ARREST VAN HET HOF
29 september 1998 (1)
Merkenrecht Verwarringsgevaar Soortgelijkheid van waren of diensten
In zaak C-39/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het
Bundesgerichtshof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Canon Kabushiki Kaisha
en
Metro-Goldwyn-Mayer Inc., voorheen Pathe Communications Corporation,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4, lid 1, sub b, van de
Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de
aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann
(rapporteur), H. Ragnemalm, M. Wathelet en R. Schintgen, kamerpresidenten,
P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, D. A. O. Edward, G. Hirsch, P. Jann en L. Sevón,
rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Canon Kabushiki Kaisha, vertegenwoordigd door G. Jordan, advocaat te
Karlsruhe,
Metro-Goldwyn-Mayer Inc., voorheen Pathe Communications Corporation,
vertegenwoordigd door W.-W. Wodrich, advocaat te Essen,
de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger,
onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van
Buitenlandse zaken, en P. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij deze
directie, als gemachtigden,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de
dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll
van het Treasury Solicitor's Department als gemachtigde, en D. Alexander,
barrister, en
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
J. Grunwald, juridisch adviseur, en B. J. Drijber, lid van de juridische dienst,
als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Canon Kabushiki Kaisha,
vertegenwoordigd door A. Rinkler, advocaat te Karlsruhe, Metro-Goldwyn-Mayer
Inc., voorheen Pathe Communications Corporation, vertegenwoordigd door
W.-W. Wodrich en J. K. Zenz, Patentanwalt te Essen, de Franse regering,
vertegenwoordigd door A. de Bourgoing, chargé de mission bij de directie
juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de
Italiaanse regering, vertegenwoordigd door O. Fiumara, de regering van het
Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Alexander, en de Commissie,
vertegenwoordigd door J. Grunwald, ter terechtzitting van 20 januari 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 12 december 1996, ingekomen bij het Hof op 28 januari 1997,
heeft het Bundesgerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële
vraag gesteld over de uitlegging van artikel 4, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn
(89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van
het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz 1, hierna: richtlijn).
- 2.
- Deze vraag is gerezen in een geding tussen de Japanse vennootschap Canon
Kabushiki Kaisha (hierna: CKK) en de Amerikaanse vennootschap Metro-Goldwyn-Mayer Inc., voorheen Pathe Communications Corporation, (hierna:
MGM) naar aanleiding van het in 1986 door laatstgenoemde in Duitsland
ingediende verzoek om inschrijving van het woordmerk CANNON ter aanduiding
van de volgende waren en diensten: op videocassettes opgenomen films
(videofilmcassettes); productie, verhuur en projectie van films voor bioscoop en
televisie-omroep.
- 3.
- CKK verzette zich op grond van § 5, lid 4, sub 1, van het Warenzeichengesetz
(oude merkenwet, hierna: WZG) bij het Deutsche Patentamt (Duits
octrooibureau) tegen dit verzoek. Haars inziens maakte het inbreuk op haar eigen
oudere woordmerk Canon, dat in Duitsland onder meer is ingeschreven voor
de volgende waren: foto- en filmcamera's en -projectoren; apparatuur voor
televisie-opname en -registratie, apparatuur voor televisie-uitzendingen, apparatuur
voor de ontvangst en weergave van televisiebeelden, daaronder begrepen
apparatuur voor opname en weergave van televisiebeelden op band en plaat.
- 4.
- Na een eerste onderzoek stelde het Deutsche Patentamt vast, dat er sprake was
van overeenstemming tussen beide merken, en weigerde de inschrijving, omdat de
respectieve waren en diensten gelijksoortig waren in de zin van § 5, lid 4, sub 1,
WZG. Na een tweede onderzoek werd dit besluit nietig verklaard en het verzet
ongegrond verklaard wegens het ontbreken van gelijksoortigheid.
- 5.
