Language of document : ECLI:EU:C:2018:176

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

13 maart 2018 (*)

„Hogere voorziening – Gewasbeschermingsmiddelen – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen – Opnemen op die lijst van de werkzame stof ‚koperverbindingen’ – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt – Individueel geraakte persoon”

In zaak C‑384/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 11 juli 2016,

European Union Copper Task Force, gevestigd te Essex (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door C. Fernández Vicién, C. Vila Gisbert, I. Moreno-Tapia Rivas, abogadas, en M. Miserendino, abogado,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Lewis en P. Ondrůšek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, A. Rosas, C. G. Fernlund en C. Vajda, kamerpresidenten, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas en E. Regan (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juni 2017,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2017,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert rekwirante, European Union Copper Task Force, vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 27 april 2016, European Union Copper Task Force/Commissie (T‑310/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:265; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht niet-ontvankelijk heeft verklaard haar beroep strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen (PB 2015, L 67, blz. 18; hierna: „litigieuze verordening”).

 Toepasselijke bepalingen

 Richtlijn 91/414

2        Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2011/34/EU van de Commissie van 8 maart 2011 (PB 2011, L 62, blz. 27) (hierna: „richtlijn 91/414”), bevatte in bijlage I een lijst van werkzame stoffen die mochten worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen.

3        Overeenkomstig artikel 1 van en de bijlage bij richtlijn 2009/37/EG van de Commissie van 23 april 2009 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde chloormequat, koperverbindingen, propaquizafop, quizalofop-P, teflubenzuron en zèta-cypermethrin op te nemen als werkzame stoffen (PB 2009, L 104, blz. 23), is de lijst in bijlage I bij richtlijn 91/414 gewijzigd en zijn hieraan onder meer koperverbindingen toegevoegd.

 Verordening nr. 1107/2009

4        Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1), bepaalt in artikel 14, met als opschrift „Verlenging van een goedkeuring”, dat staat in onderafdeling 3, „Verlenging en herziening”, van afdeling 1, „Werkzame stoffen”, van hoofdstuk II, „Werkzame stoffen, beschermstoffen, synergisten en formuleringshulpstoffen”:

„1.      De goedkeuring van een werkzame stof wordt op aanvraag verlengd wanneer vaststaat dat aan de goedkeuringscriteria van artikel 4 is voldaan.

[…]

2.      De verlenging geldt voor een periode van ten hoogste vijftien jaar. […]”

5        Artikel 20, „Verlengingsverordening”, dat staat in genoemde onderafdeling 3 van verordening nr. 1107/2009, bepaalt:

„1.      Overeenkomstig de in artikel 79, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure wordt een verordening vastgesteld waarbij:

a)      de goedkeuring van een werkzame stof, zo nodig onderworpen aan voorwaarden en beperkingen, wordt verlengd;

b)      de goedkeuring van een werkzame stof niet wordt verlengd.

[…]”

6        Artikel 24, „Stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen”, opgenomen in onderafdeling 4, „Afwijkingen”, van afdeling 1 van hoofdstuk II van verordening nr. 1107/2009, luidt als volgt:

„1.      […] In afwijking van artikel 14, lid 2, kan de goedkeuring een of meer keren worden verlengd voor perioden van telkens ten hoogste zeven jaar.

2.      Onverminderd lid 1 zijn de artikelen 4 tot en met 21 van toepassing. Stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, worden vermeld op een afzonderlijke lijst in de in artikel 13, lid 4, bedoelde verordening.”

7        Artikel 41, „Toelating”, dat staat in onderafdeling 3, „Wederzijdse erkenning van toelatingen”, van afdeling 1, met als opschrift „Toelating”, van hoofdstuk III van die verordening, met als opschrift „Gewasbeschermingsmiddelen”, bepaalt het volgende:

„1.      De lidstaat waar overeenkomstig artikel 40 een aanvraag is ingediend, verleent, na de aanvraag en de in artikel 42, lid 1, bedoelde vergezellende stukken te hebben bestudeerd, in overeenstemming met de omstandigheden op zijn grondgebied, voor het betrokken gewasbeschermingsmiddel een toelating onder dezelfde voorwaarden als de lidstaat die de aanvraag onderzoekt, behalve wanneer artikel 36, lid 3, van toepassing is.

2.      In afwijking van lid 1 kan de lidstaat het gewasbeschermingsmiddel toelaten wanneer:

[…]

b)      het een stof bevat die in aanmerking komt om te worden vervangen;

[…]”

8        Artikel 50, „Vergelijkende evaluatie van gewasbeschermingsmiddelen die stoffen bevatten die in aanmerking komen om te worden vervangen”, dat is opgenomen in onderafdeling 5, „Specifieke gevallen”, van afdeling 1 van hoofdstuk III van die verordening, bevat de volgende bepalingen:

„1.      Lidstaten voeren een vergelijkende evaluatie uit wanneer zij een aanvraag evalueren voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat een werkzame stof bevat die is goedgekeurd als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen. Lidstaten verlenen geen toelating voor dan wel beperken het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dat een stof bevat die in aanmerking komt om te worden vervangen voor gebruik op een bepaald gewas wanneer uit de vergelijkende evaluatie, waarin de risico’s en de voordelen zoals in bijlage IV uiteengezet tegen elkaar worden afgewogen, blijkt dat:

[…]

4.      Voor gewasbeschermingsmiddelen die een stof bevatten die in aanmerking komt om te worden vervangen, voeren de lidstaten de in lid 1 bedoelde vergelijkende evaluatie regelmatig en uiterlijk bij de verlenging of de wijziging van de toelating uit.

Op basis van de resultaten van die vergelijkende evaluatie handhaaft de lidstaat de toelating, trekt hij haar in of wijzigt hij haar.

[…]”

9        Artikel 80, „Overgangsbepalingen”, dat staat in hoofdstuk XI van dezelfde verordening, „Overgangs- en slotbepalingen”, bepaalt in lid 7:

„Uiterlijk op 14 december 2013 stelt de Commissie een lijst op van de in bijlage I bij richtlijn [91/414] opgenomen stoffen die voldoen aan de criteria van punt 4 van bijlage II bij deze verordening en waarop de criteria van artikel 50 van deze verordening van toepassing zijn.”

 Uitvoeringsverordeningen

 Uitvoeringsverordening nr. 540/2011

10      Volgens overweging 1 en artikel 1 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van verordening nr. 1107/2009 wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB 2011, L 153, blz. 1), moeten de in bijlage I bij richtlijn 91/414 opgenomen werkzame stoffen worden geacht krachtens verordening nr. 1107/2009 te zijn goedgekeurd.

