissie van het betoog van rekwirante. Toen het Gerecht in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest bevestigde dat de beoordelingen van de Commissie in de betrokken punten gegrond waren, hield dat dus duidelijk geen goedkeuring in van het beroep op negatieve vermoedens of de omkering van de bewijslast voor een impliciete, onbeperkte staatsgarantie ten gunste van La Poste.

60      Ten derde moet ook het argument worden verworpen dat het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest het hierboven aangehaalde arrest Commissie/MTU Friedrichshafen onjuist heeft uitgelegd, want dat had betrekking op een eindbeslissing op het gebied van staatssteun die de Commissie had genomen op grond van onvolledige en fragmentarische informatie, hetgeen in casu niet het geval was.

61      Het Gerecht heeft dit arrest louter aangehaald als antwoord op een betoog van rekwirante, die zich erop beriep voor haar stelling dat de Commissie nog steeds gehouden was positief bewijs van het bestaan van steun te leveren.

62      Voorts heeft het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest weliswaar die in casu niet relevante zaak aangehaald, maar zonder meer geoordeeld dat de Commissie „niet mag veronderstellen dat een onderneming heeft geprofiteerd van een voordeel dat staatssteun vormt door simpelweg uit te gaan van een negatief vermoeden dat is gebaseerd op het ontbreken van informatie die tot de tegengestelde conclusie kan leiden, bij gebreke van andere gegevens die het bestaan van een dergelijk voordeel concreet kunnen aantonen”.

63      Een dergelijke beoordeling is in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof over de beginselen van bewijsvoering op het gebied van steunmaatregelen, volgens welke de Commissie gehouden is, de procedure van onderzoek van de betrokken maatregelen zorgvuldig en onpartijdig te voeren zodat zij haar eindbeslissing inzake het bestaan en, in voorkomend geval, de onverenigbaarheid van de steun kan vaststellen op basis van gegevens die zo volledig en betrouwbaar mogelijk zijn (zie in die zin arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, Jurispr. blz. I‑7763, punt 90).

64      In de vierde en laatste plaats moet worden vastgesteld dat het Gerecht evenmin de regels heeft geschonden voor de bewijsvereisten om aan te tonen dat sprake is van een impliciete, onbeperkte staatsgarantie ten gunste van een overheidsinstelling als de EPIC, en aldus vast te stellen dat in casu was voldaan aan de voorwaarde inzake staatsmiddelen.

65      Zoals de advocaat-generaal in de punten 35 en 36 van zijn conclusie heeft onderstreept, staat het de Commissie vrij zich voor het bewijs van een dergelijke garantie – bij gebreke van wetgevingsteksten of overeenkomsten – te baseren op de methode van de voldoende bepaalde en onderling samenhangende aanwijzingen om na te gaan of de Staat naar nationaal recht daadwerkelijk verplicht is zijn eigen middelen in te zetten om de verliezen van een in gebreke blijvende EPIC te dekken, en dus of er, overeenkomstig vaste rechtspraak, een voldoende concreet risico bestaat dat de begroting van de Staat zal worden belast (zie arrest van 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Daaruit volgt dat het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat, ten eerste, „de aard van de door de Commissie te verschaffen bewijzen in grote mate afhankelijk [is] van de aard van de voorgenomen overheidsmaatregel” en, ten tweede, dat het bestaan van een impliciete staatsgarantie „kan worden afgeleid uit een reeks in dezelfde richting wijzende gegevens met een zekere betrouwbaarheid en samenhang, met name ontleend aan een uitlegging van de relevante bepalingen van het betrokken nationale recht”.

67      Gelet op het voorgaande moeten de primair aangevoerde argumenten van het tweede middel in hun geheel worden verworpen.

 Subsidiair aangevoerde argumenten van het tweede middel, en derde middel

 Argumenten van partijen

68      Met de subsidiair aangevoerde argumenten van haar tweede middel en met haar derde middel voert de Franse Republiek aan dat het Gerecht de met name aan het Franse recht ontleende bewijzen, die de Commissie naar voren heeft gebracht en in punt 121 van het bestreden arrest zijn opgesomd, onjuist heeft opgevat, aangezien het heeft geoordeeld dat daarmee was aangetoond dat sprake was van een onbeperkte staatsgarantie ten gunste van La Poste.