- Het Bundespatentgericht verwierp het beroep van CKK tegen dit laatste besluit,
omdat de betrokken waren en diensten naar zijn oordeel niet gelijksoortig waren
in de zin van § 5, lid 4, sub 1, WZG. Het verklaarde, dat van gelijksoortigheid
alleen sprake kan zijn, indien de waren of diensten wegens hun economisch belang
en de wijze waarop zij worden gebruikt, en met name wat de gebruikelijke
productie- en verkoopplaatsen betreft, dusdanige overeenkomsten vertonen, dat bij
de gemiddelde koper de indruk kan worden gewekt, dat zij van dezelfde
onderneming afkomstig zijn, voor zover overeenstemmende of als zodanig op te
vatten onderscheidende tekens worden gebruikt. Volgens het Bundespatentgericht
was aan deze voorwaarde niet voldaan.
- 6.
- Tegen deze uitspraak van het Bundespatentgericht stelde CKK hogere voorziening
in bij het Bundesgerichtshof.
- 7.
- In zijn verwijzingsbeschikking merkt het Bundesgerichtshof om te beginnen op, dat
de zaak moet worden beslist met inachtneming van het Markengesetz (nieuwe
Duitse merkenwet, in werking getreden op 1 januari 1995), waarbij de richtlijn in
Duits recht is omgezet en waarvan § 9, lid 1, sub 2, overeenkomt met artikel 4,
lid 1, sub b, van de richtlijn.
- 8.
- Laatstbedoelde bepaling luidt als volgt:
1. Een merk wordt niet ingeschreven of kan, indien ingeschreven, worden
nietig verklaard:
(...)
b) wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met een ander merk en
betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien
daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan, inhoudende de
mogelijkheid van associatie met het oudere merk.
- 9.
- Ter toelichting van de context en het belang van de gestelde vraag overweegt het
Bundesgerichtshof het volgende:
in casu staat vast, dat de twee merken CANNON en Canon auditief
gelijk zijn en dat Canon een bekend merk is; verder heeft het
Bundespatentgericht vastgesteld, dat in de opvatting van het publiek op
videocassettes opgenomen films (videofilmcassettes) en opname- en
weergave-apparatuur voor videobanden (videorecorders) niet van dezelfde
producent afkomstig zijn;
het Bundespatentgericht heeft overeenkomstig de beginselen van het WZG
geen betekenis toegekend aan de gelijkheid van de tekens en aan de
bekendheid van het merk van CKK;
omdat thans het Markengesetz van toepassing is, dient te worden
vastgesteld, welke criteria moeten worden gehanteerd bij de uitlegging van
het begrip soortgelijke waren of diensten in de zin van artikel 4, lid 1,
sub b, van de richtlijn;
wordt in casu wegens het ontbreken van soortgelijkheid van de waren of
diensten waarop beide merken betrekking hebben, de bekendheid van het
oudere merk buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van het
verwarringsgevaar, dan kan de vordering van CKK op grond van de
vaststellingen van het Bundespatentgericht niet slagen;
artikel 4, lid 1, sub b, van de richtlijn zou evenwel ook aldus kunnen worden
uitgelegd, dat de bekendheid van het oudere merk niet alleen de
onderscheidingskracht van het merk als zodanig versterkt, maar er ook toe
leidt, dat bij de beoordeling van de soortgelijkheid van de waren of diensten
waarop de merken betrekking hebben, de opvatting van het publiek over de
plaats van herkomst (Herkunftsstätte) van de waren of diensten buiten
beschouwing wordt gelaten;
volgens de rechtsleer kan bij de beoordeling van het verwarringsgevaar in
de zin van het Markengesetz de soortgelijkheid van de waren in correlatie
worden gebracht met de mate van overeenstemming van de desbetreffende
tekens en de onderscheidingskracht van het te beschermen merk, in dier
voege, dat de soortgelijkheid van waren minder gewicht toekomt naarmate
de tekens meer gelijkenis vertonen en de onderscheidingskracht van het
eisende merk groter is.