 Uitvoeringsverordening nr. 2015/232

11      Overweging 8 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/232 van de Commissie van 13 februari 2015 tot wijziging en rectificatie van uitvoeringsverordening nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof koperverbindingen (PB 2015, L 39, blz. 7), luidt als volgt:

„Er wordt bevestigd dat de werkzame stof koperverbindingen geacht moet worden krachtens [verordening nr. 1107/2009] te zijn goedgekeurd. […]”

 Litigieuze verordening

12      Artikel 1 van de litigieuze verordening, „Stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen”, luidt als volgt:

„De in bijlage I bij richtlijn [91/414] opgenomen werkzame stoffen die voldoen aan de criteria van punt 4 van bijlage II bij verordening [nr. 1107/2009] zijn in de lijst in de bijlage bij deze verordening vastgesteld.

[…]”

13      Op de lijst in de bijlage bij deze verordening zijn „koperverbindingen (de varianten koperhydroxide, koperoxychloride, koperoxide, Bordeauxse pap en tribasisch kopersulfaat)” opgenomen.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

14      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 juni 2015 heeft rekwirante, een vereniging van producenten van koperverbindingen waarvan sommige houder zijn van vergunningen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die een dergelijke stof bevatten, beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze verordening.

15      Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht dat beroep niet-ontvankelijk verklaard, in de eerste plaats omdat rekwirante geen eigen belang had en in de tweede plaats omdat haar leden geen procesbevoegdheid hadden. Met betrekking tot dit laatste punt heeft het Gerecht geoordeeld dat de leden van rekwirante niet individueel werden geraakt door de litigieuze verordening, en dat die verordening een regelgevingshandeling was die ten aanzien van de leden van rekwirante uitvoeringsmaatregelen met zich meebracht in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU. Het Gerecht heeft tevens verworpen het argument van rekwirante dat haar in geval van niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep een doeltreffende rechterlijke bescherming zou worden ontzegd.

 Conclusies van partijen

16      Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        haar beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ontvankelijk te verklaren;

–        de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor uitspraak over de grond van de zaak, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening.

17      De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

18      Met haar eerste middel komt rekwirante op tegen de punten 42 tot en met 44, 46 tot en met 48, 50 tot en met 52, 60 en 61 van de bestreden beschikking en verwijt zij het Gerecht te hebben geconcludeerd dat de litigieuze verordening uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU.

19      Rekwirante betoogt dat om te bepalen of een regelgevingshandeling uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, in de eerste plaats de positie van de persoon die het recht om beroep in te stellen op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU inroept, en in de tweede plaats het voorwerp van het beroep in de beschouwing moeten worden betrokken. Wat dit laatste betreft moeten, ingeval rekwirante slechts gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling vordert, enkel de eventuele uitvoeringsmaatregelen voor het deel van de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd in de beschouwing worden betrokken.

20      Wat haar positie betreft merkt rekwirante op dat zij in de procedure voor de Commissie voor de inschrijving van koperverbindingen op de lijst in bijlage I bij richtlijn 91/414 de enige vertegenwoordiger van alle in de Europese Unie werkzame producenten van in gewasbeschermingsmiddelen gebruikte koperverbindingen was.

21      Aangaande het voorwerp van het bij het Gerecht ingestelde beroep brengt rekwirante in herinnering dat zij gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze verordening heeft gevorderd voor zover daarbij koperverbindingen zijn ingeschreven op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, waarmee ze worden onderworpen aan de bij verordening nr. 1107/2009 ingevoerde regeling voor dergelijke stoffen. Rekwirante heeft ook een exceptie van onwettigheid tegen sommige bepalingen van deze laatste verordening opgeworpen.

22      Volgens rekwirante bevat de bestreden beschikking, onder meer in de punten 26, 38 en 39, een te summiere beschrijving van het voorwerp van het beroep op basis van een eveneens te beperkte beschrijving van de litigieuze verordening. Deze laatste dient niet alleen een lijst op te stellen van de stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, maar moet ook die stoffen onderwerpen aan de materiële voorschriften van verordening nr. 1107/2009, hetgeen een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg is van de toepassing van de litigieuze verordening, waarvoor geen uitvoeringsmaatregelen nodig zijn. Met andere woorden, die verordening heeft zelf concrete gevolgen voor de rechtspositie van rekwirante en haar leden die zeker en actueel zijn.

23      In dit verband merkt rekwirante in de eerste plaats op dat, zoals blijkt uit de punten 42 tot en met 44 van de bestreden beschikking, verlenging van de toelating van koperverbindingen op basis van verordening nr. 1107/2009 veronderstelt dat zij daartoe een aanvraag indient en impliceert dat de Commissie op die aanvraag beslist, maar dat deze laatste handeling een uitvoeringsmaatregel zal zijn, niet voor de litigieuze verordening, maar voor de artikelen 14 en volgende van verordening nr. 1107/2009, die de procedure voor verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof regelen.

24      Rekwirante merkt op dat die handeling niet de juridische status van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen zal aanvullen of ontwikkelen en er niet toe zal bijdragen, de op die stoffen toepasselijke materiële regels te definiëren of te preciseren.

25      Rekwirante beklemtoont ook dat de litigieuze verordening tot gevolg heeft dat koperverbindingen op zijn minst om de zeven jaar moeten worden goedgekeurd, en niet om de vijftien jaar zoals het geval is met werkzame stoffen die niet in aanmerking komen om te worden vervangen. Voor koperverbindingen moeten dus in beginsel twee keer zo veel toelatingsaanvragen worden ingediend, wat hogere kosten voor het behoud van de toelating van koperverbindingen meebrengt. Dit gevolg treedt rechtstreeks in en vereist geen uitvoeringsmaatregel van de Commissie of van de lidstaten.

26      Rekwirante betoogt in de tweede plaats dat de litigieuze verordening voor wat betreft de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen die koperverbindingen bevatten, tot onmiddellijk gevolg heeft dat die producten en het gebruik ervan aan de vergelijkende evaluatie bedoeld in artikel 50 van verordening nr. 1107/2009 worden onderworpen. Anders dan het Gerecht in punt 48 van de bestreden beschikking heeft verklaard, laten de lidstaten de betrokken ondernemingen niet alleen de kosten in verband met de uitvoering van de vergelijkende evaluatie dragen, maar laten zij ook de uitvoering van die evaluatie zelf aan de ondernemingen over, waarbij de nationale autoriteiten enkel beslissen op de aanvraag tot verlenging van de toelating van het gewasbeschermingsmiddel. Daardoor moeten rekwirante en haar leden de uit de vergelijkende evaluatie voortvloeiende verplichtingen nakomen ongeacht het eindresultaat van die evaluatie.

27      Door in punt 46 van de bestreden beschikking vast te stellen dat de uitvoering van de vergelijkende evaluatie geen gevolgen heeft voor de omstandigheid dat toelatingen voor het op de markt brengen worden toegekend of geweigerd, verlengd, ingetrokken of gewijzigd door de lidstaten, heeft het Gerecht geen rekening gehouden met het feit dat de werking van de litigieuze verordening losstaat van elke door een nationale autoriteit genomen beslissing. Volgens artikel 50, lid 4, van verordening nr. 1107/2009 moeten de lidstaten immers regelmatig en uiterlijk bij de verlenging of de wijziging van de toelating een vergelijkende evaluatie uitvoeren. Bijgevolg is geen aanvraag voor een toelating of voor verlenging van een toelating noodzakelijk opdat de betrokken lidstaat overgaat tot een vergelijkende evaluatie voor koperverbindingen, die het rechtstreekse gevolg is van de kwalificatie ervan als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen.

28      In de derde plaats dringt volgens rekwirante een overeenkomstige conclusie zich op met betrekking tot het beginsel van wederzijdse erkenning door de lidstaten van gewasbeschermingsmiddelen. Door de vaststelling van de litigieuze verordening worden producten die een stof die in aanmerking komt om te worden vervangen bevatten immers niet automatisch wederzijds erkend, wat daarentegen wel het geval is voor iedere andere werkzame stof.

29      In de vierde plaats merkt zij op dat, net als de handeling van de Commissie betreffende de verlenging van de toelating voor koperverbindingen, de maatregelen van de lidstaten met betrekking tot een aanvraag voor wederzijdse erkenning of nationale toelating geen invloed hebben op de kwalificatie van koperverbindingen als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen, noch op de regeling die er krachtens verordening nr. 1107/2009 op van toepassing is.

30      Rekwirante voegt hieraan toe dat de maatregelen die door de lidstaten zullen worden getroffen om uitvoering te geven aan de bijzondere regels die voor koperverbindingen gelden, evenals de maatregelen die door de Commissie zullen worden getroffen, maatregelen zullen zijn ter uitvoering, niet van de litigieuze verordening, maar van verordening nr. 1107/2009.

31      De Commissie concludeert tot afwijzing van het eerste middel.

 Beoordeling door het Hof

32      Allereerst zij in herinnering gebracht dat voor de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke persoon of rechtspersoon tegen een handeling die niet tot hem is gericht, krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, de voorwaarde geldt dat hij procesbevoegdheid heeft. Daarvan is sprake in twee gevallen. In de eerste plaats kan de persoon een dergelijk beroep instellen indien de handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. In de tweede plaats kan een dergelijke persoon beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (zie onder meer arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 59 en 91).

33      In het kader van het onderzoek van het tweede geval, dat heeft plaatsgevonden in de punten 33 tot en met 51 van de bestreden beschikking, heeft het Gerecht in de punten 34 tot en met 36 van die beschikking opgemerkt dat de litigieuze verordening een regelgevingshandeling is in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU, hetgeen door partijen in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet wordt betwist.

34      Onderzocht moet dus worden of, zoals rekwirante betoogt, het Gerecht heeft gedwaald ten aanzien van het recht door in de punten 37 tot en met 51 van de bestreden beschikking te oordelen dat de litigieuze verordening uitvoeringsmaatregelen ten aanzien van de leden van rekwirante met zich meebrengt.

35      In dit verband zij in herinnering gebracht dat de uitdrukking „die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen” in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU moet worden uitgelegd in het licht van het doel van deze bepaling, die, zoals uit de ontstaansgeschiedenis ervan blijkt, beoogt te vermijden dat een particulier wordt gedwongen om het recht te schenden om toegang tot de rechter te krijgen. Wanneer een regelgevingshandeling rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van een natuurlijke of rechtspersoon, zonder dat daarvoor enige uitvoeringsmaatregel vereist is, loopt deze het risico verstoken te blijven van een effectieve rechterlijke bescherming indien hij niet rechtstreeks beroep zou kunnen instellen bij de rechter van de Unie om de rechtmatigheid van deze regelgevingshandeling te betwisten. Bij ontbreken van uitvoeringsmaatregelen zou een natuurlijke persoon of een rechtspersoon immers, ook al zou hij door de betrokken handeling rechtstreeks worden geraakt, de bepalingen ervan eerst moeten schenden voordat hij deze handeling door de rechter zou kunnen laten toetsen, door de onrechtmatigheid ervan aan te voeren in het kader van de procedures die voor de nationale rechterlijke instanties tegen hem zouden worden ingesteld (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Wanneer een regelgevingshandeling daarentegen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, wordt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie verzekerd, ongeacht of deze maatregelen zijn genomen door de Unie of door de lidstaten. Natuurlijke personen of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU een regelgevingshandeling van de Unie niet rechtstreeks voor de Unierechter kunnen aanvechten, kunnen zich tegen de toepassing van deze handeling verweren door beroep in te stellen tegen de uitvoeringsmaatregelen die deze handeling met zich meebrengt (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Wanneer de uitvoering van een dergelijke handeling berust bij de instellingen, organen of instanties van de Unie, kunnen natuurlijke personen of rechtspersonen onder de voorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU bij de Unierechter rechtstreeks beroep instellen tegen de uitvoeringsmaatregelen en op grond van artikel 277 VWEU tot staving van dat beroep de onrechtmatigheid van de betrokken basishandeling aanvoeren. Berust de uitvoering van een dergelijke handeling bij de lidstaten, dan kunnen deze personen de ongeldigheid van de betrokken basishandeling aanvoeren voor de nationale rechterlijke instanties en deze verzoeken om het Hof krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet voor de vraag of een regelgevingshandeling uitvoeringsmaatregelen met zich brengt, de positie van de persoon die aanspraak maakt op het recht om beroep in te stellen op grond van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU in de beschouwing worden betrokken. Het is dus irrelevant of de betrokken handeling uitvoeringsmaatregelen met zich brengt voor andere justitiabelen (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Bovendien dient in het kader van die beoordeling uitsluitend te worden uitgegaan van het voorwerp van het beroep, en, indien een verzoekende partij slechts gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling vordert, moeten alleen de uitvoeringsmaatregelen die het betrokken deel van de handeling eventueel met zich meebrengt, in voorkomend geval in aanmerking worden genomen (arrest van 10 december 2015, Kyocera Mita Europe/Commissie, C‑553/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:805, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Bovendien is in dit verband irrelevant of genoemde maatregelen al dan niet automatische maatregelen zijn (arresten van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punten 41 en 42, en 10 december 2015, Kyocera Mita Europe/Commissie, C‑553/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:805, punt 46).

41      In het onderhavige geval moet om te beginnen ongegrond worden verklaard het argument van rekwirante dat het Gerecht het voorwerp van het bij hem ingestelde beroep niet op de juiste wijze in de beschouwing heeft betrokken, meer in het bijzonder het feit dat dat beroep strekte tot nietigverklaring van de litigieuze verordening voor zover zij koperverbindingen aan bepaalde in verordening nr. 1107/2009 neergelegde materiële regels onderwerpt.

42      Uit de punten 38 tot en met 41 van de bestreden beschikking volgt immers dat het Gerecht, na eraan te hebben herinnerd dat in de litigieuze verordening de lijst moet worden vastgesteld van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, heeft opgemerkt dat op grond van verordening nr. 1107/2009 op die stoffen bijzondere regels van toepassing zijn die afwijken van de voor andere werkzame stoffen geldende regels. Het Gerecht heeft in punt 41 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat die bijzondere regels in de eerste plaats betrekking hebben op de toelating van de stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen en op de verlenging van die toelating, in de tweede plaats op de vergunningen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die dergelijke stoffen bevatten en de verlenging en de wijzigingen van die vergunningen, en, in de derde plaats, op de wederzijdse erkenning door de lidstaten van die toelatingen.

43      Ook blijkt uit de punten 42 tot en met 51 van de bestreden beschikking dat het Gerecht die bijzondere regels diepgaand heeft onderzocht en heeft geconcludeerd dat deze slechts gevolgen hadden voor de rechtspositie van de leden van rekwirante door middel van handelingen van de Commissie of van de lidstaten.

44      In de tweede plaats moeten de argumenten die rekwirante ter betwisting van de gegrondheid van die conclusie aanvoert worden onderzocht.

45      In dat verband moet worden opgemerkt dat het feit dat een regelgevingshandeling van de Unie uitvoeringsmaatregelen met zich brengt in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU, in dier voege dat bepaalde rechtsgevolgen van die verordening slechts intreden door middel van die maatregelen, nog niet uitsluit dat die verordening voor de rechtspositie van een natuurlijke persoon of rechtspersoon andere rechtsgevolgen heeft, die niet afhangen van de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen.

46      In het onderhavige geval moeten dus de drie categorieën op koperverbindingen toepasselijke bijzondere regels in aanmerking worden genomen die in punt 42 van het onderhavige arrest uiteen zijn gezet en waarop rekwirante zich in het kader van haar hogere voorziening baseert, om te beoordelen of de litigieuze verordening, doordat zij koperverbindingen aan die regels heeft onderworpen, rechtsgevolgen voor de rechtspositie van de leden van rekwirante heeft die niet afhankelijk zijn van enige uitvoeringsmaatregel.

47      Aangaande om te beginnen de regels betreffende de toelating van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen en betreffende de verlenging van die toelating, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat, zoals het Gerecht in punt 42 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, koperverbindingen zijn toegelaten vóór de vaststelling van de litigieuze verordening. Voorts is, zoals de Commissie ter terechtzitting voor het Hof heeft betoogd, de datum waarop de geldigheid van die toelating verstrijkt door de litigieuze verordening niet beïnvloed.

48      Hieruit volgt, zoals het Gerecht ook in punt 42 van de bestreden beschikking heeft geconstateerd – en zonder dat dit in het kader van de onderhavige hogere voorziening wordt bestreden – dat enkel de procedure voor de verlenging van de toelating van de stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, zoals voorzien in verordening nr. 1107/2009, relevant is ten aanzien van de leden van rekwirante.

49      In dit verband blijkt uit punt 42 van de bestreden beschikking – en zoals rekwirante betoogt – dat op grond van artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 de toelating van een stof die in aanmerking komt om te worden vervangen kan worden verlengd voor maximaal zeven jaar, anders dan de toelating van andere werkzame stoffen, die op grond van artikel 14, lid 2, van die verordening kan worden verlengd voor maximaal vijftien jaar. Doordat koperverbindingen op de lijst in de bijlage bij de litigieuze verordening zijn opgenomen als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen, kan de toelating ervan slechts worden verlengd voor een duur van maximaal zeven jaar en niet voor een langere tijd zoals het geval zou zijn geweest indien die stof niet op die lijst was opgenomen.

50      De rechtsgevolgen van de litigieuze verordening met betrekking tot de geldigheidsduur van de verlenging van de toelating van koperverbindingen zullen ten aanzien van de leden van rekwirante echter pas intreden door middel van de uitvoeringsmaatregelen.

51      Uit de bepalingen van verordening nr. 1107/2009, meer bepaald uit artikel 24, lid 2, volgt immers, zoals het Gerecht in de punten 42 en 43 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld, zonder dat dit in het kader van de hogere voorziening wordt bestreden, dat de kwalificatie, in de litigieuze verordening, van koperverbindingen als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen, de toepassing van de procedure voor verlenging van de toelating van die stof onverlet laat. Die procedure impliceert, evenals de procedure voor verlenging van de toelating van een werkzame stof die niet op de lijst in de bijlage bij de litigieuze verordening is opgenomen, de vaststelling van een verordening door de Commissie, overeenkomstig artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1107/2009.

52      Hieruit volgt, zoals het Gerecht terecht heeft vastgesteld in punt 44 van de bestreden beschikking, dat de gevolgen van de litigieuze verordening met betrekking tot de geldigheidsduur van de verlenging van de toelating van koperverbindingen ten aanzien van de leden van rekwirante pas zullen intreden door de eventuele vaststelling, op basis van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1107/2009, waarnaar artikel 24, lid 2, van die verordening verwijst, van een verordening waarbij de toelating van die stof voor een duur van maximaal zeven jaar wordt verlengd.

53      Ofschoon dus de eventuele aanvullende last die voor rekwirante en voor haar leden verbonden is aan de noodzaak om de toelating van koperverbindingen vaker te verlengen kan worden gezien als een gevolg van de vaststelling van de litigieuze verordening, zal dat gevolg intreden, niet door de vaststelling van die verordening, maar door de vaststelling, in voorkomend geval, door de Commissie, van een verordening houdende verlenging van de toelating van die stof.

54      Het Gerecht heeft dus niet gedwaald ten aanzien van het recht door in punt 44 van de bestreden beschikking vast te stellen dat een verordening van de Commissie houdende verlenging van de toelating van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, zoals koperverbindingen, een maatregel ter uitvoering van de litigieuze verordening vormt in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU.