69      Het derde middel bestaat uit vier onderdelen.

70      Met het eerste onderdeel van dit middel stelt rekwirante dat het Gerecht in de punten 69 tot en met 77 van het bestreden arrest de rechtspraak van de Conseil constitutionnel (beslissing nr. 2001‑448 DC van 25 juli 2001) en van de Conseil d’État (arrest van 1 april 1938, Société de l’Hôtel d’Albe, Recueil des décisions du Conseil d’État, blz. 341, en advies nr. 371558 van 8 september 2005), alsook de nota van de Conseil d’État van 1995 en de nota van de minister van Economische Zaken, Financiën en Industrie van 22 juli 2003 onjuist heeft opgevat, toen het oordeelde dat de Commissie terecht tot de slotsom was gekomen dat het Franse recht niet uitsluit dat de Staat een impliciete garantie verleent aan EPIC’s.

71      Met het tweede onderdeel van dit middel stelt de Franse Republiek dat het Gerecht in de punten 84 tot en met 87 van het bestreden arrest het Franse recht onjuist heeft opgevat door in te stemmen met de conclusies van de Commissie met betrekking tot de gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van wet nr. 80‑539.

72      Het derde onderdeel van dat middel is ontleend aan de onjuiste opvatting van het Franse recht door het Gerecht in de punten 92 tot en met 99 van het bestreden arrest, toen het oordeelde dat de Commissie terecht de voorwaarden voor overheidsaansprakelijkheid gelijk heeft gesteld met een garantiemechanisme in het licht van het arrest van de Conseil d’État van 18 november 2005, Société fermière de Campoloro e.a. (Recueil des décisions du Conseil d’État, blz. 515), de nota van de Conseil d État van 1995 en het arrest Société de gestion du port de Campoloro en Société fermière de Campoloro v Frankrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 26 september 2006 (nr. 57516/00; hierna: „arrest Campoloro”).

73      Wat de toepasselijkheid van de in dat arrest geformuleerde beginselen betreft, is het Gerecht volgens rekwirante bovendien in punt 99 van het bestreden arrest zijn motiveringsplicht niet nagekomen.

74      Met het vierde onderdeel van het derde middel verwijt de Franse Republiek het Gerecht tot slot dat het in punt 102 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de overdracht van de met een taak van openbare dienstverlening verband houdende rechten en verplichtingen in beginsel de overdracht van de rechten en verplichtingen van de met die taak belaste instelling impliceert.

75      Subsidiair beroept rekwirante zich op een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten door het Gerecht, waar het heeft geoordeeld dat het Franse recht La Poste een impliciete en onbeperkte garantie toekende.

76      De Commissie meent dat de argumenten in het tweede onderdeel van het tweede middel en in het derde middel niet-ontvankelijk zijn, omdat daarin geen enkel geval van onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen of onjuiste juridische kwalificatie van de feiten wordt aangewezen en de Franse regering enkel de beoordeling van het Franse recht door het Gerecht ter discussie stelt.

 Beoordeling door het Hof

77      De subsidiair in het tweede middel aangevoerde argumenten en de argumenten van het derde middel komen in wezen overeen; zij zijn ontleend aan de onjuiste opvatting of de onjuiste juridische kwalificatie van het Franse recht door het Gerecht en voorts aan de ontoereikende motivering van de uitlegging van het arrest Campoloro door het Gerecht.

78      In de eerste plaats moet in verband met de argumenten met betrekking tot de fouten in het onderzoek van het Franse recht eraan worden herinnerd dat het Hof volgens vaste rechtspraak, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, krachtens artikel 256 VWEU enkel bevoegd is om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de bewijzen (zie met name arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punten 51 en 52, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I‑2359, punten 179 en 180).

