Language of document : ECLI:EU:T:2015:806

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

26 oktober 2015 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Opname van verzoekers naam op die lijst – Bewijs van de gegrondheid van de opname op de lijst”

In zaak T‑290/14,

Andriy Portnov, wonende te Kiev (Oekraïne), vertegenwoordigd door M. Cessieux, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door V. Piessevaux en J.‑P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Gauci en T. Scharf als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 1) en van besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 26) voor zover verzoekers naam is opgenomen op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, O. Czúcz en A. Popescu, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 mei 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Andriy Portnov, Oekraïens staatsburger, heeft in Oekraïne verschillende overheidsfuncties bekleed, waaronder de functie van adviseur van de president van Oekraïne.

2        Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 26; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

3        Artikel 1, leden 1 en 2, van het bestreden besluit bepaalt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

4        In de volgende leden van dat artikel is bepaald hoe die beperkende maatregelen moeten worden toegepast.

5        Ook op 5 maart 2014 heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.

6        Overeenkomstig het bestreden besluit legt de bestreden verordening de vaststelling van de aan de orde zijnde maatregelen op en stelt zij voor die beperkende maatregelen uitvoeringsbepalingen vast die in wezen overeenkomen met die van dat besluit.

7        De namen van de personen op wie het bestreden besluit en de bestreden verordening van toepassing zijn, zijn vermeld op de lijst in de bijlage bij dat besluit en in bijlage I bij die verordening (hierna: „lijst”) met onder meer de redenen voor hun opname op die lijst.

8        Verzoekers naam was op de lijst opgenomen met als nadere gegevens „voormalig adviseur van de president van Oekraïne” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een strafprocedure loopt voor misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

9        Op 6 maart 2014 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving gepubliceerd aan de personen op wie de beperkende maatregelen van het bestreden besluit en de bestreden verordening van toepassing zijn (PB C 66, blz. 1).

10      Volgens die kennisgeving „[kunnen] [d]e betrokken personen [...], onder overlegging van bewijsstukken, [...] een verzoek bij de Raad indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de [...] lijst te plaatsen”. In de kennisgeving worden de betrokken personen er tevens op geattendeerd „dat zij tegen het besluit van de Raad beroep kunnen instellen bij het Gerecht [...], overeenkomstig de voorwaarden die neergelegd zijn in artikel 275, tweede alinea, en in artikel 263, vierde en zesde alinea, [VWEU]”.

11      Op 17 april 2014 heeft verzoeker de Raad verzocht de opname van zijn naam op de lijst te heroverwegen, alsmede hem mee te delen waarop die opname was gebaseerd.

12      De Raad heeft bevestigd dat het verzoek in behandeling was en heeft als bijlage bij het verweerschrift en in dupliek de stukken van verzoekers dossier verstrekt, te weten de brief van het parket-generaal van Oekraïne van 3 maart 2014 aan de Hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (hierna: „brief van 3 maart 2014”) en andere bewijzen die dateren van na de bestreden handelingen.

13      Het bestreden besluit en de bestreden verordening zijn gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van het bestreden besluit (PB L 111, blz. 91) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van de bestreden verordening (PB L 111, blz. 33). Uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014 hebben verzoekers situatie evenwel niet gewijzigd.

14      Het bestreden besluit is voorts gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van het bestreden besluit (PB L 24, blz. 16), dat op 1 februari 2015 in werking is getreden. Wat de criteria betreft voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn, volgt uit artikel 1 van dat besluit dat artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit wordt vervangen door:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)      machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

15      Verordening (EU) nr. 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van de bestreden verordening (PB L 24, blz. 1) heeft die verordening gewijzigd overeenkomstig besluit 2015/143.

16      Het bestreden besluit en de bestreden verordening zijn laatstelijk gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van het bestreden besluit (PB L 62, blz. 25) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van de bestreden verordening (PB L 62, blz. 1). Besluit 2015/364 heeft artikel 5 van het bestreden besluit gewijzigd door ten aanzien van bepaalde personen wier namen op de lijst waren opgenomen, de beperkende maatregelen te verlengen tot en met 6 maart 2016 of 6 juni 2015. Uitvoeringsverordening nr. 2015/357 heeft dientengevolge bijlage I bij de bestreden verordening vervangen.