- 10.
- Ten slotte merkt het Bundesgerichtshof op, dat het praktisch belang van de
uitlegging van artikel 4, lid 1, sub b, van de richtlijn des te groter is, omdat de
relatieve weigeringsgrond voor inschrijving genoemd in § 9, lid 1, sub 3, van het
Markengesetz dat uitvoering geeft aan de in artikel 4, lid 4, sub a, van de richtlijn
geregelde mogelijkheid voor de lidstaten om met loslating van de eis dat het
soortgelijke waren of diensten betreft, bekende merken een verdergaande
bescherming te bieden niet in de nationale oppositieprocedure kan worden
ingeroepen, doch enkel voor de gewone rechter in het kader van een vordering tot
doorhaling of een inbreukvordering.
- 11.
- Op grond van deze overwegingen heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van
de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Dient bij de beoordeling van de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop
beide merken betrekking hebben, het onderscheidend vermogen, meer bepaald de
bekendheid van het oudere merk (op het voor de anciënniteit van het jongere merk
bepalende tijdstip) in aanmerking te worden genomen, met name in dier voege, dat
gevaar van verwarring in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104/EEG
ook moet worden aangenomen, wanneer de betrokken waren of diensten naar de
mening van het publiek verschillende plaatsen van herkomst (.Herkunftsstätten)
hebben?
- 12.
- Met het eerste gedeelte van zijn vraag wenst het Bundesgerichtshof in wezen te
vernemen, of artikel 4, lid 1, sub b, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd,
dat het onderscheidend vermogen van het oudere merk, en meer bepaald de
bekendheid daarvan, in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling, of
de waren of diensten waarop beide merken betrekking hebben, voldoende
gelijksoortig zijn om een verwarringsgevaar te scheppen.
- 13.
- CKK, de Franse en de Italiaanse regering alsook de Commissie beantwoorden deze
vraag in hoofdzaak bevestigend.
- 14.
- MGM en de regering van het Verenigd Koninkrijk menen daarentegen, dat de
soortgelijkheid van de waren of diensten objectief en autonoom, dus ongeacht de
onderscheidingskracht en de bekendheid van het oudere merk, moet worden
beoordeeld.
- 15.
- Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat in de tiende overweging
van de considerans van de richtlijn wordt gesteld, dat de door het ingeschreven
merk verleende bescherming, waarvan de functie met name is het merk als
aanduiding van herkomst te waarborgen, absoluut is wanneer het merk gelijk is aan
het teken en de waren of diensten dezelfde zijn; dat de bescherming ook geldt
wanneer het merk overeenstemt met het teken en de waren of diensten soortgelijk
zijn; dat het begrip overeenstemming in samenhang met het gevaar van verwarring
moet worden uitgelegd: dat het gevaar van verwarring, dat van vele factoren
afhangt en met name van de bekendheid van het merk op de markt, van de vraag
in hoeverre een associatie mogelijk is met het gebruikte of ingeschreven teken [en]
van de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken en van de
geïdentificeerde waren of diensten, de grondslag voor de bescherming vormt.
- 16.
- In de tweede plaats zij opgemerkt, dat volgens de rechtspraak van het Hof het
verwarringsgevaar, dat een voorwaarde is voor de toepassing van artikel 4, lid 1,
sub b, van de richtlijn, globaal dient te worden beoordeeld, met inachtneming van
alle relevante omstandigheden van het concrete geval (arrest van 11 november
1997, Sabel, C-251/95, Jurispr. blz. I-6191, punt 22).
- 17.