79      Het Hof is dus, wat de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de nationale wetgeving betreft, in hogere voorziening enkel bevoegd te onderzoeken of het nationale recht onjuist is opgevat (arresten van 24 oktober 2012, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, Jurispr. blz. I‑9297, punt 63, en 21 december 2011, A2A/Commissie, C‑318/09 P, punt 125).

80      Dienaangaande moet niettemin worden opgemerkt dat een onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht (arresten van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, Jurispr. blz. I‑10515, punt 98, en 10 februari 2011, Activision Blizzard Germany/Commissie, C‑260/09 P, Jurispr. blz. I‑419, punt 53, en arrest A2A/Commissie, reeds aangehaald, punt 105).

81      In casu heeft de Franse Republiek niet aangevoerd dat het nationale recht onjuist is opgevat, daar zij niet heeft aangetoond dat het Gerecht tot vaststellingen is gekomen die duidelijk in strijd zijn met de inhoud van de betrokken bepalingen van Frans recht of aan één gegeven een belang heeft toegekend dat het niet heeft ten opzichte van de andere gegevens in het dossier.

82      Integendeel, met de in de punten 68 tot en met 74 van het onderhavige arrest uiteengezette argumenten heeft de Franse Republiek in werkelijkheid louter de waardering door het Gerecht van de bewijzen bekritiseerd, die bestaan in de betrokken bepalingen van Frans recht of de nationale rechtspraak daarover. Deze zijn in de punten 62 tot en met 99 van het bestreden arrest al nauwgezet onderzocht en zijn in punt 121 nog eens opgesomd.

83      Met betrekking tot de onjuiste juridische kwalificatie van de feiten die in het derde middel subsidiair wordt aangevoerd, kan worden volstaan met de opmerking dat de Franse Republiek met dit argument in feite de gevolgen van een onjuiste juridische kwalificatie van de betrokken bepalingen van Frans recht niet heeft betwist, maar enkel de beoordeling door het Gerecht van deze bepalingen opnieuw ter discussie heeft gesteld.

84      Derhalve moeten de subsidiair aangevoerde argumenten van het tweede middel en de argumenten van het derde middel in hun geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.

85      In de tweede plaats moet er met betrekking tot het argument dat de bewering in punt 99 van het bestreden arrest over de strekking van het arrest Campoloro met het oog op de conclusie dat sprake is van een staatsgarantie ten gunste van La Poste ontoereikend is gemotiveerd, aan worden herinnerd dat het toezicht van het Hof in hogere voorziening met name tot doel heeft, na te gaan of het Gerecht rechtens voldoende is ingegaan op alle door de rekwirant aangevoerde argumenten (arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C‑202/07 P, Jurispr. blz. I‑2369, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Niettemin houdt de ingevolge de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens vaste rechtspraak niet in dat het Gerecht alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarop het Gerecht zich baseert en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen (zie arrest A2A/Commissie, reeds aangehaald, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      In casu moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest enkel nogmaals heeft gewezen op de bewering van rekwirante over de bewijskracht van het arrest Campoloro, waarop het echter al een duidelijk, uitdrukkelijk en uitputtend antwoord had gegeven in de punten 93, 94 en 97 van dat arrest, in het onderzoek van de passages van het litigieuze besluit waarin de mogelijkheden van overheidsaansprakelijkheid in geval van een in gebreke blijvende EPIC gelijk zijn gesteld met een automatisch en onbeperkt garantiemechanisme voor diens passiva.

88      Op basis van de motivering met betrekking tot deze bewering kon de Franse Republiek de redenen kennen waarom het Gerecht deze heeft afgewezen en kon het Hof over voldoende elementen beschikken om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen, zodat het argument dat het Gerecht zijn motiveringsplicht heeft geschonden, moet worden afgewezen.