17      Na die wijzigingen komt verzoekers naam niet meer op de lijst voor.

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 april 2014, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Hij heeft tevens verzocht om het geding volgens een versnelde behandeling te beslechten op grond van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

19      Bij beschikking van 4 juni 2014 heeft het Gerecht het verzoek om versnelde behandeling afgewezen.

20      De Raad heeft zijn verweerschrift neergelegd op 24 juli 2014. In een overeenkomstig artikel 18, lid 4, tweede alinea, van de Instructies voor de griffier van het Gerecht ingediend met redenen omkleed verzoek heeft hij voorts verzocht dat de inhoud van bepaalde bijlagen bij het verweerschrift wordt weggelaten in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

21      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 augustus 2014, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 11 september 2014 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2014, heeft de Commissie ervan afgezien een memorie in interventie in te dienen.

22      De repliek en de dupliek zijn respectievelijk op 17 september 2014 en 12 november 2014 ter griffie van het Gerecht ingediend. Daarnaast heeft de Raad in een overeenkomstig artikel 18, lid 4, tweede alinea, van de Instructies voor de griffier van het Gerecht ingediend met redenen omkleed verzoek verzocht dat de inhoud van bepaalde bijlagen bij de dupliek wordt weggelaten in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

23      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 heeft het Gerecht op 31 maart 2015 partijen uitgenodigd om opmerkingen in te dienen over de vraag of verzoeker nog steeds een procesbelang had nadat zijn naam was geschrapt van de lijst van personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing waren en, zo ja, met betrekking tot welke middelen hij nog steeds een dergelijk belang had. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

24      Partijen zijn ter terechtzitting van 21 mei 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

25      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op hem betrekking heeft;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dit op hem betrekking heeft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

26      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, te verklaren dat de gevolgen van het bestreden besluit worden gehandhaafd totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening effect sorteert.

 In rechte

 Voortbestaan van het procesbelang van verzoeker

27      In herinnering moet worden gebracht dat verzoekers naam na de wijzigingen die bij besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening nr. 2015/357 aan de bestreden handelingen zijn aangebracht, niet langer op de lijst voorkomt.

28      In antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht (punt 23 hierboven) heeft de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betoogd dat verzoeker niet had aangetoond dat hij nog steeds een procesbelang had.

29      Volgens vaste rechtspraak moet het voorwerp van het geding, evenals het procesbelang van een verzoekende partij, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr., EU:C:2007:322, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Voorts is het zo dat de erkenning van de onrechtmatigheid van de aangevochten handeling weliswaar als zodanig niet de materiële schade of een inbreuk op het privéleven kan goedmaken, maar wel de eer en goede naam van de betrokken persoon kan herstellen of een vorm van vergoeding kan zijn voor de immateriële schade die hij vanwege die onrechtmatigheid heeft geleden, en aldus het voortbestaan van zijn procesbelang kan rechtvaardigen. In dat verband belet de omstandigheid dat de betrokken beperkende maatregelen definitief zijn ingetrokken, niet dat er een procesbelang blijft bestaan met betrekking tot de gevolgen van de handelingen waarbij die maatregelen zijn opgelegd tussen de datum van de inwerkingtreding en de datum van de intrekking ervan (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, Jurispr., EU:C:2013:331, punten 70‑72 en 82).

31      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld, zoals verzoeker – zonder door de Raad te worden tegengesproken – in zijn antwoorden op de vragen van het Gerecht en ter terechtzitting heeft bevestigd, dat hij bij het Oekraïense politieke leven betrokken was en is. Zijn publiekelijke aanwijzing als een persoon tegen wie in Oekraïne een strafprocedure loopt voor misdrijven in verband met de verduistering van tegoeden, welke aanwijzing het gevolg is van de plaatsing van zijn naam op de lijst, kan dus schade toebrengen, met name aan zijn reputatie als politicus.

32      Verzoeker behoudt dus zijn procesbelang, ook al zijn de litigieuze beperkende maatregelen wat hem betreft ingetrokken.

 Ten gronde

33      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan. Het eerste middel betreft schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het tweede middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht. Het derde middel is ontleend aan niet-nakoming van de in het bestreden besluit en de bestreden verordening gestelde criteria voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn. Het vierde middel betreft een materiële fout en het vijfde middel is ontleend aan schending van het eigendomsrecht.

34      Het Gerecht acht het zinvol eerst het derde middel te onderzoeken.

35      Ter ondersteuning van zijn derde middel voert verzoeker in wezen aan dat de vaststelling van de hem betreffende beperkende maatregelen in strijd is met de in de bestreden handelingen gestelde criteria voor de aanwijzing van de personen op wie die maatregelen van toepassing zijn. In de eerste plaats voert hij aan dat niet vaststaat dat hij verantwoordelijk was voor verduistering van overheidsmiddelen of dat tegen hem een strafprocedure of een onderzoek in verband met die feiten loopt. In de tweede plaats betoogt hij dat de illegale overbrenging van de verduisterde middelen buiten Oekraïne een ander strafbaar feit is dan dat welk in die handelingen is vermeld, namelijk de verduistering van middelen.

36      Met dit betoog voert verzoeker in wezen aan dat de plaatsing van zijn naam op de lijst ongegrond is.

37      De Raad voert aan dat artikel 1 van het bestreden besluit niet aldus kan worden uitgelegd dat het uitsluitend betrekking heeft op personen van wie bij rechterlijke beslissing is vastgesteld dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan verduistering van overheidsmiddelen, en voorts dat de overbrenging van de verduisterde middelen buiten Oekraïne deel kan uitmaken van het strafbaar feit van de verduistering van middelen als zodanig.

38      In herinnering moet worden gebracht dat, hoewel de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van beperkende maatregelen, de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (zie arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, Jurispr., EU:C:2015:248, punten 41 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In de onderhavige zaak worden volgens het in artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit gestelde criterium beperkende maatregelen vastgesteld ten aanzien van de „personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen”.

40      Verzoekers naam is op de lijst geplaatst omdat hij een „[p]ersoon [is] tegen wie in Oekraïne een strafprocedure loopt voor misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne”. Daaruit volgt dat de Raad van mening was dat tegen verzoeker ten minste een onderzoek of vooronderzoek liep, dat niet (of nog niet) tot een formele inbeschuldigingstelling had geleid.

41      Ter onderbouwing van de reden voor de plaatsing van verzoeker op de lijst, beroept de Raad zich op de brief van 3 maart 2014, waarin staat dat „de Oekraïense wetshandhavingsdiensten een aantal strafprocedures hebben ingeleid om misdrijven te onderzoeken die zijn begaan door voormalige hooggeplaatste ambtenaren”, onder wie verzoeker. Voorts is in die brief op zeer algemene wijze aangegeven dat op basis van het betrokken onderzoek „is komen vast te staan dat aanzienlijke bedragen aan overheidsmiddelen zijn verduisterd en nadien op illegale wijze zijn overgebracht buiten Oekraïne”.

42      Blijkens het dossier in de zaak is de brief van 3 maart 2014 van alle bewijzen die de Raad in de loop van de onderhavige procedure heeft overgelegd, het enige dat dateert van vóór het bestreden besluit en de bestreden verordening. Alleen dat bewijs mag dus in aanmerking worden genomen om te beoordelen of die handelingen rechtmatig zijn.

43      Bijgevolg moet worden nagegaan of de brief van 3 maart 2014 kan volstaan als bewijs voor de conclusie dat verzoeker „als verantwoordelijk geïdentificeerd [is] voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit.

44      De brief van 3 maart 2014 is, zoals de Raad benadrukt, weliswaar afkomstig van een hoge rechterlijke instantie van een derde land, namelijk het parket-generaal van Oekraïne, maar bevat slechts een algemene verklaring dat tegen verzoeker, alsmede tegen andere voormalige hoge ambtenaren, een onderzoek loopt naar niet nader gespecificeerde feiten van verduistering van overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan naar het buitenland. De brief bevat geen nadere details over die feiten of over verzoekers aandeel daarin.

45      Wat voorts de door de Raad voor het Gerecht aangevoerde stellingen betreft dat het starten van een onderzoek tegen verzoeker noodzakelijkerwijze steunde op informatie die aan de hand van niet nader gespecificeerde voorafgaande onderzoeken was verkregen, moet worden vastgesteld dat dit slechts loutere veronderstellingen zijn. In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat een besluit tot vaststelling van beperkende maatregelen in de zin van artikel 29 VEU niet wordt vastgesteld in antwoord op een verzoek van de autoriteiten van het betrokken derde land, doch een autonome maatregel vormt die wordt vastgesteld met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie. Het staat aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, Jurispr., EU:C:2013:518, punten 120 en 121, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, Jurispr., EU:C:2013:775, punten 65 en 66).

46      Het is juist dat, zoals de Raad aanvoert, de Unierechter in het kader van de vaststelling van beperkende maatregelen heeft geoordeeld dat de identificatie van een persoon als verantwoordelijke voor een strafbaar feit niet noodzakelijkerwijze vereist dat hij voor een dergelijk strafbaar feit is veroordeeld (zie in die zin arresten van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, Jurispr., EU:C:2015:147, punt 72, en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, Jurispr., EU:T:2014:93, punten 57‑61).

47      In de zaken die hebben geleid tot de in punt 46 hierboven aangehaalde rechtspraak, waren de verzoekers echter op zijn minst voorwerp geweest van een bevel van de procureur-generaal van het betrokken derde land tot inbeslagname van hun tegoeden, welk bevel was goedgekeurd door een strafrechtelijke instantie (arrest Ezz e.a./Raad, punt 46 supra, EU:T:2014:93, punt 132). De vaststelling van de beperkende maatregelen ten aanzien van de verzoekers in die zaken was bijgevolg gebaseerd op concrete feiten, waarvan de Raad kennis had genomen.

48      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat de Raad niet over informatie beschikte betreffende de feiten of de gedragingen die specifiek aan verzoeker ten laste waren gelegd door de Oekraïense autoriteiten, en voorts dat de brief van 3 maart 2014 waarop de Raad zich beroept – zelfs al wordt hij niet afzonderlijk, maar in de desbetreffende context in aanmerking genomen – geen voldoende solide feitelijke grondslag in de zin van de in punt 38 hierboven aangehaalde rechtspraak kan vormen om verzoekers naam op de lijst te plaatsen op grond dat hij „als verantwoordelijke” geïdentificeerd was voor het verduisteren van overheidsmiddelen.

49      Overigens blijkt uit het aanvullend bewijsmateriaal dat de Raad heeft verstrekt en dat dateert van na de bestreden handelingen, dat tegen verzoeker een vooronderzoek liep dat na de vaststelling van die handelingen, op dezelfde dag als de publicatie daarvan, was gestart. Derhalve staat niet eens vast dat tegen verzoeker op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden handelingen een echte „strafprocedure” liep, al was het maar in het vooronderzoeksstadium. De vermelding op de lijst dat verzoeker een „[p]ersoon [is] tegen wie in Oekraïne een strafprocedure loopt”, is dus onjuist. Daarenboven heeft de Raad, toen ter terechtzitting vragen werden gesteld over de intrekking van de beperkende maatregelen wat verzoeker betreft, geen toelichting ter rechtvaardiging van die intrekking verstrekt.

50      Gelet op een en ander voldoet de plaatsing van verzoekers naam op de lijst dus niet aan de in het bestreden besluit gestelde criteria voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn.

51      Het derde middel is dus gegrond, zodat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard voor zover het verzoeker betreft.

52      Om diezelfde redenen moet de bestreden verordening nietig worden verklaard voor zover zij verzoeker betreft.

53      Aangezien het derde middel gegrond is, moet het beroep worden toegewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de andere middelen.

54      Daar sinds de vaststelling van besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening nr. 2015/357 verzoekers naam niet langer voorkomt op de lijst van personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vraag betreffende de handhaving van de gevolgen van het bestreden besluit voor zover het verzoeker betreft.

 Kosten

55      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

56      Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoeker in de kosten worden verwezen.

57      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie zal dus haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Andriy Portnov.

2)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Portnov.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Berardis

Czúcz

Popescu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 2015.

ondertekeningen


** Procestaal: Frans.