- De globale beoordeling van het verwarringsgevaar veronderstelt een zekere
onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name
tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of
diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van
soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door
een hoge mate van overeenstemming tussen de merken, en omgekeerd. De
onderlinge samenhang tussen deze factoren komt tot uitdrukking in de tiende
overweging van de considerans van de richtlijn, waarin wordt gesteld, dat het begrip
overeenstemming in samenhang met het verwarringsgevaar moet worden uitgelegd
en dat de beoordeling daarvan weer afhangt van met name de bekendheid van het
merk op de markt en van de mate van overeenstemming tussen het merk en het
teken en van de mate van soortgelijkheid van de desbetreffende waren of diensten.
- 18.
- Verder blijkt uit de rechtspraak van het Hof, dat het verwarringsgevaar des te
groter is naarmate de onderscheidingskracht van het oudere merk sterker is (arrest
Sabel, reeds aangehaald, punt 24). Aangezien artikel 4, lid 1, sub b, van de richtlijn
voor bescherming van een ingeschreven merk het bestaan van gevaar voorverwarring vereist, genieten merken die hetzij van huis uit, hetzij wegens hun
bekendheid op de markt, een sterke onderscheidingskracht hebben, dus een
ruimere bescherming dan merken met een geringe onderscheidingskracht.
- 19.
- Hieruit volgt, dat er bij de toepassing van artikel 4, lid 1, sub b, van de richtlijn
aanleiding kan zijn om, ondanks een geringe mate van soortgelijkheid van de
desbetreffende waren of diensten, de inschrijving van een merk te weigeren,
wanneer de merken in hoge mate overeenstemmen en het oudere merk een grote
onderscheidingskracht en meer bepaald een grote bekendheid heeft.
- 20.
- Tegen deze uitlegging voerden MGM en de regering van het Verenigd Koninkrijk
aan, dat de inschrijvingsprocedure langer zou kunnen gaan duren, wanneer bij het
onderzoek van de soortgelijkheid van de waren of diensten rekening moet worden
gehouden met de mate van onderscheidingskracht van het oudere merk. De Franse
regering verklaarde daarentegen, dat haar ervaring leert, dat de
inaanmerkingneming van deze factor bij het soortgelijkheidsonderzoek de
inschrijvingsprocedure niet onnodig vertraagt of ingewikkeld maakt.
- 21.
- Gesteld dat deze uitlegging al tot gevolg zou kunnen hebben, dat de
inschrijvingsprocedure aanzienlijk wordt vertraagd, dan nog kan dit niet als
beslissende factor voor de uitlegging van artikel 4, lid 1, sub b, van de richtlijn
worden aangemerkt. Om redenen van rechtszekerheid en goed bestuur moet er hoe
dan ook voor worden gewaakt, dat merken worden ingeschreven waarvan het
gebruik met succes voor de rechter zou kunnen worden aangevochten.
- 22.
- Niettemin moet voor de toepassing van artikel 4, lid 1, sub b, ook wanneer er
sprake is van een gelijkenis met een merk met een bijzonder grote
onderscheidingskracht, nog altijd het bewijs worden geleverd, dat de desbetreffende
waren of diensten soortgelijk zijn. Anders dan bijvoorbeeld artikel 4, lid 4, sub a,
dat uitdrukkelijk betrekking heeft op waren of diensten die niet soortgelijk zijn,
bepaalt artikel 4, lid 1, sub b, immers, dat een verwarringsgevaar veronderstelt dat
er sprake is van dezelfde of soortgelijke waren of producten.
- 23.
- Bij de beoordeling van de soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten
moet, zoals de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de
Commissie hebben betoogd, rekening worden gehouden met alle relevante factoren
die de verhouding tussen de waren of diensten kenmerken. Dat zijn onder meer
hun aard, bestemming en gebruik, maar ook het concurrerend dan wel
complementair karakter ervan.
- 24.
- Gelet op het voorgaande, moet op het eerste gedeelte van de prejudiciële vraag
worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, sub b, van de richtlijn aldus moet worden
uitgelegd, dat de onderscheidingskracht van het oudere merk, en meer bepaald de
bekendheid daarvan, in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling, of
de waren of diensten waarop beide merken betrekking hebben, voldoende
gelijksoortig zijn om een verwarringsgevaar te scheppen.