89      Daaruit volgt dat de subsidiair aangevoerde argumenten van het tweede middel en de argumenten van het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moeten worden verklaard.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

90      Met haar vierde middel voert de Franse Republiek primair aan dat het Gerecht de regels voor de bewijslast en de bewijsvereisten heeft geschonden en aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 106 en 108, alsook 123 en 124 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond dat sprake was van een voordeel dat voortvloeide uit de aan La Poste verleende staatsgarantie. Anders dan uit deze punten naar voren komt, is de Commissie immers gehouden niet de potentiële maar de werkelijke invloed van bestaande steun aan te tonen, en kan zij voor geen enkel gevolg uitgaan van een vermoeden.

91      Subsidiair stelt de Franse Republiek dat het Gerecht de overgelegde bewijzen onjuist heeft opgevat, aangezien het in punt 110 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie kon verwijzen naar de door ratingsbureaus gehanteerde methoden om het bestaan van een voordeel te bevestigen, maar niet om dat aan te tonen. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het Gerecht in de punten 111, 116 en 123 van dit arrest dat de Commissie aldus voldoende bewijs had verstrekt om aan te tonen dat de aan La Poste verleende garantie een voordeel opleverde, waarbij bovendien de argumenten van de Franse regering dat ratingbureaus niet letten op de rechtsvorm van La Poste werden verworpen.

92      Volgens de Commissie is het onderdeel van dat middel dat is gericht tegen de analyse van het Gerecht over de aard van de gevolgen die de Commissie gehouden is bij bestaande steun aan te tonen, ongegrond, en het onderdeel dat betrekking heeft op een onjuiste opvatting niet-ontvankelijk, want daarbij gaat het in werkelijkheid om een verzoek om hernieuwde beoordeling van de bewijzen.

 Beoordeling door het Hof

93      Met haar vierde middel verwijt de Franse Republiek het Gerecht primair dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond dat er sprake was van een voordeel dat voortvloeide uit de vermeende aan La Poste verleende staatsgarantie, en subsidiair, dat het de bewijzen onjuist heeft opgevat.

94      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het begrip staatssteun niet alleen positieve prestaties omvat, maar ook overheidsmaatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van dezelfde aard zijn en identieke gevolgen hebben (zie arrest Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Als staatssteun worden derhalve beschouwd de overheidsmaatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen, of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (arresten van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747, punt 84, en 8 september 2011, Commissie/Nederland, C‑279/08 P, Jurispr. blz. I‑7671, punt 87).

95      Aangezien maatregelen van staten verschillende vormen kunnen aannemen, die op basis van hun gevolgen moeten worden onderzocht, kan niet worden uitgesloten dat een staatsgarantie zelf voordelen meebrengt die een extra last voor de staat kunnen inhouden (zie arrest van 1 december 1998, Ecotrade, C‑200/97, Jurispr. blz. I‑7907, punt 43, en arrest Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., reeds aangehaald, punt 107).

96      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld verkrijgt een kredietnemer die een lening opneemt die is gegarandeerd door overheidsinstanties van een lidstaat, normaliter een voordeel in die zin dat de financiële last die op hem drukt, lager is dan die welke op hem zou hebben gedrukt indien hij zich diezelfde financiering en diezelfde garantie tegen de marktprijs had moeten verschaffen (zie arrest van 8 december 2011, Residex Capital IV, C‑275/10, Jurispr. blz. I‑13043, punt 39).

97      Tegen deze achtergrond wordt overigens in de punten 1.2, 2.1 en 2.2 van de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] op staatssteun in de vorm van garanties uitdrukkelijk opgemerkt dat een onbeperkte staatsgarantie ten gunste van een onderneming waarop wegens haar rechtsvorm geen faillissements- of andere insolventieprocedures van toepassing kunnen zijn, een voordeel oplevert voor die onderneming en staatssteun vormt voor zover deze wordt verleend zonder dat de begunstigde de passende premie betaalt voor het risico dat de staat op zich neemt, zodat hij „voor een lening [...] betere financiële voorwaarden [kan] krijgen dan de voorwaarden die doorgaans op de financiële markten voorhanden zijn”.