55      Aangaande in de tweede plaats de regels voor de vergunningen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen bevatten en voor de verlenging en de wijzigingen van die vergunningen, is het juist dat, zoals rekwirante opmerkt, de litigieuze verordening tot gevolg heeft dat gewasbeschermingsmiddelen die koperverbindingen bevatten zijn onderworpen aan de procedure van de vergelijkende evaluatie van artikel 50 van verordening nr. 1107/2009, in het kader waarvan de risico’s voor de gezondheid of het milieu van het betrokken gewasbeschermingsmiddel worden vergeleken met de risico’s van dezelfde aard die verbonden zijn aan een vervangingsproduct of aan een niet-chemische preventie- of bestrijdingsmethode.

56      Rekwirante kan echter niet op goede gronden aanvoeren dat het aan haar en aan haar leden is om die vergelijkende evaluatie te verrichten en om de eventuele kosten voor de uitvoering van die evaluatie te dragen, ten betoge dat de vaststelling van de litigieuze verordening ten aanzien van hen gevolgen met zich mee heeft gebracht onafhankelijk van de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen. Zoals het Gerecht immers terecht heeft vastgesteld in punt 45 van de bestreden beschikking, volgt uit artikel 50, leden 1 en 4, van verordening nr. 1107/2009 dat het aan de lidstaten is om de vergelijkende evaluatie uit te voeren.

57      Het argument van rekwirante dat de nationale autoriteiten van sommige lidstaten verlangen dat de houders van nationale inschrijvingen voor gewasbeschermingsmiddelen die koperverbindingen bevatten, hun een vergelijkende evaluatie verschaffen, biedt geen steun aan haar standpunt dat de litigieuze verordening gevolgen voor de rechtspositie van haar leden heeft die niet afhangen van uitvoeringsmaatregelen. De beweerdelijk op die houders rustende verplichtingen zouden immers niet het gevolg zijn van de litigieuze verordening, maar van een besluit van de bevoegde nationale autoriteiten.

58      Bovendien heeft het Gerecht in punt 46 van de bestreden beschikking terecht vastgesteld – en heeft rekwirante niet betwist – dat de uitvoering van de vergelijkende evaluatie bedoeld in artikel 50 van verordening nr. 1107/2009 „niet van invloed is op de omstandigheid dat krachtens artikel 36, lid 2, artikel 43, lid 1, artikel 44, lid 3, en artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 de vergunningen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten, in voorkomend geval door de lidstaten worden verleend of geweigerd, verlengd, ingetrokken of gewijzigd”.

59      In die omstandigheden heeft het Gerecht eveneens zonder te dwalen ten aanzien van het recht in punt 47 van die beschikking vastgesteld dat de gevolgen van de litigieuze verordening met betrekking tot de uitvoering door de lidstaten van een vergelijkende evaluatie van de risico’s voor de gezondheid of het milieu van gewasbeschermingsmiddelen die koperverbindingen bevatten vergeleken met een vervangingsproduct of een niet-chemische bestrijdings- of preventiemethode, „ten aanzien van de leden van rekwirante pas intreden door middel van handelingen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten” en dat „dergelijke handelingen dan ook uitvoeringsmaatregelen in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU vormen”.

60      In de derde plaats is het stellig zo dat wat betreft de regels inzake de wederzijdse erkenning door de lidstaten van de vergunningen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen bevatten, artikel 41, lid 2, onder b), van verordening nr. 1107/2009 bepaalt dat een lidstaat die in het kader van de procedure van wederzijdse erkenning een aanvraag ontvangt voor een vergunning voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen bevatten, die gewasbeschermingsmiddelen kan toelaten, terwijl de lidstaat buiten de overige in dat artikel 41, lid 2, bedoelde gevallen en onverminderd de toepassing van artikel 36, lid 3, van die verordening, krachtens artikel 41, lid 1, van genoemde verordening een dergelijke vergunning moet afgeven in de omstandigheden bedoeld in deze laatste bepaling.

61      In de veronderstelling echter dat het als gevolg van de vaststelling van de litigieuze verordening minder waarschijnlijk is dat een lidstaat een aanvraag voor een vergunning voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel dat koperverbindingen bevat toewijst in het kader van de procedure voor wederzijdse erkenning, is het niettemin zo dat de lidstaat waarbij een dergelijke aanvraag wordt ingediend op die aanvraag dient te beslissen. In dit verband zij eraan herinnerd dat het, zoals voortvloeit uit punt 40 van het onderhavige arrest, irrelevant is of daarbij sprake is van een automatisch besluit.

62      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 50 van de bestreden beschikking op goede gronden geoordeeld dat de gevolgen van de litigieuze verordening met betrekking tot de procedure voor de wederzijdse erkenning van vergunningen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die een stof bevatten die in aanmerking komt om te worden vervangen, „uitsluitend betrekking hebben op de beoordelingsmarge die de lidstaten is ingeruimd om op een aanvraag daartoe te beslissen” en dat „die gevolgen in voorkomend geval ten aanzien van de leden van rekwirante pas zullen intreden door middel van de handelingen van de nationale autoriteiten waarbij wordt beslist op door die leden ingediende aanvragen voor wederzijdse erkenning”.

63      Gelet op de punten 45 tot en met 62 van het onderhavige arrest moet worden geconcludeerd dat de litigieuze verordening, doordat daarbij koperverbindingen zijn opgenomen op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, die stof weliswaar heeft onderworpen aan de in punt 42 van het onderhavige arrest uiteengezette bijzondere regels en dus rechtsgevolgen teweeg heeft gebracht omdat zij de op koperverbindingen toepasselijke rechtsvoorschriften van de Unie wijzigt, maar dat dit niet wegneemt dat rekwirante niet heeft aangetoond dat die wijziging voor de rechtspositie van haar leden gevolgen heeft gehad die niet afhangen van het treffen van uitvoeringsmaatregelen in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU. Het Gerecht heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat rekwirante geen procesbevoegdheid had op die grondslag.

64      Aan deze conclusie doet niet af het in de punten 23 en 30 van het onderhavige arrest uiteengezette argument van rekwirante dat de handelingen die de Commissie of de lidstaten treffen om uitvoering te geven aan de op koperverbindingen toepasselijke bijzondere regels, inzonderheid de handeling waarbij de Commissie zal overgaan tot verlenging van de toelating van die stof, maatregelen zijn ter uitvoering, niet van de litigieuze verordening, maar van verordening nr. 1107/2009.