- 25.
- Met het tweede gedeelte van zijn vraag wenst het Bundesgerichtshof in wezen te
vernemen, of van een verwarringsgevaar in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van
richtlijn ook sprake kan zijn, wanneer de betrokken waren of diensten naar de
mening van het publiek verschillende plaatsen van herkomst (Herkunftsstätten)
hebben.
- 26.
- Van een verwarringsgevaar in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van de richtlijn is
sprake, wanneer het publiek zich kan vergissen in de herkomst van de betrokken
waren of diensten.
- 27.
- Blijkens artikel 2 van de richtlijn moet een merk immers de waren of diensten van
een onderneming kunnen onderscheiden; verder wordt in de tiende overweging van
de considerans van de richtlijn gesteld, dat met de door het merk verleende
bescherming met name wordt beoogd het merk als aanduiding van herkomst te
waarborgen.
- 28.
- Voorts is volgens vaste rechtspraak de wezenlijke functie van het merk daarin
gelegen, dat aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de
gemerkte waren of diensten de identiteit van de oorsprong wordt gewaarborgd, in
dier voege dat hij deze zonder gevaar voor verwarring van waren of diensten van
andere herkomst kan onderscheiden; om zijn rol van essentieel onderdeel van het
stelsel van onvervalste mededinging dat het Verdrag wil vestigen, te kunnen
vervullen, dient het merk de waarborg te bieden, dat alle van dat merk voorziene
waren of diensten zijn vervaardigd onder controle van een en dezelfde
onderneming die verantwoordelijk kan worden geacht voor de kwaliteit ervan (zie,
onder meer, arrest van 17 oktober 1990, HAG II, C-10/89, Jurispr. blz. I-3711,
punten 14 en 13).
- 29.
- Derhalve is er sprake van verwarringsgevaar in de zin van artikel 4, lid 1, sub b van
de richtlijn, wanneer het publiek kan menen, dat de betrokken waren of diensten
van dezelfde onderneming of, in voorkomend geval, van economisch verbonden
ondernemingen afkomstig zijn (zie, in deze zin, arrest Sabel, reeds aangehaald,
punten 16-18). Het enkele bewijs, dat bij het publiek geen verwarring kan ontstaan
omtrent de plaats waar de betrokken waren worden vervaardigd of de diensten
worden verricht, volstaat dus niet om dit verwarringsgevaar uitgesloten te achten,
zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie opmerkt.
- 30.
- Op het tweede gedeelte van de gestelde vraag moet dus worden geantwoord, dat
van een verwarringsgevaar in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn ook
sprake kan zijn, wanneer de betrokken waren of diensten naar de mening van het
publiek verschillende plaatsen van herkomst hebben. Dit verwarringsgevaar moet
evenwel uitgesloten worden geacht, indien niet blijkt, dat het publiek kan menen,
dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of, in voorkomend
geval, van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn.
Kosten
- 31.
- De kosten door de Franse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd
Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de
partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van
12 december 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van
21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten
moet aldus worden uitgelegd, dat de onderscheidingskracht van het oudere merk,
en meer bepaald de bekendheid daarvan, in aanmerking moet worden genomen bij
de beoordeling, of de waren of diensten waarop beide merken betrekking hebben,
voldoende gelijksoortig zijn om een verwarringsgevaar te scheppen.
Van een verwarringsgevaar in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104
kan ook sprake zijn, wanneer de betrokken waren of diensten naar de mening van
het publiek verschillende plaatsen van herkomst hebben. Dit verwarringsgevaar
moet evenwel uitgesloten worden geacht, indien niet blijkt, dat het publiek kan
menen, dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of, in
voorkomend geval, van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn.
Rodríguez IglesiasGulmann
Ragnemalm
Wathelet Schintgen
Kapteyn
Murray Edward
Hirsch
Jann Sevón
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 1998.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias