Language of document : ECLI:EU:C:2010:784

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 16 december 2010 (1)

Zaak C‑391/09

Malgožata Runevič‑Vardyn,

Łukasz Wardyn

tegen

Vilniaus miesto savivaldybės administracija,

Lietuvos Respublikos teisingumo ministerija,

Valstybinė lietuvių kalbos komisija,

Vilniaus miesto savivaldybės administracijos Teisės departamento Civilinės metrikacijos skyrius

[verzoek van de Vilniaus miesto 1 apylinkės teismas (Litouwen) om een prejudiciële beslissing]

„Burgerschap van Unie − Beginsel van niet-discriminatie op grond van nationaliteit − Vrijheid van verkeer en verblijf − Artikelen 12 EG en 18 EG − Beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming − Richtlijn 2000/43 − Regeling van lidstaat volgens welke voor‑ en achternamen van personen in door die staat opgestelde akten van burgerlijke stand moeten worden geschreven met uitsluitend letters van officiële taal van die staat − Transcriptie van voor‑ en achternamen van personen uit andere lidstaat”





I –    Inleiding

1.        De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen zijn ingediend in het kader van een geding tussen een Litouwse staatsburger van Poolse afkomst(2), M. Runevič‑Vardyn, en haar echtgenoot, een Poolse staatsburger, Ł. P. Wardyn, enerzijds, en de burgerlijke stand van de juridische dienst van de stad Vilnius (Litouwen), anderzijds, over de weigering door deze burgerlijke stand om de voor‑ en achternamen van de betrokkenen op de hun door deze dienst afgegeven geboorte‑ en huwelijksakten te wijzigen.

2.        De toepasselijke Litouwse wetgeving bepaalt dat voor‑ en achternamen van natuurlijke personen in akten van de burgerlijke stand moeten worden geschreven in een vorm die overeenkomt met de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal.(3) Derhalve kunnen Latijnse letters enkel worden gebruikt met uitsluiting van de diakritische tekens(4), ligaturen(5), of andere grafische wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in andere talen worden gebruikt maar in de Litouwse taal niet bestaan.

3.        De verwijzende rechter, de Vilniaus miesto 1 apylinkės teismas (eerste rechtbank van het district van de stad Vilnius), stelt de vraag of artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(6), dat nog nooit het voorwerp van een prejudiciële uitlegging is geweest, of de artikelen 12 EG en 18 EG zich verzetten tegen een dergelijke nationale regeling.

4.        Het Hof werd al meerdere malen verzocht een prejudiciële beslissing te nemen over de burgerlijke staat van burgers van de Europese Unie, en in het bijzonder over hun achternaam.(7) In zijn recente rechtspraak heeft het ervoor geopteerd een vrij gunstige houding aan te nemen ten opzichte van particulieren die administratieve praktijken inzake de inschrijving van achternamen in akten van de burgerlijke stand ter discussie hebben gesteld. In casu wordt het Hof hoofdzakelijk verzocht om te bepalen of een tot een etnische minderheid behorende persoon of een staatsburger van een andere lidstaat met een beroep op het Unierecht de autoriteiten van een lidstaat kan dwingen zijn moedertaal te gebruiken in strijd met de in die lidstaat geldende grondwettelijke beginselen ter bescherming van de officiële landstaal.

5.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing toont aan dat de hier aan de orde gestelde problemen zowel bij de partijen in het hoofdgeding als bij de betrokken lidstaten heftige emoties oproepen.(8) Het is waar dat de onderhavige zaak gevoelige historische en geopolitieke aspecten bevat. In de regio Vilnius speelde zich tijdens het interbellum immers een moeilijk Europees politiek conflict af en het lot van de bevolking van Poolse afkomst in deze regio is politieke spanningen blijven veroorzaken tussen de Republiek Litouwen en de Republiek Polen, twee lidstaten die verbonden zijn door een lange gemeenschappelijke geschiedenis van 1386 tot en met 1918, zowel binnen de Pools‑Litouwse Unie als binnen het Russische Keizerrijk.

6.        Voor‑ en achternamen zijn uit het gezichtspunt van zowel particulieren als staten van groot belang. Voor een persoon kunnen zijn naam en de schrijfwijze ervan een essentieel bestanddeel van de psychologische, etnische, en zelfs nationale identiteit vormen.(9) De massale vrijwillige wijzigingen van achternamen van „buitenlandse” afkomst in Finland in het begin van de twintigste eeuw zijn een voorbeeld van dit verschijnsel. In de geschiedenis hebben min of meer nationalistische motieven de aanzet gegeven tot gedwongen, en niet langer vrijwillige, wijzigingen van achternamen van nationale of etnische minderheden in verschillende Europese landen, en tot regelingen waarbij wordt opgelegd om voornamen in akten van de burgerlijke stand in te schrijven overeenkomstig een nationale variant, met uitsluiting van vreemde klanken. De individuele vrijheid ter zake wordt ook in verschillende landen beperkt op basis van overwegingen van openbare orde.(10) De spanning tussen de belangen van individuen en die van staten op het gebied van voor‑ en achternamen is merkbaar in de rechtspraak van het Hof, evenals in de rechtspraak van het EHRM.(11)

II – Rechtskader

A –    Internationaal recht

1.      Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”)

7.        Artikel 8 van dit te Rome op 4 november 1950 ondertekende Verdrag luidt:

„1.      Eenieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie‑ en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2.      Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

2.      CIEC-Overeenkomst nr. 14 inzake de aanduiding van geslachtsnamen en voornamen in de registers van de burgerlijke stand

8.        De op 13 september 1973 te Bern in het kader van de Internationale Commissie voor de burgerlijke stand (hierna: „CIEC”) ondertekende overeenkomst inzake de aanduiding van geslachtsnamen en voornamen in de registers van de burgerlijke stand is op 16 februari 1977 van kracht geworden.(12)

9.        Artikel 2 van deze overeenkomst luidt:

„Wanneer een akte moet worden opgemaakt in een register van de burgerlijke stand door een autoriteit van een Overeenkomstsluitende Staat en hiervoor een afschrift of een uittreksel van een akte van de burgerlijke stand of een ander stuk moet worden overgelegd, waarin de geslachtsnamen en voornamen in dezelfde lettertekens worden vermeld als die van de taal waarin de akte moet worden opgemaakt, dan worden die geslachtsnamen en voornamen letterlijk weergegeven, zonder wijziging of vertaling.

De in deze geslachtsnamen en voornamen voorkomende tekens die de juiste uitspraak van een letterteken aanduiden (diakritische tekens), worden onveranderd weergegeven, ook indien deze tekens niet bestaan in de taal waarin de akte moet worden opgemaakt.”

B –    Unierecht

1.      EU-Verdrag

10.      Artikel 4, lid 2, van het EU-Verdrag bepaalt: „De Unie eerbiedigt de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen, alsmede hun nationale identiteit [...]”

2.      Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie

11.      Artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie(13) luidt:

„Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie‑ en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.”

3.      EG-Verdrag(14)

12.      Artikel 12, eerste alinea, EG luidt:

„Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

13.      Artikel 18, lid 1, EG luidt:

„Iedere burger van de Unie heeft het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.”

4.      Richtlijn 2000/43

14.      Richtlijn 2000/43, vastgesteld krachtens artikel 13 EG, betreft de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming.

15.      Volgens artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn is er:

„‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”.

16.      In artikel 3 wordt de werkingssfeer van richtlijn 2000/43 als volgt omschreven:

„1.      Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[...]

h)      de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting.

2.      Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit en doet geen afbreuk aan voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen en staatlozen tot c.q. op het grondgebied van de lidstaten, noch aan enige behandeling die het gevolg is van de juridische status van de betrokken onderdanen van derde landen en staatlozen.”

C –    Litouws recht

1.      Grondwet

17.      Artikel 14 van de Litouwse grondwet bepaalt dat de nationale taal het Litouws is.

2.      Burgerlijk wetboek

18.      Artikel 2.20, lid 1, van het Litouwse burgerlijk wetboek (hierna: „burgerlijk wetboek”) bepaalt dat „eenieder recht heeft op een naam. Dit recht op een naam omvat het recht op een achternaam, een of meer voornamen en een pseudoniem.”

19.      Artikel 3.31 van het burgerlijk wetboek luidt:

„Elk van de echtgenoten heeft het recht om zijn voorhuwelijkse achternaam te behouden, de achternaam van zijn echtgenoot als gemeenschappelijke achternaam te kiezen of ervoor te kiezen een dubbele naam te dragen die bestaat uit zijn eigen naam en die van zijn echtgenoot.”

20.      Artikel 3.281 van het burgerlijk wetboek bepaalt dat akten van de burgerlijke stand moeten worden geregistreerd, geactualiseerd, gewijzigd, aangevuld of verbeterd volgens de door de minster van Justitie uitgevaardigde regels inzake bevolkingsregistratie.

21.      Artikel 3.282 van het burgerlijk wetboek bepaalt dat inschrijvingen in akten van de burgerlijke stand in het Litouws moeten gebeuren. Voor‑, achter‑ en plaatsnamen moeten worden geschreven volgens de regels van de Litouwse taal.

3.      Regels inzake bevolkingsregistratie

22.      Lid 11 van besluit nr. IR-294 van 22 juli 2008 van het Litouwse ministerie van Justitie inzake bevestiging van de regels inzake bevolkingsregistratie(15) bepaalt dat inschrijvingen in akten van de burgerlijke stand in het Litouws moeten gebeuren.

III – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

23.      De op 20 maart 1977 te Vilnius geboren Runevič‑Vardyn is een Litouwse staatsburger van Poolse afkomst. Zij verklaart dat haar ouders haar de Poolse voornaam „Małgorzata” gaven en de achternaam van haar vader, „Runiewicz”.

24.      Volgens de verwijzingsbeslissing werden haar voor‑ en achternaam in de op 14 juni 1977 voor haar afgegeven geboorteakte in hun Litouwse vorm ingeschreven, te weten „Malgožata Runevič”. Dezelfde voor‑ en achternaam worden vermeld in een nieuwe geboorteakte die op 9 september 2003 is afgegeven door de burgerlijke stand van de stad Vilnius, en in het Litouwse paspoort dat aan haar is uitgereikt door de bevoegde autoriteiten op 7 augustus 2002.

25.      Uit de opmerkingen van verzoekers in het hoofdgeding blijkt daarentegen dat de in 1977 opgemaakte geboorteakte in het cyrillische schrift was opgesteld(16), en de voor‑ en achternaam pas in de vorm „Malgožata Runevič” worden vermeld in de versie van de in 2003 afgegeven akte, en in het in 2002 ontvangen paspoort. De betrokkene stelt dat op haar verzoek haar Poolse „nationaliteit” in dit paspoort wordt vermeld.(17) Zij voegt eraan toe dat haar op 31 juli 2006 op grond van het Poolse recht door de burgerlijke stand van de stad Warschau (Polen) een geboorteakte is afgegeven waarin haar voor‑ en achternaam worden vermeld als „Małgorzata Runiewicz”.

26.      Verzoekster in het hoofdgeding is, na gedurende enige tijd in Polen te hebben gewoond en gewerkt, op 7 juli 2007 in Vilnius getrouwd met Wardyn, een Poolse staatsburger. „Łukasz Paweł Wardyn” is in de door de burgerlijke stand van de stad Vilnius afgegeven huwelijksakte in hoofdletters ingeschreven in de vorm „LUKASZ PAWEL WARDYN”, namelijk met gebruik van het Latijnse alfabet zonder diakritisch teken, terwijl de achternaam van zijn echtgenote wordt vermeld in de vorm „MALGOŽATA RUNEVIČ‑VARDYN”, namelijk met gebruik van uitsluitend Litouwse letters, waartoe de letter „W” niet behoort. Verzoekers in het hoofdgeding wijzen erop dat zij in 2008 een Poolse huwelijksakte hebben ontvangen waarin hun voor‑ en achternamen in de Poolse vorm worden vermeld(18). Momenteel wonen de betrokkenen, samen met het uit hun huwelijk geboren kind, in België.

27.      Op 16 augustus 2007 heeft verzoekster in het hoofdgeding de burgerlijke stand van de stad Vilnius verzocht om haar voor‑ en achternaam in haar geboorteakte te wijzigen van „Malgožata Runevič” in „Małgorzata Runiewicz”, en in haar huwelijksakte van „Malgožata Runevič-Vardyn” in „Małgorzata Runiewicz‑Wardyn”.

28.      In zijn antwoord van 19 september 2007 heeft deze burgerlijke stand Runevič‑Vardyn meegedeeld dat krachtens de in Litouwen geldende regeling het niet mogelijk was de vermeldingen op de akten van de burgerlijke stand te wijzigen.

29.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt eveneens dat Runevič‑Vardyn en Wardyn een verzoekschrift hebben ingediend om de burgerlijke stand van de stad Vilnius te verplichten overeenkomstig de hierbij ingediende verzoeken van Runevič‑Vardyn, naast een nieuwe huwelijksakte, een nieuwe geboorteakte af te geven.

30.      Van oordeel dat hij geen duidelijk antwoord kon geven op de vragen over de uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht in het bij hem aanhangige geding, heeft de Vilniaus miesto 1 apylinkės teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 [...], in het licht van de beginselen die zijn neergelegd in die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten verbiedt personen op grond van hun etnische afstamming indirect te discrimineren doordat nationale rechtsvoorschriften bepalen dat voor‑ en achternamen van personen in akten van de burgerlijke stand alleen in letters van de nationale taal mogen worden geschreven?

2)      Moet artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 [...], in het licht van de beginselen die zijn neergelegd in die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten verbiedt personen op grond van hun etnische afstamming indirect te discrimineren doordat nationale rechtsvoorschriften bepalen dat voor‑ en achternamen van personen van een andere etnische groep of met een andere nationaliteit in akten van de burgerlijke stand moeten worden geschreven in het Latijnse alfabet en zonder gebruik te maken van diakritische tekens, ligaturen of andere wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in verschillende talen worden gebruikt?

3)      Moeten artikel 18, lid 1, EG, waarin staat dat elke burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en verblijven, en artikel 12, eerste alinea, dat discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verbieden in hun nationale wetgeving te bepalen dat voor‑ en achternamen van personen in akten van de burgerlijke stand alleen mogen worden geschreven met letters van de nationale taal?

4)      Moeten artikel 18, lid 1, EG, waarin staat dat elke burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en verblijven, en artikel 12, eerste alinea, dat discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verbieden in hun nationale wetgeving te bepalen dat voor‑ en achternamen van personen van een andere etnische groep of met een andere nationaliteit in akten van de burgerlijke stand moeten worden geschreven in het Latijnse alfabet en zonder gebruik te maken van diakritische tekens, ligaturen of andere wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in verschillende talen worden gebruikt?”

31.      In het kader van de onderhavige zaak hebben Runevič‑Vardyn en Wardyn, de Litouwse, de Estse, de Letse en de Poolse regering, en de Europese Commissie zowel schriftelijke als mondelinge opmerkingen ingediend. De Tsjechische, de Portugese en de Slowaakse regering hebben alleen schriftelijke opmerkingen ingediend.

IV – Analyse

A –    Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

32.      De Litouwse regering heeft een exceptie van niet‑ontvankelijkheid opgeworpen tegen een deel van de prejudiciële vragen. Zij leidde daaruit af dat het Hof kennelijk onbevoegd was om deze vragen te beantwoorden. Om haar argument te staven heeft zij twee categorieën bezwaren aangevoerd.

33.      Deze regering stelt dat de tweede en de vierde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk zijn omdat zij geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding betreffende Wardyn.

34.      Volgens de Litouwse regering, daarin gevolgd door de Tsjechische regering, zijn alle prejudiciële vragen niet-ontvankelijk, op grond dat zij betrekking hebben op nationale regels inzake de schrijfwijze van de voor‑ en meisjesnaam van Runevič‑Vardyn, omdat deze regels inzake de schrijfwijze een zuiver interne situatie in Litouwen betreffen, en dus geen betrekking hebben op andere lidstaten.

35.      Wat het eerste bezwaar betreft, inzake de procedurele situatie van Wardyn, merk ik op dat uit de rechtspraak blijkt dat met de uitdrukking „betrokken partijen”, artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie doelt op degenen die deze hoedanigheid hebben in het geschil dat aanhangig is bij de nationale rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld, en niet op andere personen.(19)

36.      Wat de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag betreft wanneer zij geen verband houdt met het voorwerp van het geding of hypothetisch is, herinner ik eraan dat volgens vaste rechtspraak(20) in het kader van een prejudiciële procedure de nationale rechter, gelet op de bijzonderheden van de zaak, het best geplaatst is om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer zij betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht uitspraak te doen.

37.      In casu merkt de nationale rechter in zijn verwijzingsbeslissing op dat Runevič‑Vardyn en Wardyn, die door deze rechter de „verzoekers” worden genoemd, bij hem gezamenlijk een verzoek hebben ingediend. Wardyn is als partij in het hoofdgeding bijgevolg ook partij in de bij het Hof aanhangige procedure. De prejudiciële vragen zijn dus ontvankelijk wat hem betreft, ook al blijkt het voorwerp van het bij de verwijzende rechter ingestelde beroep beperkt te zijn tot de situatie van Runevič‑Vardyn.

38.      De rechtbank heeft het zowel noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen als juridische relevant geacht, om de feitelijke en juridische elementen betreffende Wardyn in haar prejudiciële vragen op te nemen. Uit de bovenvermelde rechtspraak blijkt dat het Hof slechts kan weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is. Ik ben van mening dat dit in casu niet het geval is.

39.      Wat het tweede bezwaar betreft, inzake de gestelde zuiver interne aard van het voorwerp van de prejudiciële vragen voor zover zij betrekking hebben op de voor‑ en meisjesnaam van Runevič‑Vardyn, herinner ik eraan dat blijkens de rechtspraak van het Hof(21), deze problematiek niet onder een exceptie van niet-ontvankelijkheid valt, maar verband houdt met een vraag ten gronde, die hierna zal worden onderzocht.

40.      Bijgevolg moeten alle prejudiciële vragen worden beantwoord, ook de vragen inzake de burgerlijke staat van Runevič‑Vardyn vóór haar huwelijk.

B –    Ten gronde

1.      Opmerkingen vooraf

a)      Bevoegdheidsverdeling

41.      Het Unierecht laat de bevoegdheid van de lidstaten om hun systeem inzake de aanduiding van voor‑ en achternamen in akten van de burgerlijke stand in te richten, onverlet.(22) Bij ontbreken van harmonisatie van het begrip „burgerlijke staat” op het niveau van de Unie(23), staat het elke lidstaat vrij in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor de toewijzing, wijziging of transcriptie van dergelijke elementen in de betrokken registers.

42.      Het blijft echter zo dat de lidstaten in het kader van de uitoefening van de aan hen voorbehouden bevoegdheid het Unierecht in acht moeten nemen, in casu in het bijzonder de bepalingen inzake het discriminatieverbod, het Europees burgerschap of het vrije verkeer van personen.(24)

b)      Tijdsaspecten van het hoofdgeding

43.      Twee tijdselementen kunnen problemen opleveren met betrekking tot de geboorteakte van Runevič‑Vardyn, die eerst in 1977 in het cyrillisch schrift is gesteld door de Litouwse autoriteiten onder de sovjetbezetting(25), en waarvan vervolgens in 2003 een nieuwe versie in het Litouws werd afgegeven. De Republiek Litouwen is in 1990 weer onafhankelijk geworden, en is pas op 1 mei 2004 tot de Europese Unie toegetreden. Tevens heeft Runevič‑Vardyn de door het Unierecht gewaarborgde rechten, met name het aan het Europees burgerschap verbonden recht van verkeer en verblijf, pas meerdere jaren na de inschrijving van haar voor‑ en achternaam uitgeoefend.

44.      Derhalve rijst de vraag naar de werkingssfeer ratione temporis van de in de verwijzingsbeslissing bedoelde unierechtelijke bepalingen, bekeken vanuit twee invalshoeken, te weten een algemene en een individuele invalshoek.

45.      Vanuit de eerste invalshoek kan eraan worden herinnerd dat de betrokken lidstaat, door toe te treden tot de Europese Unie, wordt geacht het communautaire acquis te hebben overgenomen, zoals het met name voortvloeide uit richtlijn 2000/43 en de in de verwijzingsbeslissing bedoelde bepalingen van het EG-Verdrag, en dat Litouwen vanaf zijn toetreding deze regels moet naleven en doen naleven. Mijns inziens vloeit uit deze plicht echter geen verplichting met terugwerkende kracht voort om de inhoud te wijzigen van de administratieve akten die bestonden vóórdat de betrokken staat tot de Unie is toegetreden en die betrekking hebben op feiten van vóór die datum.

46.      Vanuit de tweede invalshoek dient te worden geoordeeld dat de grensoverschrijdende situatie van Runevič‑Vardyn weliswaar ruim na de vaststelling van haar identiteit in de litigieuze akte van de burgerlijke stand is ontstaan, maar dat de toepassing van het Unierecht wordt gevraagd om daaraan de relevante gevolgen te verbinden voor deze situatie, net als voor elke andere reeds bestaande situatie die voortaan onder dit recht valt, vanaf de inwerkingtreding van de betrokken bepalingen in die lidstaat.

47.      Mijns inziens kan het Unierecht echter niet vereisen dat een vóór de toetreding tot de Unie opgestelde geboorteakte met terugwerkende kracht wordt gewijzigd. Daarentegen is het niet uitgesloten dat het een particulier het recht verleent om een lidstaat te verzoeken hem een akte van de burgerlijke stand af te geven die de gegevens van zijn geboorteakte bevestigt, maar een andere schrijfwijze gebruikt bij de aanduiding van zijn voor‑ en achternaam, zoals de Litouwse autoriteiten in 2003 hebben gedaan met betrekking tot Runevič‑Vardyn.

c)      Grensoverschrijdende aspecten van het hoofdgeding

48.      De Litouwse regering voert aan dat van bepaalde aspecten van het hoofdgeding alle gegevens uitsluitend op haar grondgebied zijn geconcentreerd. Zij is van mening dat de verzoeken van Runevič‑Vardyn betreffende de wijziging van haar voor‑ en achternaam in haar geboorteakte niet onder het Unierecht vallen, aangezien deze akte in Litouwen werd opgesteld en een Litouwse staatsburger betreft. Ik herinner eraan dat het hierbij gaat om een kwestie die de grond van de zaak betreft en niet om een kwestie betreffende een exceptie van niet‑ontvankelijkheid.

49.      Over de band met het Unierecht van de andere aspecten van het geschil, te weten de aspecten betreffende de inschrijving van de namen van de twee verzoekers in het hoofdgeding in hun huwelijksakte, bestaat daarentegen geen twijfel, aangezien het gaat om echtgenoten met een verschillende nationaliteit die ieder hun recht op vrij verkeer binnen de Unie hebben uitgeoefend.

50.      Opgemerkt moet worden dat richtlijn 2000/43 uitvoering geeft aan het beginsel van het verbod van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, dat is neergelegd in artikel 13, lid 1, EG. De werkingssfeer van dit beginsel wordt niet beperkt door het al dan niet interne karakter van de betrokken situatie, maar op algemeen niveau door de beperking van de aan de Gemeenschap (of de Unie) verleende bevoegdheden, en op specifiek niveau door de werkingssfeer van richtlijn 2000/43, zoals omschreven in deze richtlijn zelf, waarbij zij opgemerkt dat zij mijns inziens ook de zuiver interne situaties omvat.(26)

51.      De toepasselijkheid van de artikelen 12 EG en 18 EG hangt af van de vraag of de situatie al dan niet binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt. Zoals gezegd kunnen de vraagstukken in verband met de huwelijksakte duidelijk onder de unierechtelijke bepalingen inzake de fundamentele vrijheden vallen. Met betrekking tot de in 2003 aan Runevič‑Vardyn afgegeven geboorteakte, herinner ik eraan dat Runevič‑Vardyn een aantal praktische problemen ter sprake heeft gebracht die zij beweerdelijk in Polen en België heeft ondervonden wegens de verschillende schrijfwijze van haar achternaam in de Litouwse en de Poolse akten van de burgerlijke stand betreffende haar en haar familie. Mijns inziens kan de situatie van een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend en met een staatsburger van een andere lidstaat is getrouwd, met betrekking tot de in zijn land van oorsprong afgegeven akten van de burgerlijke stand niet worden aangemerkt als een zuiver interne situatie indien de wetgeving van dat land ertoe leidt dat de naam die de twee echtgenoten gemeen hebben, niet op uniforme wijze kan worden geschreven in akten van de burgerlijke stand die op beiden betrekking hebben. Deze situatie valt binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag.

52.      Stellig zijn er in casu elementen van het hoofdgeding die binnen het grondgebied van de Republiek Litouwen zijn gesitueerd. Het is echter vaste rechtspraak dat het Hof zich niet van een uitspraak kan onthouden op grond van deze enkele overweging.(27) Het belangrijkste criterium is of de gevraagde uitlegging verband houdt met het hoofdgeding. Opgemerkt kan echter worden dat de inhoud van de geboorteakte van Runevič‑Vardyn in de praktijk kan worden gebruikt als basis voor de gegevens in andere akten, zoals het paspoort of de huwelijksakte van de betrokkene, die ook het voorwerp van dit geding zijn. Derhalve kan een antwoord, ondanks de concentratie van bepaalde feiten binnen de grenzen van het nationale grondgebied, niettemin nuttig zijn voor de verwijzende rechter.

53.      Mijns inziens moet het Hof de aan hem voorgelegde prejudiciële vragen dus beantwoorden.

2.      Toepasselijkheid van richtlijn 2000/43

54.      Indien de in het kader van het hoofdgeding ingediende verzoeken tot vaststelling van indirecte discriminatie op grond van etnische afstamming(28) in de zin van richtlijn 2000/43 niet onder deze richtlijn vallen, is het Hof ratione materiae niet bevoegd om de eerste en de tweede prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden.

55.      De meeste partijen die opmerkingen hebben ingediend zijn van mening dat richtlijn 2000/43 in casu niet van toepassing is. Alleen verzoekers in het hoofdgeding en de Portugese regering delen deze mening niet.(29)

56.      Verzoekers in het hoofdgeding stellen dat de materiële werkingssfeer van deze richtlijn zeer ruim is en talrijke aspecten van het maatschappelijk leven omvat. Anders dan andere richtlijnen inzake de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling, geldt richtlijn 2000/43 immers ook buiten de werksfeer en de beroepsopleiding, overeenkomstig de wil van de wetgever.(30)

57.      Stellig sluit richtlijn 2000/43, anders dan richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(31), vraagstukken betreffende de burgerlijke staat niet uitdrukkelijk uit van haar werkingssfeer. Het voorstel dat heeft geleid tot de vaststelling van richtlijn 2000/43 bepaalt echter dat de hierdoor bestreken gebieden slechts onder deze richtlijn vallen voor zover zij binnen de grenzen vallen van de bevoegdheden die door het EG-Verdrag aan de Gemeenschap zijn toegekend.(32) Artikel 3 van deze richtlijn herinnert eraan dat bij de vaststelling ervan rekening is gehouden met deze grenzen. Zoals ik heb opgemerkt valt de aanduiding van voor‑ en achternamen in de registers van de burgerlijke stand echter niet onder de bevoegdheid van de Unie.

58.      Voorts bevat artikel 3, lid 1(33), van richtlijn 2000/43, dat op uitputtende wijze de materiële werkingssfeer van deze richtlijn vastlegt, mijns inziens geen enkel element dat gelijkenissen vertoont met de specifieke gebieden van burgerlijke stand en het opstellen van de desbetreffende documenten. Een van de gebieden waarop discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verboden is, is luidens punt h van dit lid, „de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting”. Dit is het enige punt dat in casu relevant kan zijn, aangezien de andere punten betrekking hebben op aspecten inzake het beroep en de opleiding en op sociale aspecten die geen enkel verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding. Er kan echter niet worden gesteld dat de toe te passen regels inzake de schrijfwijze van voor‑ of achternamen in akten van de burgerlijke stand rechtstreeks onder het begrip „dienst” in de zin van deze richtlijn(34) vallen.

59.      Verzoekers in het hoofdgeding betogen dat hun situatie binnen de werkingssfeer van deze bepalingen valt, omdat een identiteitsbewijs en verschillende soorten documenten, attesten of diploma’s moeten worden overgelegd om aanspraak te kunnen maken op bepaalde rechten, en om gebruik te kunnen maken van de goederen en diensten die onder artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/43 vallen.

60.      Deze redenering overtuigt echter niet. In de voorbereidende werkzaamheden in verband met deze richtlijn(35) is erop gewezen dat artikel 3, lid 1, sub h, van deze richtlijn vereist dat „beslissingen” over de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten niet op ras of etnische afstamming worden gebaseerd. Bij wijze van voorbeeld van discriminatie bij de toegang tot goederen en diensten, die de economische en maatschappelijke integratie beperkt, heeft de Commissie het voorbeeld gegeven van de toegang tot financiering die het gevolg is van beslissingen over leningen aan kleine bedrijven of over hypotheken.(36) In dit voorbeeld bestaat er een rechtstreekse en duidelijke band tussen de genomen beslissing en de toegang tot de gevraagde dienst. De maatregelen in het hoofdgeding daarentegen vertonen mijns inziens niet een dergelijk oorzakelijk verband.

61.      De benadering van verzoekers in het hoofdgeding kan slechts worden aanvaard indien rekening wordt gehouden met de indirecte gevolgen van de wetgeving inzake de schrijfwijze van voor‑ en achternamen, aangezien zij niet als openlijke of onderliggende doelstelling, maar als praktisch gevolg zou kunnen hebben de toegang van de betrokkenen tot bepaalde goederen of diensten, zoals de aankoop van vliegtuigtickets, de opening van een bankrekening of het ondernemen van een of andere administratieve stap te beperken, terwijl andere echtgenoten die in dezelfde situatie verkeren deze potentieel ontmoedigende belemmeringen niet zouden ondervinden.(37)

62.      Ik kan mij niet aansluiten bij deze redenering. Indien er sprake was van enige discriminatie in de bovenomschreven situaties, zou zij niet voortvloeien uit de betrokken regeling zelf, maar uit de reacties van de leveranciers van goederen en diensten op de aan hen overgelegde akten van de burgerlijke stand. Dergelijk gedrag van particulieren moet worden onderscheiden van maatregelen van overheidsinstanties.

63.      Bovendien is het niet mogelijk om a priori vast te stellen of de discriminatie door leveranciers van goederen en diensten op grond van etnische afkomst kan voortvloeien uit de aanduiding van deze afkomst, hetzij rechtstreeks (door de aanduiding als zodanig), hetzij onrechtstreeks (door middel van de schrijfwijze van voor‑ en achternamen), in akten van de burgerlijke stand, dan wel eerder kan voortvloeien uit de niet-aanduiding ervan. In de omstandigheden van het hoofdgeding voert Runevič‑Vardyn de moeilijkheden aan die zij heeft ondervonden doordat de letters van het Poolse alfabet niet worden toegelaten in akten van de burgerlijke stand betreffende Litouwse staatsburgers. In een andere context kan iemand worden gediscrimineerd indien zijn behoren tot een etnische minderheid uit de akten van de burgerlijke stand blijkt.(38) Ik herinner eraan dat er sprake is van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale maatstaf wordt toegepast die een bepaalde groep personen in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt. Het is een lidstaat verboden om een dergelijke maatstaf toe te passen, tenzij hij daar grondige redenen voor heeft. De aan het Unierecht gegeven uitlegging mag niet tot gevolg hebben dat de twee hier aangehaalde situaties, die alternatief zijn ten opzichte van elkaar en elkaar uitsluiten, tegen een lidstaat in aanmerking kunnen worden genomen als discriminerend.

64.      De door Runevič‑Vardyn en Wardyn genoemde concrete problemen zijn het gevolg van de verschillen in de schrijfwijze van hun voor‑ en achternamen tussen de Litouwse en de Poolse akten van de burgerlijke stand, en niet van de gebruikte schrijfwijze als zodanig. Over het bestaan van het huwelijk tussen „MALGOŽATA RUNEVIČ‑VARDYN” en „LUKASZ PAWEL WARDYN”, in de akte worden hun namen in hoofdletters vermeld, bestaat er immers geen twijfel, gezien hun Litouwse huwelijksakte. De aan de orde gestelde problematiek houdt geen verband met de in richtlijn 2000/43 bedoelde factoren van discriminatie.

65.      Volgens mij mag het Hof thans niet aannemen dat wanneer het bestaan van het huwelijk van belang is voor de toegang tot goederen of diensten, dit bestaan kan worden afgeleid uit het feit dat de echtgenoten dezelfde naam hebben of worden uitgesloten wanneer dit niet het geval is. In casu kan, net zoals in iedere vergelijkbare situatie, alleen de huwelijksakte of een akte van de burgerlijke stand van hetzelfde type het bewijs van het bestaan van de huwelijksband vormen dat boven elke twijfel staat.

66.      Ten overvloede wijs ik erop dat indien het Hof een ruime uitlegging zou geven aan artikel 3, lid 1, sub h, van richtlijn 2000/43, in die zin dat het ook betrekking heeft op eventuele indirecte effecten van de regeling inzake de te gebruiken schrijfwijze van voor‑ en achternamen in akten van de burgerlijke stand op de toegang tot goederen en diensten, dit aanleiding zou geven tot problemen bij de toepassing van deze richtlijn op ondernemingen die duidelijk binnen de werkingssfeer ervan vallen. Indien bijvoorbeeld de kwalificatie van indirecte discriminatie op grond van etnische afstamming werd verbonden aan de beperkingen inzake het gebruik van letters in akten van de burgerlijke stand, zou een dergelijke uitlegging het vooruitzicht bieden op beschuldigingen van discriminatie tegenover alle dienstenverstrekkers die vanwege technische beperkingen of normalisatie slechts een vrij beperkte selectie grafemen en tekens mogen gebruiken in hun documenten en mededelingen over hun klanten.(39) Het komt mij overdreven en ongegrond voor om dergelijke praktijken als discriminerend, of zelfs maar potentieel discriminerend te beschouwen.

67.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is niet binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/43 valt.

3.      Vragen betreffende discriminatie op grond van nationaliteit en het Europees burgerschap

68.      Ingevolge artikel 17 EG bezit eenieder die de nationaliteit van een lidstaat heeft het burgerschap van de Unie, waaraan de in het EG-Verdrag voorziene rechten en verplichtingen verbonden zijn, waaronder het recht om zich te beroepen op het in artikel 12, eerste alinea, EG neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de in artikel 18, lid 1, EG neergelegde vrijheid om in de lidstaten te reizen en te verblijven, zulks in alle binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht vallende situaties.(40)

a)      Uitlegging van artikel 12 EG in het licht van de verschillende verzoeken tot wijziging van de akten van de burgerlijke stand

69.      Gezien de gegevens van het hoofdgeding ben ik van mening dat ter beantwoording van de derde en de vierde prejudiciële vraag een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de drie categorieën verzoeken van verzoekers in het hoofdgeding, te weten het verzoek van Runevič‑Vardyn tot wijziging van haar geboorteakte, het verzoek van Wardyn betreffende de huwelijksakte, en het verzoek betreffende de in laatstgenoemde akte vermelde huwelijksnaam van Runevič‑Vardyn.

70.      De situatie van de voor‑ en meisjesnaam in de door de burgerlijke stand van de stad Vilnius overeenkomstig de Litouwse regeling opgemaakte geboorteakte van Runevič Vardyn valt volgens mij niet onder artikel 12 EG. Er kan immers geen sprake zijn van discriminatie op grond van nationaliteit, aangezien Runevič‑Vardyn staatsburger is van de lidstaat waarvan de regeling ter discussie staat. Voorts merk ik op dat blijkens de formulering van dat artikel in het Duits(41), die niet is gewijzigd sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Rome van 1957, discriminatie op grond van nationaliteit verwijst naar discriminatie tussen staatsburgers van verschillende lidstaten, en niet naar discriminatie op grond van het behoren tot een nationale minderheid.

71.      Ik wijs erop dat het door Wardyn ingediende verzoek tot wijziging van de huwelijksakte geen betrekking heeft op zijn eigen achternaam, die in de oorspronkelijke vorm werd ingeschreven, maar op zijn voornamen, die werden omgezet in een Litouwse vorm („Lukasz Pawel”), dat wil zeggen zonder de diakritische tekens („Łukasz Paweł”) van de taal van de staat waar hij is geboren en waarvan hij staatsburger is, te weten de Republiek Polen. Voorts is Wardyn van mening dat hij persoonlijk werd gediscrimineerd op grond van zijn Poolse nationaliteit, aangezien hij, in tegenstelling tot Litouwse staatsburgers die trouwen, niet de mogelijkheid heeft gekregen om aan zijn echtgenote zijn echte achternaam door te geven, te weten „Wardyn”, aangezien die wat zijn echtgenote betreft in de Litouwse vorm „Vardyn” werd omgezet.

72.      De toepasselijkheid van artikel 12 EG op deze situatie is ruim aanvaard door de partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend. Ik sluit mij bij deze opvatting aan. Wardyn, een Poolse staatsburger, is immers een grensoverschrijdend huwelijk aangegaan door in Litouwen met een staatsburger van die andere lidstaat te trouwen. Voorts woont hij tegenwoordig, samen met zijn echtgenote en het uit hun huwelijk geboren kind, buiten het Litouwse en het Poolse grondgebied, namelijk in België, waar hij stelt moeilijkheden te hebben ondervonden door het verschil tussen zijn achternaam en de door de Litouwse autoriteiten aan zijn echtgenote toegekende achternaam.

73.      Wat de uitlegging van de door artikel 12 EG gestelde vereisten betreft, zijn alleen de Republiek Litouwen en de Tsjechische Republiek van mening dat dit artikel niet in de weg staat aan een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Om de redenen die ik hierna zal toelichten, ben ik de tegenovergestelde mening toegedaan. Ik wijs er meteen op dat het mij voorkomt dat een indirecte discriminatie heeft plaatsgevonden op grond van nationaliteit, die dus in strijd is met artikel 12 EG, van een burger van de Unie die heeft besloten om te trouwen in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan hij staatsburger is en wiens oorspronkelijke voornamen, op grond van dit feit alleen, in zijn huwelijksakte werden gewijzigd.

74.      Volgens mij is er daarentegen geen sprake van discriminatie wanneer een staatsburger van een lidstaat niet de mogelijkheid krijgt om aan zijn echtgenote zijn achternaam in zijn oorspronkelijke vorm door te geven, aangezien ik een dergelijk vermeend „recht” in strijd acht met het beginsel van gendergelijkheid dat met name in het Unierecht is verankerd.(42) Iedere man of vrouw moet wanneer hij/zij trouwt de keuze hebben tussen verschillende mogelijkheden, te weten de eigen achternaam behouden, de achternaam van de echtgeno(o)t(e) aannemen(43), dan wel een samengestelde naam aannemen indien de wetgeving die van toepassing is op dit huwelijk deze mogelijkheid biedt. Weliswaar beschikte mevrouw Runevič‑Vardyn over deze mogelijkheid(44), maar Wardyn kan niet verlangen dat hij haar zijn achternaam kan geven.

75.      Ik ben van mening dat er in casu sprake is van schending van het algemeen beginsel van gelijke behandeling, aangezien de eigen staatsburgers, die in het algemeen een voor‑ en een achternaam dragen waarvan de schrijfwijze in overeenstemming is met de Litouwse taal, beter worden behandeld dan staatsburgers van andere lidstaten die namen dragen met letters of diakritische tekens die in het Litouws onbekend zijn.(45) De vraag rijst dan of deze schending, die een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit kan vormen, niettemin objectief wordt gerechtvaardigd door een rechtmatig doel en evenredige middelen om het daarmee beoogde doel te bereiken.

76.      De bescherming van de officiële taal, ter vrijwaring van de nationale eenheid en de sociale samenhang, kan met succes worden aangevoerd als legitieme doelstelling ter ondersteuning van de litigieuze regeling.

77.      Dienaangaande dient melding te worden gemaakt van de rechtspraak van het EHRM ter zake, waarmee noodzakelijkerwijs rekening moet worden gehouden(46), temeer daar uit de toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie(47) blijkt dat de door artikel 7 ervan gewaarborgde rechten overeenkomen met de rechten van artikel 8 van het EVRM en dat de beperkingen die er rechtmatig aan kunnen worden gesteld dezelfde zijn als die welke zijn toegestaan in het kader van artikel 8, lid 2, van dit Verdrag.(48)

78.      Stellig bevat het EVRM geen bepaling die uitdrukkelijk bevestigt dat een persoon recht heeft op bescherming van zijn naam en zijn persoonlijke identiteit. Via een ruime uitlegging van artikel 8 EVRM heeft het EHRM echter geoordeeld dat de naam van een persoon als middel tot persoonlijke identificatie en binding aan een familie betrekking heeft op zijn privé‑ en gezinsleven.(49)

79.      Ik wijs erop dat bij het EHRM een zaak aanhangig is gemaakt die vergelijkbaar was met het onderhavige hoofdgeding, in het kader waarvan de verzoekende partij de gedwongen omzetting van haar achternaam in letters van de Letse taal aanvocht. Het Hof heeft dit verzoek kennelijk ongegrond verklaard op grond dat de betrokken praktijk, bestaande uit een transliteratie van de achternamen, weliswaar een inmenging in het privé‑ en gezinsleven van de betrokkene kon teweegbrengen, maar aan de vereisten van het EVRM voldeed, omdat zij in de eerste plaats bij wet was voorzien, in de tweede plaats een of meer uit het oogpunt van artikel 8, lid 2, van het EVRM legitieme doelstellingen nastreefde, en in de derde plaats in een democratische samenleving noodzakelijk was ter bereiking daarvan.(50) Het EHRM heeft onlangs eraan herinnerd(51) dat op dit punt hoofdzakelijk rekening moest worden gehouden met de door de nationale rechters aanvaarde motivering van de autoriteiten om te beoordelen of de „noodzaak” om het recht op eerbiediging van het privé‑ en gezinsleven te beperken overtuigend was aangetoond.

80.      Ook ben ik van mening dat het de lidstaten krachtens het Unierecht op zich niet is verboden regels inzake de schrijfwijze van voor‑ en achternamen op te leggen ter bescherming van de nationale taal. Ik wijs erop dat de Unie volgens artikel 4, lid 2, van het EU‑Verdrag, de nationale identiteit van de lidstaten eerbiedigt.

81.      De wezenlijke vraag is echter of de Litouwse regeling het beginsel van evenredigheid met het nagestreefde doel van bescherming van de officiële taal(52) eerbiedigt.

82.      Volgens de Estse regering wordt aan de vereiste van passende en noodzakelijke middelen voldaan door een systeem van maatregelen waardoor de vormen van de naam in de praktijk en zonder ernstige overlast met elkaar in verband kunnen worden gebracht en de oorspronkelijke vorm ervan kan worden teruggevonden.

83.      Voorts wijst de Litouwse regering erop dat zij bij het Litouwse parlement een wetsontwerp heeft ingediend om het mogelijk te maken de voor‑ en achternamen van bepaalde categorieën personen niet alleen met letters van de officiële taal te schrijven, maar ook met andere letters van het Latijnse alfabet (met of zonder diakritische tekens).(53)

84.      Hieruit blijkt dat het mogelijk is om een meer gematigde koers te volgen dan het geval is met de in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling en dat de thans ter bereiking van de doelstelling van de Republiek Litouwen gebruikte middelen onevenredig zijn.

85.      Dienaangaande kan CIEC-Overeenkomst nr. 14(54) mijns inziens als een nuttige inspiratiebron worden gebruikt bij de uitlegging van het EG‑Verdrag, aangezien deze overeenkomst een vooruitstrevende volkenrechtelijke standaard voor de aanduiding van voor‑ en achternamen van buitenlanders in de registers van de burgerlijke stand bevat.(55)

86.      In het bijzonder bepaalt artikel 2 van CIEC‑Overeenkomst nr. 14 dat wanneer een akte van de burgerlijke stand moet worden opgemaakt door een autoriteit van een verdragsluitende staat en hiervoor een akte van de burgerlijke stand of een ander stuk moet worden overgelegd, waarin de voor‑ en achternamen in dezelfde lettertekens worden vermeld als die van de taal waarin de akte moet worden opgemaakt, deze identiteitsgegevens letterlijk moeten worden weergegeven, zonder wijziging of vertaling, met inbegrip van de diakritische tekens, ook indien deze tekens niet bestaan in die taal. Het toelichtend rapport bij deze overeenkomst bepaalt met betrekking tot dit artikel dat „de regel van letterlijke weergave ook geldt voor de diakritische tekens”, dat deze tekens „onveranderd worden weergegeven ook indien zij niet bestaan in de taal waarin de akte moet worden opgemaakt”, en dat indien „de akte met een schrijfmachine wordt opgemaakt, [...] de diakritische tekens in voorkomend geval met de hand [worden] toegevoegd”.

87.      Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat op grond van artikel 12, eerste alinea, EG identiteitsgegevens van staatsburgers van andere lidstaten door de autoriteiten van een lidstaat letterlijk moeten worden ingeschreven, inclusief met gebruik van de in die staten toegestane diakritische tekens.

b)      Uitlegging van artikel 18 EG in het licht van de verschillende verzoeken tot wijziging van de akten van de burgerlijke stand

88.      Artikel 18, lid 1, EG garandeert met rechtstreekse werking(56) iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.

89.      De eerdere rechtspraak van het Hof betreffende de regelgeving inzake de aanduiding van voor‑ en achternamen in akten van de burgerlijke stand kan als volgt beknopt worden samengevat.(57) Aangezien de bevoegdheid van de lidstaten ter zake beperkt is, is er slechts sprake van een in artikel 18 EG bedoelde belemmering van het vrije verkeer indien het bestaan van ernstige ongemakken wordt aangetoond. De mogelijke rechtvaardiging van een dergelijke beperking veronderstelt het bestaan van wettige redenen van openbare orde en niet louter redenen van administratief gemak, en voorts middelen die in verhouding staan tot het ermee beoogde doel.(58)

90.      In casu ben ik, net als de meeste partijen die opmerkingen hebben ingediend, van mening dat Runevič‑Vardyns situatie met betrekking tot haar voor‑ en achternaam in haar geboorteakte onder artikel 18 EG valt, omdat de betrokkene werkelijk gebruik heeft gemaakt van de in deze bepaling voorziene rechten door zich in andere lidstaten dan haar lidstaat van herkomst te vestigen en er te werken.

91.      Runevič‑Vardyn betoogt dat uit de reeds aangehaalde arresten Garcia Avello en Grunkin en Paul duidelijk blijkt dat de Litouwse regeling onevenredig afbreuk doet aan haar vrijheid van verkeer als burger van de Unie. Zij wijst erop dat door de voor‑ en achternamen die niet van Litouwse oorsprong zijn in letters van de Litouwse taal te registreren een nieuwe persoonlijke identiteit wordt gevormd, waardoor personen die, zoals zijzelf, in andere landen van de Unie wonen niet kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van hun oorspronkelijke voor‑ en achternaam en ernstige moeilijkheden ondervinden in hun privé‑ en beroepsleven.

92.      Ik ben integendeel van mening dat wat de geboorteakte van Runevič‑Vardyn betreft, de door haar aangevoerde nadelen niet bestaan, aangezien haar voor‑ en meisjesnaam haar werden toegekend in de lidstaat waar zij is geboren, sedert haar geboorte onveranderd zijn gebleven en onder deze precieze vorm met name in haar paspoort worden vermeld. Voorts benadelen de bepalingen van de betrokken regeling niet bepaalde nationale staatsburgers louter omdat zij vervolgens hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend.

93.      De partijen die opmerkingen hebben ingediend zijn, net als ik, eensgezind van mening dat artikel 18 EG van toepassing is op Wardyns situatie met betrekking tot zijn voornamen in de huwelijksakte.

94.      Ik sluit mij aan bij het standpunt van de Commissie, waarin zij onder verwijzing naar het reeds aangehaald arrest Konstantinidis erop wijst dat alle nodige maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat de voor‑ en achternaam van alle burgers van de Unie behoorlijk en blijvend worden vastgelegd, zodat deze burgers zonder hinder de aan het burgerschap van de Unie verbonden rechten kunnen uitoefenen.

95.      De Litouwse regering preciseert dat in documenten zoals verblijfsvergunningen of akten van de burgerlijke stand (geboorte-, huwelijks-, en overlijdensakten) die in Litouwen aan staatsburgers van andere lidstaten worden afgeleverd, de voor‑ en achternamen van deze staatsburgers in letters van het Latijnse alfabet worden geschreven volgens de schrijfwijze van de staat van herkomst, met inbegrip van de letters „w”, „x” en „q”, die niet voorkomen in het Litouwse alfabet, maar zonder gebruik te maken van diakritische tekens.

96.      Volgens mij doet deze regeling slechts gedeeltelijk afbreuk aan Wardyns recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven. In het dagdagelijkse internationale handelsverkeer worden diakritische tekens vaak weggelaten, vooral omdat, zoals gezegd, in informaticasystemen enkel het Engelse alfabet kan worden gebruikt. Dat geldt niet alleen voor vliegtickets, maar vaak ook voor digitale formulieren of kredietkaarten. Iemand die een vreemde taal niet machtig is, kent vaak de betekenis van diakritische tekens niet, of merkt ze zelfs niet op. Mijns inziens is het weinig waarschijnlijk – en ik spreek uit persoonlijke ervaring – dat de weglating van diakritische tekens op zich ertoe kan leiden dat iemand moet rechtvaardigen waarom hij een dubbele nationaliteit heeft. De kans dat uit deze weglating een werkelijk en ernstig nadeel voortvloeit, lijkt me dus uitgesloten.

97.      Ik ben wel van mening dat de weigering om in akten van de burgerlijke stand betreffende staatsburgers van andere lidstaten gebruik te maken van letters van het Latijnse alfabet die niet bestaan in het nationale alfabet, voor deze staatsburgers een nadeel kan hebben dat voldoende ernstig is om hen te ontmoedigen om van hun vrijheid van verkeer gebruik te maken. Dit lijkt mij echter niet het geval te zijn in Litouwen, aangezien volgens de door de Litouwse regering verstrekte informatie, achternamen van staatsburgers van andere lidstaten kunnen worden geregistreerd met gebruik van deze letters, zoals in dit geval is gebeurd, aangezien de achternaam van Wardyn in de Litouwse huwelijksakte met een „W” is geschreven.

98.      Zoals de meeste partijen die opmerkingen hebben ingediend, ben ik van mening dat artikel 18 EG van toepassing is op Runevič‑Vardyns situatie met betrekking tot haar huwelijksnaam in haar huwelijksakte, en dat het zich kan verzetten tegen een regeling als in het hoofdgeding aan de orde is.

99.      De Poolse regering vestigt er de aandacht op dat de wijziging van de transcriptie van een voor‑ of achternaam ernstig afbreuk doet aan de rechten van personen wiens voor‑ of achternaam wordt gewijzigd. De akten van de burgerlijke stand en de stukken worden niet alleen gebruikt op het grondgebied van de staat die ze heeft gewijzigd volgens de regels van zijn taal, maar ook op het grondgebied van alle andere lidstaten van de Unie en buiten de Unie. Zij is van mening dat een staatsburger van een andere lidstaat die noch de letters van een taal kent, noch weet hoe hij ze moet lezen, wellicht niet in staat is om te bepalen of twee namen in twee verschillende documenten in werkelijkheid één en dezelfde naam zijn. Zoals ik reeds heb aangegeven, mag het Hof er mijns inziens echter niet van uitgaan dat de gezinsband tussen echtgenoten waarschijnlijk dan wel onmogelijk is op de enkele grond dat zij dezelfde dan wel een verschillende achternaam hebben.

100. Ter rechtvaardiging van deze belemmering voert de Litouwse regering de belangen en tradities van de Litouwse taal aan. Stellig kan de bescherming van de nationale taal een objectieve overweging van algemeen belang in de zin van het Unierecht zijn. Zoals advocaat‑generaal Jacobs onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM(59) heeft benadrukt, mag de ruime beoordelingsmarge van de lidstaten op het gebied van de schrijfwijze van voor‑ en achternamen echter niet resulteren in een onevenredige beperking van het recht van de burgers van de Unie om vrij in alle lidstaten te reizen en te verblijven. Ongeacht hun lidstaat van herkomst mogen burgers van de Unie immers niet worden benadeeld om de enkele reden dat zij van dat recht gebruik maken.(60) In casu wordt Runevič‑Vardyn het aan andere Litouwse staatsburgers toegekende recht ontzegt om de naam van haar echtgenoot in de oorspronkelijke schrijfwijze te dragen, omdat zij is getrouwd met een staatsburger van een andere lidstaat die zij heeft ontmoet door gebruik te maken van haar recht van vrij verkeer.

101. Mijns inziens zijn de Litouwse bepalingen niet noodzakelijk en geschikt om de nationale taal te beschermen. Andere oplossingen die de rechten van de betrokken persoon minder beperken, zijn voorhanden. Het volstaat immers vast te stellen dat de Litouwse wetgeving reeds aanvaardt dat letters die niet in de nationale taal bestaan, worden gebruikt in akten van de burgerlijke stand betreffende een staatsburger van een andere lidstaat, zoals Wardyn, om te concluderen dat de bescherming van deze taal niet ernstig in gevaar zou worden gebracht wanneer de letter „W” ook werd gebruikt bij de aanduiding van de naam van zijn echtgenote.

V –    Conclusie

102. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Vilniaus miesto 1 apylinkės teismas te beantwoorden als volgt:

„Artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op nationale bepalingen als die aan de orde in het hoofdgeding.

In de context van het hoofdgeding moet artikel 12, eerste alinea, EG, dat discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat niet verbiedt in zijn wetgeving te bepalen dat de voor‑ of achternaam van een van zijn staatsburgers in akten van de burgerlijke stand alleen in letters van de nationale taal mag worden geschreven en zonder gebruik te maken van diakritische tekens, ligaturen of andere grafische wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in andere talen worden gebruikt. Dit artikel verbiedt daarentegen deze praktijk te volgen met betrekking tot een staatsburger van een andere lidstaat.

In de context van het hoofdgeding moet artikel 18, lid 1, EG, waarin staat dat elke burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en verblijven, aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat verbiedt in zijn wetgeving te bepalen dat de voor‑ of achternaam van een onderdaan van een andere lidstaat of de huwelijksnaam die een van zijn staatsburgers die is getrouwd met een staatsburger van een andere lidstaat heeft gekozen te dragen, in akten van de burgerlijke stand alleen in letters van de nationale taal mag worden geschreven. Dit artikel vereist daarentegen niet het gebruik door een lidstaat van diakritische tekens, ligaturen, of andere grafische wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in andere talen worden gebruikt.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Runevič‑Vardyn stelt deel uit te maken van de Poolse gemeenschap in Litouwen, die ongeveer 7 % van de bevolking uitmaakt en voornamelijk in de stad en het district Vilnius woont. Haar ouders zijn immers van Poolse afkomst en zij heeft documenten overgelegd die verscheidene generaties teruggaan, waaruit blijkt dat er sterke culturele, taalkundige en affectieve banden bestaan met de bevolking van Poolse afkomst die in de regio Vilnius wonen.


3 – De onderhavige zaak betreft de transcriptie van in letters van het Latijnse alfabet geschreven voor- en achternamen, en niet de transliteratie vanuit de twee andere in de officiële talen van de Europese Unie bestaande alfabetten, te weten het cyrillische en het Griekse alfabet. Zie wat dit laatste punt betreft arrest van 30 maart 1993, Konstantinidis (C‑168/91, Jurispr. blz. I‑1191).


4 – Een diacriticum of diakritisch teken is een grafisch element dat wordt gebruikt in veel talen die gebruikmaken van het Latijnse alfabet, en dat boven, onder, naast of dwars over een letter kan worden geplaatst, waardoor de uitspraak ervan wordt gewijzigd en zelfs een extra letter ontstaat. In het Duits bijvoorbeeld wijst het trema „¨”, Umlaut genaamd, dat op een letter zoals de „A” wordt geplaatst, op een verandering in de uitspraak van deze letter, terwijl in het Fins de „Ä” een letter op zich is.


5 – Een ligatuur bestaat in de samensmelting van twee grafemen van een schrift waarna zij een enkel grafeem vormen, dat al dan niet als een letter op zich wordt beschouwd (bijvoorbeeld „OE” wordt „Œ”).


6 – PB L 180, blz. 22.


7 – Zie arrest Konstantinidis, reeds aangehaald; arresten van 2 oktober 2003, Garcia Avello (C‑148/02, Jurispr. blz. I‑11613), en 14 oktober 2008, Grunkin en Paul (C‑353/06, Jurispr. blz. I‑7639). Andere zaken hadden betrekking op de inschrijving van een geboortedatum in een akte van de burgerlijke stand, zoals de zaak die heeft geleid tot het arrest van 2 december 1997, Dafeki (C‑336/94, Jurispr. blz. I‑6761).


8 – Zie onder meer het artikel in het Britse tijdschrift The Economist van 23 oktober 2010 en het artikel in het Finse dagblad Helsingin Sanomat van 19 november 2010 over de verslechtering van de betrekkingen tussen de Republiek Litouwen en de Republiek Polen in verband met de transcriptie van voor- en achternamen van Poolse oorsprong in Litouwse akten van de burgerlijke stand.


9 – Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) de naam gekwalificeerd als „voornaamste middel tot individualisering van een persoon in de samenleving” (zie EHRM, arrest van 9 november 2010, Losonci Rose en Rose v. Zwitserland, verzoekschrift nr. 664/06, § 51).


10 – Zie Kangas, U., Ihmisen nimi [De naam van een persoon], Lakimiesliiton kustannus, Helsinki, 1991, blz. 5, 6 en 12.


11 – Nina Holst‑Christensen merkt op dat beslissingen zoals het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul, als hinderlijk kunnen worden beschouwd uit het oogpunt van de lidstaten, maar dat zij de burgers een mogelijkheid bieden om hinderlijke of verouderde nationale regels te bestrijden. Zie Hols‑Christensen, N., „What’s in a Name? – EU‑retten som korrektionsfaktor i forhold til national navnelovgivning [Het Unierecht als correctiemiddel ten opzichte van de nationale wetgeving inzake namen]”, Familieret og engagement – Hilsener til Svend Danielelsen, Thomson Reuters Professional A/S, Kopenhagen, 2009, blz. 187‑197.


12 – De staten die partij zijn bij CIEC-Overeenkomst nr. 14 zijn het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk en de Republiek Turkije. Noch de Europese Unie, noch de rechtstreeks bij de onderhavige zaak betrokken lidstaten, te weten de Republiek Litouwen en de Republiek Polen, zijn door deze overeenkomst gebonden.


13 – Op 7 december 2000 te Nice geproclameerd (PB C 364, blz. 1), en bij de vaststelling van het Verdrag van Lissabon gewijzigd en juridisch bindend geworden (PB 2007, C 303, blz. 1).


14 – De in de prejudiciële vragen vermelde artikelen 12 EG en 18 EG zijn thans de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU. Aangezien de onderhavige zaak hoofdzakelijk betrekking heeft op de toepassing van bepalingen van Litouws recht zoals zij luidden vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, wordt echter naar de bepalingen van het EG-Verdrag verwezen volgens de nummering die gold vóór die datum.


15 – Žin., 2008, nr. 88‑3541.


16 – Het aan het Hof overgelegde dossier bevat een kopie van de oorspronkelijke geboorteakte zoals opgemaakt door de Litouwse autoriteiten tijdens het sovjettijdperk. Daarin wordt „Maлгожата Mихайловна Pуневич” geschreven, wat een rechtstreekse transliteratie in cyrillisch schrift is van de Litouwse vorm van de voornaam van het kind en van haar vaders voornaam met een vrouwelijke suffix en diens achternaam. Deze akte vermeldt ook in de rubriek „Национальность”, dat wil zeggen „nationaliteit”, aangaande de vader en moeder van het betrokken kind „Поляк” respectievelijk „Полька”, dat wil zeggen „Pools” en „Poolse”.


17 – Ter terechtzitting heeft Wardyn echter verklaard dat zijn echtgenote de Litouwse nationaliteit heeft, en dat zij geen dubbele nationaliteit kan hebben.


18 – Ter terechtzitting heeft de Poolse regering erop gewezen dat de betrokken geboorte- en huwelijksakte hadden moeten worden toegekend op grond van een bilateraal verdrag van 26 april 1994 tussen de Republiek Litouwen en de Republiek Polen, waarvan artikel 14 bepaalt dat de verdragsluitende partijen verklaren dat de in artikel 13, tweede alinea, genoemde personen een bijzonder recht hebben om hun voor- en achternaam te gebruiken met de klanken die eigen zijn aan de etnische minderheid waartoe zij behoren. Zij heeft gepreciseerd dat zij niet uitsloot dat een Poolse ambtenaar van de burgerlijke stand deze bepaling als een regel met rechtstreekse werking heeft kunnen beschouwen.


19 – Zie met name arrest van 9 december 2003, Gasser (C‑116/02, Jurispr. blz. I‑14693, punt 27).


20 – Zie met name arresten van 22 november 2005, Mangold (C‑144/04, Jurispr. blz. I‑9981, punten 34 e.v.); 24 juni 2010, Sorge (C‑98/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24), en 12 oktober 2010, Rosenbladt (C‑45/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).


21 – Arrest van 13 januari 2000, TK‑Heimdienst (C‑254/98, Jurispr. blz. I‑151, punten 14 en 15).


22 – Zie met name arrest van 19 april 2007, Stamatelaki (C‑444/05, Jurispr. blz. I‑3185, punt 23). Over de aanzienlijke verschillen tussen de nationale regels inzake de achternaam, en de omstandigheden van deze situatie, zie arrest Dafeki, reeds aangehaald, punten 14 e.v.


23 – Een rapport van de Franse Senaat over de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand (nr. 277, gewone zitting 2001‑2002) bepaalt: „De burgerlijke staat kan worden omschreven als de wijze van vaststelling van de voornaamste feiten in verband met de staat van personen en het gezin, zoals geboorte, huwelijk, naam of nationaliteit. De overheidsdienst die ermee belast is om akten tot vaststelling van deze feiten op te stellen, huwelijken te voltrekken en uittreksels, trouwboekjes en andere documenten af te leveren, wordt de burgerlijke stand genoemd.” Er bestaat echter geen voor alle lidstaten gemeenschappelijke definitie van deze begrippen, aangezien in bepaalde lidstaten en talen [zoals in het Nederlands, anders dan in het Frans dat het tweemaal over „état civil” heeft – nvdv] verschillende woorden worden gebruikt voor de twee betekenissen van het begrip „état civil” in dit citaat.


24 – Zie met name arrest Garcia Avello, reeds aangehaald, punt 25.


25 – Ik herinner eraan dat de annexatie van de Baltische staten door de Sovjet-Unie toen de facto werd erkend door alle Europese staten.


26 – Zie in die zin Ringelheim, J., „The Prohibition of Racial and Ethnic Discrimination in Access to Services under EU Law”, European Anti‑Discrimination Law Review, nr. 10, 2010, blz. 11, waarin Bell, M., Anti‑Discrimination Law and the European Union, Oxford University Press, 2002, blz. 137, wordt geciteerd.


27 – Zie met name arrest van 15 mei 2003, Salzmann (C‑300/01, Jurispr. blz. I‑4899).


28 – Het EHRM heeft geoordeeld dat „het begrip ‚etnische afstamming’ gebaseerd is op de idee van maatschappelijke groepen die een nationaliteit, het behoren tot een stam, een religie, een taal, en een culturele en traditionele afkomst en omgeving gemeen hebben” (arrest van 13 december 2005, Timichev v. Rusland, verzoeken nrs. 55762 en 55974/00, Recueil des arrêts et décisions 2005‑XII, § 55). Zie ook De Schutter, O., „L’interdiction de discrimination dans le droit européen des droits de l’homme – Sa pertinence pour les directives communautaires relatives à l’égalité de traitement sur la base de la race et dans l’emploi”, verslag opgesteld onder auspiciën van de Europese Commissie, OPOCE, Luxemburg, 2005, inzonderheid blz. 7, 15, 38 en 39.


29 – Deze regering neemt op dit punt geen expliciet standpunt in, maar zij heeft verklaard dat een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding onverenigbaar is met richtlijn 2000/43.


