Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 9 april 2018 door de Italiaanse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 januari 2018 in zaak T-91/16, Italië / Commissie

(Zaak C-247/18 P)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, P. Gentili, avvocato dello Stato)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De Italiaanse Republiek verzoekt het Hof:

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 januari 2018 (waarvan haar op 29 januari 2018 is kennisgegeven) in zaak T-91/16 overeenkomstig de artikelen 56 en 58 van het Statuut van het Hof van Justitie te vernietigen. Bij dat arrest heeft het Gerecht haar beroep verworpen strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2015)9413 van de Commissie van 17 december 2015 (met kennisgeving op 18 december 2015) betreffende de vermindering van de bijstand van het Europees Sociaal Fonds voor het operationeel programma voor de regio Sicilië, in het kader van het communautaire bestek voor structurele bijstandsverlening in de Italiaanse regio’s die onder doelstelling nr. 1 (POR Sicilia 2000-2006) vallen. De Italiaanse Republiek verzoekt het Hof tevens dat besluit nietig te verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

De Italiaanse Republiek heeft bij het Hof hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 25 januari 2018 in zaak T-91/16, waarbij het Gerecht van de Europese Unie het beroep heeft verworpen dat zij had ingesteld tegen besluit C(2015)9413 van de Commissie van 17 december 2015 (met kennisgeving op 18 december 2015) betreffende de vermindering van de bijstand van het Europees Sociaal Fonds voor het operationeel programma voor de regio Sicilië, in het kader van het communautaire bestek voor structurele bijstandsverlening in de Italiaanse regio’s die onder doelstelling nr. 1 (POR Sicilia 2000-2006) vallen.

Eerste middel: schending van artikel 39 van verordening nr. 1260/991 , de artikelen 4, 6 en 10 van verordening nr. 438/[2001]2 , artikel 317 VWEU en de regels inzake de bewijslast

Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat blijkens de door hem vastgestelde feiten zelf de audit die in 2008 door de Commissie opnieuw is uitgevoerd, betrekking had op uitgaven die in 2005 en 2006 al waren gecontroleerd in het kader van een met goed gevolg afgesloten audit, zonder dat er zich nieuwe feiten hadden voorgedaan.

Tweede middel: schending van artikel 39 van verordening nr. 1260/99, artikel 100 van verordening nr. 1083/20063 , artikel 145 van verordening nr. 1303/20134 en de beginselen van behoorlijk bestuur, hoor en wederhoor en gewettigd vertrouwen

Het Gerecht heeft geoordeeld dat het gerechtvaardigd was dat de procedure voor financiële correcties alles bij elkaar meer dan zeven jaar heeft geduurd, maar heeft daar geen redenen voor gegeven. In die periode is de Commissie in wezen zo te werk gegaan dat de dwingende termijn van zes maanden waarover zij vanaf de hoorzitting beschikt om het eindbesluit vast te stellen, is ingegaan op een door haar discretionair bepaald tijdstip, en heeft zij bijgevolg het dwingend karakter van die termijn ondermijnd.

Derde middel: schending van artikel 39, leden 2 en 3, van verordening nr. 1260/99 en artikel 10 van verordening nr. 438/2001. Onjuiste voorstelling van de feiten

Het Gerecht heeft vastgesteld dat er in casu een wezenlijk verschil was in het foutenpercentage naargelang het ging om de periode vóór dan wel na 31 december 2006 en naargelang de uitgaven waren gedaan voor „coherente” projecten dan wel voor andere projecten. Het heeft evenwel op onrechtmatige wijze een correctie als juist aangemerkt die is doorgevoerd op basis van extrapolatie van één enkel foutenpercentage, namelijk 32,65%, waarvan zonder onderscheid werd uitgegaan voor alle programmeringsjaren en alle soorten projecten. Aldus is inbreuk gemaakt op de beginselen van evenredigheid van de correcties en van representativiteit van de monsters.

____________

1     Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (PB 1999, L 161, blz. 1).

2     Verordening (EG) nr. 438/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor uit de structuurfondsen toegekende bijstand (PB 2001, L 63, blz. 21).

3     Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB 2006, L 210, blz. 25).

4     Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320).