98      Uit deze overwegingen blijkt, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft onderstreept, dat een weerlegbaar vermoeden geldt dat de verlening van een impliciete en onbeperkte staatsgarantie ten gunste van een onderneming die niet aan de gewone procedures voor gerechtelijke sanering en vereffening is onderworpen, een verbetering van haar financiële positie tot gevolg heeft door een verlichting van de lasten die normalerwijze op haar budget drukken.

99      Om te bewijzen dat een dergelijke garantie de begunstigde onderneming een voordeel oplevert, hoeft de Commissie in het kader van de procedure betreffende bestaande steunregelingen dientengevolge slechts het bestaan van deze garantie aan te tonen, en niet de werkelijke invloed ervan vanaf het moment van verlening.

100    Gelet op die beginselen moet worden geconstateerd dat alle argumenten die de Franse Republiek in haar vierde middel aanvoert, ongegrond zijn.

101    Ten eerste moeten de primair aangevoerde argumenten inzake schending van de regels voor de bewijslast en de bewijsvereisten voor het voordeel dat voortvloeit uit de impliciete en onbeperkte staatsgarantie, worden verworpen.

102    In dat verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie niet ten onrechte had vastgesteld dat sprake was van een dergelijk voordeel, door zonder meer te verklaren dat met een dergelijke garantie „in de regel aan de begunstigde een voordeel wordt toegekend”, omdat zij zonder tegenprestatie wordt verleend en de begunstigde daardoor gunstigere kredietvoorwaarden kan verkrijgen dan wanneer hij enkel op zijn eigen verdiensten was beoordeeld, zodat hij de druk op zijn budget kan verminderen.

103    In het licht van die vaststellingen was de motivering van het Gerecht inderdaad, zoals rekwirante opmerkt, tegenstrijdig en ontoereikend, in die zin dat het in punt 123 van het bestreden arrest, op basis van rechtspraak van het Hof die niet relevant is, heeft geoordeeld dat de werkelijke invloed van bestaande steunmaatregelen niet hoeft te worden aangetoond en voorts in punt 124 van dat arrest heeft verklaard dat „de werkelijke invloed van het door een staatsgarantie verschafte voordeel [bovendien kan] worden verondersteld”.

104    Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een dergelijke onjuiste rechtsopvatting echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. Het Gerecht is in de punten 123 en 124 namelijk terecht tot de slotsom gekomen dat de Commissie heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast en bewijsvereisten voor de stelling dat een impliciete en onbeperkte staatsgarantie een voordeel oplevert, en heeft verduidelijkt dat een dergelijke garantie de kredietnemer een mogelijkheid biedt „lagere rente te betalen of een lagere zekerheid te stellen”.

105    Ten tweede moeten ook de subsidiair aangevoerde argumenten, ontleend aan onjuiste opvatting van de bewijzen die in punt 91 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, worden verworpen.

106    In dat verband moet allereerst worden vastgesteld dat de Franse Republiek in werkelijkheid geen enkel geval van onjuiste opvatting van de bewijzen heeft aangevoerd, zodat haar argumenten enkel ontvankelijk zijn voor zover zij zijn aangevoerd tot staving van de stelling dat het Gerecht het recht onjuist heeft toepast door de verwijzing van de Commissie naar de methoden van ratingbureaus, die louter bevestigend was bedoeld, te bekrachtigen.

107    Niettemin moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie onderstreept, dat het de Commissie vrijstaat in het licht van de vaststelling die voortvloeit uit de punten 98 en 99 van het onderhavige arrest, namelijk dat vermoed kan worden dat een impliciete en onbeperkte staatsgarantie de begunstigde een voordeel oplevert, gebruik te maken van de gegevens van ratingbureaus met het enkele doel om dat voordeel te bevestigen.

108    In die omstandigheden heeft het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest terecht erkend dat de verwijzing naar de methoden van ratingbureaus in het litigieuze besluit relevant was.

109    Dientengevolge moeten alle in het vierde middel aangevoerde argumenten worden verworpen.

110    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

 Kosten

111    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.