30 – Volgens het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming van 25 november 1999, COM(1999) 566 def., blz. 5, „moet de richtlijn allesomvattend zijn om in belangrijke mate bij te dragen tot de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat in Europa”. Zie ook punt 12 van de considerans van richtlijn 2000/43.


31 – PB L 303, blz. 16. Het vastgestelde verschil tussen deze twee richtlijnen is des te opmerkelijker omdat zij zijn vastgesteld in dezelfde periode en op dezelfde juridische basis, namelijk artikel 13 EG.


32 – Voorstel voor een richtlijn [COM(1999) 566 def., blz. 7].


33 – Blijkens overweging 13 van richtlijn 2000/43 sluit artikel 3, lid 2, van deze richtlijn discriminatie op grond van nationaliteit uit van de werkingssfeer van deze richtlijn.


34 – Over dit begrip, zie Ringelheim, J., op. cit., blz. 11 e.v.


35 – Voorstel voor een richtlijn [COM(1999) 566 def., blz. 8].


36 – Voorstel voor een richtlijn [COM(1999) 566 def., blz. 5].


37 – Deze zienswijze valt te verdedigen, aangezien wanneer er sprake is van discriminatie, eerder de invloed van de betrokken regeling dan de bedoeling van de wetgever van belang is. Zo betreft artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 het geleden „nadeel”. Zo ook heeft het Hof zich in het arrest van 10 juli 2008, Feryn (C‑54/07, Jurispr. blz. I‑5187), gericht op het concrete effect van de litigieuze maatregel, te weten de afschrikkende werking ervan, om de aard van directe discriminatie bij aanwerving in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/43 te bepalen.


38 – Zo wordt de Poolse afkomst van Runevič‑Vardyn in het in 2002 aan haar uitgereikte Litouwse paspoort vermeld. Deze vermelding zou in bepaalde lidstaten echter als discriminerend kunnen worden beschouwd.


39 – Zo bijvoorbeeld zijn volgens document nr. 9303 van de Internationale burgerluchtvaartorganisatie (hierna: „ICAO”) de in de machineleesbare zone van reisdocumenten toegelaten tekens beperkt tot de cijfers en hoofdletters van het Engelse alfabet in bijlage 8 bij dit document, en worden de andere letters of diakritische tekens getranscribeerd of getranslitereerd volgens de standaard in bijlage 9 [zie Documents de voyage lisibles à la machine (machineleesbare reisdocumenten), op de internetsite van de ICAO: www.icao.int]. Luchtvaartmaatschappijen passen gewoonlijk hetzelfde beginsel toe wat de aanduiding van de naam van de passagiers op vliegtickets betreft.


40 – Over de combinatie van deze verschillende bepalingen, zie arresten van 22 mei 2008, Nerkowska (C‑499/06, Jurispr. blz. I‑3993, punten 21 e.v.), en 2 maart 2010, Rottmann (C‑135/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 43 e.v.).


41 – „Unbeschadet besonderer Bestimmungen der Verträge ist in ihrem Anwendungsbereich jede Diskriminierung aus Gründen der Staatsangehörigkeit verboten” (cursivering van mij).


42 – Zie EHRM, arrest Losonci Rose en Rose v. Zwitserland, reeds aangehaald, § 47, waarin wordt benadrukt „dat de lidstaten van de Raad van Europa het er steeds meer over eens worden dat de achternaam van de echtgenoten op voet van gelijkheid moet worden gekozen en dat, op internationaal niveau, de ontwikkelingen binnen de Verenigde Naties betreffende gendergelijkheid op dit specifieke gebied in de richting gaan van erkenning van het recht van iedere echtgenoot om zijn oorspronkelijke achternaam te blijven gebruiken of op voet van gelijkheid mee een nieuwe achternaam te kiezen”.


43 – Het Comité van ministers van de Raad van Europa heeft sinds 1978 resolutie nr. (78) 37 aangenomen waarin wordt aanbevolen dat de lidstaten van de Raad van Europa een einde maken aan elke discriminatie tussen mannen en vrouwen in de juridische regeling van de achternaam, en daarna aanbeveling nr. 1271 (1995) (zie internetsite: http://assembly.coe.int).


44 – Ik zal terugkomen op de situatie van Runevič-Vardyn met betrekking tot haar huwelijksnaam in het kader van de uitlegging van artikel 18 EG.


45 – Ik herinner eraan dat indien er geen onderscheid wordt gemaakt, er geen sprake kan zijn van discriminatie. Zie met name arrest van 14 maart 2000, Kocak en Örs (C‑102/98 en C‑211/98, Jurispr. blz. I‑1287, punten 52 e.v.), betreffende de vermelding van een geboortedatum in de registers van de burgerlijke stand.


46 – Over de plicht tot bescherming van de grondrechten die op de lidstaten rust wanneer zij het Unierecht toepassen, zie arrest van 11 oktober 2007, Möllendorf en Möllendorf‑Niehuus (C‑117/06, Jurispr. blz. I‑8361, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


47 – PB 2007, C 303, blz. 20.


48 – Zie punten 9 en 10 van de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de nog aanhangige zaak Sayn‑Wittgenstein (C‑208/09).


49 – EHRM, arresten Burghartz v. Zwitserland van 22 februari 1994 (série A, nr. 280-B, § 24); Stjerna v. Finland van 25 november 1994 (série A, nr. 299-B, § 37); Guillot v. Frankrijk van 24 oktober 1996 (Recueil des arrêts et décisions, 1996‑V, § 21), en Daróczy v. Hongarije van 1 juli 2008 (verzoekschrift nr. 44378/05, § 32). Zie ook de punten 33, 40 en 41 van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de reeds aangehaalde zaak Konstantinidis, en punt 66 van de conclusie van dezelfde advocaat-generaal in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Garcia Avello heeft geleid.


50 – EHRM, arrest Kuharec, alias Kuhareca v. Letland van 7 december 2004 (verzoekschrift nr. 71557/01).


51 – EHRM, arrest Kemal Taşkin e.a. v. Turkije van 2 februari 2010 (verzoekschriften nrs. 30206/04, 37038/04, 43681/04, 45376/04, 12881/05, 28697/05, 32797/05 en 45609/05, § 49).


52 – Dienaangaande wijs ik erop dat het Konstitucinis teismas (grondwettelijk hof van de Republiek Litouwen) op 21 oktober 1999 een arrest heeft gewezen volgens hetwelk in paspoorten van staatsburgers van de Republiek Litouwen, de voor- en achternaam in de nationale taal moeten worden geschreven, op grond dat de opname van vreemde letters nationale belangen zou kunnen schaden, voor zover niet alleen het grondwettelijk beginsel van de officiële taal, maar ook de goede werking van de regerings-, gemeentelijke en andere instellingen, ondernemingen en organisaties in gevaar wordt gebracht. Daarna heeft deze rechterlijke instantie in een beslissing van 6 november 2009, waarin de voorafgaande beslissing wordt uitgelegd, gepreciseerd dat wanneer een eigen staatsburger hierom verzoekt, de naam in de oorspronkelijke vorm kan worden vermeld in de rubriek „andere aanduidingen” van zijn Litouws paspoort.


53 – Vardų ir pavardžių rašymo dokumentuose įstatymo projektas (wetsontwerp inzake de schrijfwijze van voor- en achternamen in officiële documenten), ingediend op 14 januari 2009 (nr. XIP‑1644). Dit wetsontwerp is door het Litouwse parlement verworpen. Daarentegen worden de werkzaamheden voortgezet betreffende een door een groep parlementsleden ingediend wetsontwerp (nr. XIP‑1668) met een minder liberale inhoud (zie internetsite: www.lrs.lt).


54 – De Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand (CIEC) is een in 1950 opgerichte intergouvernementele organisatie, die bestaat uit zestien Europese staten, en in het bijzonder tot taak heeft bindende overeenkomsten op te stellen, die harmonisatie van de in staten die partij zijn bij deze overeenkomsten geldende bepalingen inzake de staat en bevoegdheid van personen, het gezin of de nationaliteit beogen.


55 – De preambule van deze overeenkomst bepaalt dat zij ertoe strekt „de eenvormige aanduiding van geslachtsnamen en voornamen in de registers van de burgerlijke stand te verzekeren”.


56 – Arrest van 17 september 2002, Baumbast en R (C‑413/99, Jurispr. blz. I‑7091, punt 94).


57 – Zie voor nadere details de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Sayn‑Wittgenstein, reeds aangehaald, punten 11 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak.


58 – Evenzo is het EHRM van oordeel dat het wegens de voorschriften betreffende de naam ondervonden ongemak voldoende ernstig of belangrijk moet zijn om een schending van het recht op bescherming van het privé-leven te kunnen opleveren (EHRM, arrest Stjerna v. Finland, reeds aangehaald, § 42).


59 – Punten 66 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Garcia Avello heeft geleid.


60 – Arrest van 11 juli 2002, D’Hoop (C‑224/98, Jurispr. blz. I‑6191, punten 28‑31): „Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de onderdanen van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het in strijd zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien hij in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig kon worden behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer en burger van de Unie. Deze rechten kunnen hun volle werking immers niet ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat ervan kan worden weerhouden deze rechten uit te oefenen door belemmeringen die bij zijn terugkomst in zijn land van herkomst worden opgeworpen door een regeling die hem benadeelt wegens het feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend.”