65      Anders dan rekwirante in haar argumenten lijkt te suggereren, is volgens de bewoordingen van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU voor de kwalificatie van een maatregel als maatregel ter uitvoering van een regelgevingshandeling immers niet vereist dat die handeling de rechtsgrondslag van die maatregel vormt. Eenzelfde maatregel kan een maatregel zijn ter uitvoering zowel van de handeling waarvan de bepalingen de rechtsgrondslag ervan vormen als van een onderscheiden handeling, zoals in het onderhavige geval de litigieuze verordening, wanneer alle of een deel van de rechtsgevolgen van die laatste handeling ten aanzien van de verzoekende partij pas intreden door middel van die maatregel (zie naar analogie arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 40).

66      In de onderhavige zaak volgt uit de punten 47 tot en met 63 van het onderhavige arrest dat de handelingen die de Commissie of de lidstaten zullen verrichten om uitvoering te geven aan de op koperverbindingen toepasselijke bijzondere regels waarin verordening nr. 1107/2009 voorziet, de rechtsgevolgen van de litigieuze verordening ten aanzien van de leden van rekwirante zullen doen intreden en dus maatregelen ter uitvoering van deze laatste verordening zullen vormen.

67      Aan de conclusie in punt 63 van het onderhavige arrest wordt evenmin afgedaan door het in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte argument dat rekwirante in de procedure voor de Commissie voor de inschrijving van koperverbindingen op de lijst in bijlage I bij richtlijn 91/414 de enige vertegenwoordiger van alle in de Europese Unie werkzame producenten van in gewasbeschermingsmiddelen gebruikte koperverbindingen was. Ofschoon immers overeenkomstig de in punt 38 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak rekening moet worden gehouden met de positie van de persoon die het recht van beroep krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU inroept teneinde te beoordelen of de bestreden regelgevingshandeling uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, toont de hiermee door rekwirante aangevoerde omstandigheid niettemin niet aan dat de litigieuze verordening dergelijke maatregelen niet meebracht.

68      Aan de conclusie in punt 63 van het onderhavige arrest doet evenmin afbreuk de in de punten 24 en 29 van het onderhavige arrest uiteengezette argumentatie dat de maatregelen die de Commissie of de lidstaten zullen treffen om de in punt 42 van het onderhavige arrest uiteengezette bijzondere regels toepasselijk te maken op koperverbindingen, geen gevolgen zullen hebben noch voor de kwalificatie van koperverbindingen als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen noch voor de bij verordening nr. 1107/2009 ingevoerde rechtsvoorschriften die op die stof van toepassing zijn.

69      Die argumentatie doet immers niet af aan de constatering dat de gevolgen van de toepassing op koperverbindingen van de bijzondere regels van verordening nr. 1107/2009 ten aanzien van de rechtspositie van de leden van rekwirante pas zullen intreden door middel van maatregelen ter uitvoering van de litigieuze verordening.

70      Gelet op al het voorgaande heeft het Gerecht in punt 51 van de bestreden beschikking op goede gronden geconcludeerd dat de litigieuze verordening ten aanzien van de leden van rekwirante uitvoeringsmaatregelen in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU met zich meebrengt.

71      Bijgevolg dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

72      Met haar derde middel, dat in de tweede plaats moet worden onderzocht, verwijt rekwirante het Gerecht dat het in de punten 22, 31 en 32 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat de litigieuze verordening haar en haar leden niet individueel raakte.

73      Ten eerste merkt rekwirante op dat zij door de litigieuze verordening individueel wordt geraakt en betoogt zij in de eerste plaats dat meerdere factoren haar individualiseren ten opzichte van iedere andere persoon, in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17).

74      Rekwirante merkt op dat zij als enige een kennisgeving tot de Commissie heeft gericht om de inschrijving van koperverbindingen in bijlage I bij richtlijn 91/414 te verkrijgen. Zij herinnert er bovendien aan dat volgens artikel 78, lid 3, van verordening nr. 1107/2009 in die bijlage opgenomen stoffen worden geacht te zijn goedgekeurd krachtens die verordening. Rekwirante leidt hieruit af dat alleen door haar toedoen koperverbindingen op de lijst van werkzame stoffen van genoemde bijlage zijn ingeschreven voor de toepassing van verordening nr. 1107/2009. Rekwirante is voorts de enige die verlenging van de toelating van koperverbindingen als werkzame stof aanvraagt en de enige die een dossier voor rekening van alle producenten indient.

75      In de tweede plaats heeft rekwirante tot de vaststelling van de litigieuze verordening deelgenomen aan de procedure die tot de totstandkoming van de regelgeving voor koperverbindingen heeft geleid. Inzonderheid uitvoeringsverordening 2015/232 is vastgesteld op basis van door rekwirante verstrekte onderzoeken en documenten en, zoals blijkt uit overweging 6 van die verordening, nadat de Commissie rekwirante had verzocht haar opmerkingen kenbaar te maken over het onderzoeksverslag betreffende koperverbindingen.

76      In de derde plaats merkt rekwirante op dat de in de litigieuze verordening vastgestelde lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen enkel is opgesteld op basis van de resultaten van een document dat was gebaseerd op het definitieve onderzoeksverslag inzake koperverbindingen, dat door de Commissie is vastgesteld met de uitsluitende tussenkomst van rekwirante, als aanvrager.

77      In de vierde plaats was rekwirante de gesprekspartner van de Commissie gedurende de volledige procedure voor de totstandkoming van de litigieuze verordening, heeft zij met haar gecorrespondeerd en heeft zij deelgenomen aan een bijeenkomst met vertegenwoordigers van die instelling waarop onder meer de kwalificatie van koperverbindingen als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen aan de orde was.

78      Rekwirante concludeert dat gelet op het arrest van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, EU:C:1985:18, punten 17‑32), had moeten worden erkend dat zij procesbevoegdheid had, aangezien de Commissie gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak wist dat de litigieuze verordening haar rechtstreeks en individueel raakte.

79      Ten tweede betoogt rekwirante dat haar leden individueel worden geraakt door de litigieuze verordening.

80      Rekwirante vertegenwoordigt immers alle in de Unie werkzame producenten van in gewasbeschermingsmiddelen gebruikte koperverbindingen. Het Gerecht heeft in punt 31 van de bestreden beschikking dan ook ten onrechte vastgesteld dat rekwirante en haar leden door de litigieuze verordening werden geraakt op gelijke wijze als iedere ander marktdeelnemer.

81      Rekwirante voegt nog toe dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 bepaalt dat de verlengingsaanvraag met betrekking tot een werkzame stof moet worden ingediend door een producent van de betrokken werkzame stof. Bijgevolg kunnen alleen rekwirante en haar leden, de enige producenten van in gewasbeschermingsmiddelen gebruikte koperverbindingen in de Unie, verlenging van de goedkeuring aanvragen. Rekwirante brengt in dit verband in herinnering dat zij als enige verlenging van de toelating van koperverbindingen als werkzame stof heeft aangevraagd en een dossier voor rekening van alle producenten heeft ingediend.

82      Voorts worden rekwirante en haar leden door de omstandigheid dat koperverbindingen als enige anorganische stof voorkomen op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, nog meer geïndividualiseerd.

83      Rekwirante is dan ook van oordeel dat de litigieuze verordening, hoewel zij formeel een uitvoeringsverordening is, in werkelijkheid een besluit van de Commissie is, gelet op de gevolgen ervan voor koperverbindingen en daarmee voor rekwirante en haar leden als enige producenten van die werkzame stof. Zij wordt door die verordening dus individueel geraakt.

84      Volgens rekwirante moet de bestreden beschikking dan ook worden vernietigd en beschikt het Hof over alle gegevens die noodzakelijk zijn om te onderzoeken of zij bovendien rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze verordening.

85      Dienaangaande merkt rekwirante op dat onderwerping van koperverbindingen aan de materiële voorschriften van verordening nr. 1107/2009 impliceert dat op die stof strengere voorwaarden worden toegepast dan de voorwaarden die gelden voor werkzame stoffen die niet in aanmerking komen om te worden vervangen. Zij merkt voorts op dat die omstandigheid rechtstreeks voortvloeit uit de litigieuze verordening en dat noch de Commissie noch de nationale autoriteiten bij de vaststelling van maatregelen houdende tenuitvoerlegging van de bijzondere regels voor koperverbindingen beschikken over een beoordelingsbevoegdheid voor de kwalificatie van koperverbindingen als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen.

86      De Commissie betoogt dat het derde middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

87      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat, zoals het Gerecht in punt 19 van de bestreden beschikking heeft beklemtoond, een vereniging, zoals rekwirante, die de collectieve belangen van de producenten van koperverbindingen behartigt, in beginsel slechts beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan instellen indien zij een eigen belang kan aantonen of indien de ondernemingen die zij vertegenwoordigt of sommige van die ondernemingen individueel procesbevoegdheid hebben (zie in die zin arrest van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Aangaande in de eerste plaats de vraag of rekwirante een eigen belang kan aantonen, is het vaste rechtspraak, zoals het Gerecht in punt 21 van de bestreden beschikking in herinnering heeft gebracht, dat de rol die een vereniging heeft gespeeld in een procedure die tot de totstandkoming van een handeling in de zin van artikel 263 VWEU heeft geleid, kan rechtvaardigen dat het door die vereniging ingestelde beroep ontvankelijk is ook al worden haar leden niet rechtstreeks en individueel door die handeling geraakt, onder meer wanneer door die handeling haar positie als onderhandelaarster is aangetast (beschikking van 8 december 2006, Polyelectrolyte Producers Group/Commissie en Raad, C‑368/05 P, niet gepubliceerd, EU:C:2006:771, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      In het onderhavige geval moet echter worden opgemerkt dat rekwirante met de argumenten die zij in het kader van het onderhavige middel aanvoert niet aantoont dat zij bij de uitwerking van de litigieuze verordening een rol heeft gespeeld op grond waarvan zij een eigen belang in de zin van de in het voorgaande punt uiteengezette rechtspraak geldend kan maken. Op een vraag van het Hof op dit punt ter terechtzitting heeft zij bovendien niet aangetoond dat haar in het kader van de procedure voor de totstandkoming van die verordening specifieke rechten waren toegekend.

90      Voorts moet gelet op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, EU:C:1985:18, punten 17‑32), ongegrond worden verklaard het argument van rekwirante zij op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden die specifiek voor haar gelden moet worden geacht individueel te worden geraakt.

91      Volgens die rechtspraak kan het feit dat de Raad van de Europese Unie of de Commissie op grond van specifieke bepalingen rekening dient te houden met de gevolgen van de handeling die hij of zij voornemens is vast te stellen voor de situatie van bepaalde particulieren, deze laatsten individualiseren wanneer wordt aangetoond dat zij worden geraakt uit hoofde van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van iedere andere persoon karakteriseert (zie in die zin arrest van 10 april 2003, Commissie/Nederlandse Antillen, C‑142/00 P, EU:C:2003:217, punten 71 tot en met 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Rekwirante heeft echter niet aangegeven dat met betrekking tot de litigieuze verordening een dergelijke verplichting zou bestaan die haar in de zin van bedoelde rechtspraak individualiseert.

93      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de leden van rekwirante of sommige van hen door de litigieuze verordening individueel worden geraakt, zij eraan herinnerd dat, zoals volgt uit punt 28 van de bestreden beschikking, volgens vaste rechtspraak subjecten die niet de adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU indien deze beschikking hen raakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als het geval zou zijn met de adressaat van een dergelijke beschikking (zie onder meer arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 232, en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 93).

94      Dienaangaande volgt eveneens uit vaste rechtspraak – door het Gerecht in herinnering gebracht in punt 29 van de bestreden beschikking – dat de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie een maatregel van toepassing is, meer of minder nauwkeurig kan worden bepaald, niet impliceert dat deze subjecten moeten worden geacht individueel door deze maatregel te worden geraakt, wanneer deze toepasselijkheid wordt bepaald op grond van een in de betrokken handeling omschreven objectieve feitelijke situatie of rechtssituatie (arrest van 19 december 2013, Telefónica/Commissie, C‑274/12 P, EU:C:2013:852, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat rekwirante niet specifiek opkomt tegen punt 27 van de bestreden beschikking, waarin het Gerecht heeft geconstateerd dat de litigieuze verordening een handeling van algemene strekking is, daar zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties, te weten, in het onderhavige geval, op grond van de kenmerkende eigenschappen van een werkzame stof, en rechtsgevolgen sorteert ten aanzien van algemene en abstracte categorieën personen, te weten iedere marktdeelnemer waarvan de activiteit verband houdt met een van de stoffen die is opgenomen op de in de bijlage bij die verordening gevoegde lijst.

96      Evenmin heeft rekwirante aangevoerd dat het Gerecht in punt 30 van de bestreden beschikking heeft gedwaald ten aanzien van het recht door het volgende vast te stellen:

„[…] uit overweging 4 van de [litigieuze] verordening volgt dat de bij die verordening gevoegde lijst is opgesteld op basis van informatie in het onderzoeksverslag, de conclusies van de [Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA)], het ontwerpevaluatieverslag en de addenda daarbij, de peerreviewverslagen en de indeling die is opgesteld overeenkomstig verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1). Bovendien was de vaststelling van de [litigieuze] verordening vastgelegd in artikel 80, lid 7, van verordening nr. 1107/2009, op grond waarvan de Commissie uiterlijk op 14 december 2013 de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen moest opstellen. Dienaangaande blijkt uit het opschrift ervan dat de [litigieuze] verordening betrekking heeft op de toepassing van die bepaling.”

97      In die omstandigheden heeft rekwirante niet aangetoond dat het Gerecht heeft gedwaald ten aanzien van het recht door in de punten 31 en 32 van de bestreden beschikking te concluderen dat de leden van rekwirante door de litigieuze verordening slechts worden geraakt wegens hun objectieve hoedanigheid van producenten van koperverbindingen, op gelijke wijze als iedere andere marktdeelnemer die zich al dan niet potentieel in een identieke situatie bevindt, en dat zij dus niet individueel worden geraakt door de litigieuze verordening.

98      Geen van de bijzondere omstandigheden die rekwirante in het kader van het onderhavige middel inroept ten betoge dat haar leden door de litigieuze verordening individueel worden geraakt, doet afbreuk aan die conclusie.

99      In de eerste plaats is, gelet op de in punt 94 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, de omstandigheid dat rekwirante alle in de Unie werkzame producenten van in gewasbeschermingsmiddelen gebruikte koperverbindingen vertegenwoordigt en dat het aantal en de identiteit van die producenten kunnen worden bepaald, niet van invloed op het feit dat haar leden door de litigieuze verordening slechts worden geraakt wegens hun objectieve hoedanigheid van producenten van koperverbindingen. Bij aanvaarding van het standpunt van rekwirante op dit punt zou voor het overige de voorwaarde inzake individuele geraaktheid nagenoeg van haar inhoud worden beroofd, aangezien marktdeelnemers die door een handeling van de Unie slechts worden geraakt wegens het feit dat zij vallen onder een door die handeling gedefinieerde objectieve feitelijke situatie of rechtssituatie, zich enkel bij een representatieve vereniging zoals die in het onderhavige geval zouden hoeven aan te sluiten om procesbevoegdheid in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU te krijgen.

100    In de tweede plaats toont rekwirante gelet op de in punt 93 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak met de in punt 81 van het onderhavige arrest vermelde gezichtspunten niet aan dat haar leden of sommige van haar leden door de litigieuze verordening worden geraakt op soortgelijke wijze als de adressaat van die verordening erdoor zou worden geraakt. Inzonderheid wordt door die gezichtspunten, individueel of samen in de beschouwing betrokken, niet afgedaan aan de gegrondheid van de conclusie van het Gerecht in punt 31 van de bestreden beschikking dat de rechtsgevolgen van de litigieuze verordening op de leden van rekwirante slechts van toepassing zijn wegens hun objectieve hoedanigheid van producenten van koperverbindingen.

101    Overigens staat vast dat bij de vaststelling van de litigieuze verordening is besloten om koperverbindingen op te nemen op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, niet met inaanmerkingneming van de bijzondere hoedanigheden van de leden van rekwirante, maar, zoals blijkt uit punt 6 van de bestreden beschikking, op grond dat die stof voldeed aan de criteria voor indeling als persistente en toxische stof in de zin van punt 4 van bijlage II bij verordening nr. 1107/2009 (zie naar analogie arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 66).

102    In de derde plaats is – in voorkomend geval – de omstandigheid dat koperverbindingen de enige anorganische stof zijn op de betrokken lijst irrelevant, aangezien zij evenmin afbreuk doet aan de gegrondheid van de conclusie van het Gerecht in punt 31 van de bestreden beschikking.

103    Aangezien tot slot in de eerste plaats het Gerecht zonder te dwalen ten aanzien van het recht in punt 32 van de bestreden beschikking heeft geconcludeerd dat de leden van rekwirante niet individueel werden geraakt door de litigieuze verordening, en in de tweede plaats de voorwaarden inzake het zowel rechtstreeks als individueel geraakt worden door de regelgevingshandeling van de Unie waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, cumulatief zijn (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 76), kunnen de in de punten 84 en 85 van het onderhavige arrest uiteengezette argumenten, betreffende de vraag of rekwirante en haar leden rechtstreeks worden geraakt door de verordening, niet slagen en moeten zij dan ook worden verworpen.

104    Hieruit volgt dat het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moet worden verklaard.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

105    Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht, in de punten 52 tot en met 60 van de bestreden beschikking te hebben geoordeeld dat zij en haar leden in geval van niet-ontvankelijkheidverklaring van haar beroep niet verstoken zouden zijn van effectieve rechterlijke bescherming.

106    Uit de bestreden beschikking volgt dat de leden van rekwirante niet kunnen opkomen tegen een nationale maatregel ter uitvoering van de litigieuze verordening en evenmin de gevolgen van die verordening aan de orde kunnen stellen. Inzonderheid moeten koperverbindingen, zolang niet door een nationale autoriteit tot vervanging ervan is besloten, worden onderworpen aan periodieke vergelijkende evaluaties die de leden van rekwirante niet kunnen betwisten. Rekwirante merkt in dit verband op dat een nationaal besluit tot verlenging van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat koperverbindingen bevat, de rechtspositie van de leden van rekwirante niet wijzigt en dus niet aanvechtbaar is. De Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) en de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) hebben reeds verklaard dat een verzoeker geen procesbelang noch procesbevoegdheid heeft wanneer het door hem aangevochten besluit voor hem niet nadelig is.

107    De leden van rekwirante zijn dus gedwongen om een afwijzend besluit van de nationale autoriteiten uit te lokken om tegen dat besluit beroep te kunnen instellen en in het kader van dat beroep te kunnen opkomen tegen de kwalificatie van koperverbindingen als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen. Volgens rekwirante zou voor de door het Gerecht in de bestreden beschikking geopperde procedure van prejudiciële verwijzing eveneens eerst een afwijzend besluit door die autoriteiten moeten worden gegeven.

108    Na de punten 54 en 55 van de bestreden beschikking in herinnering te hebben gebracht, merkt rekwirante op dat de toegang tot de nationale rechter en de mogelijkheid van prejudiciële verwijzing naar het Hof om de litigieuze verordening op haar geldigheid te laten toetsen, haar recht of dat van haar leden op effectieve rechterlijke bescherming niet waarborgen. In de eerste plaats is de vaststelling van een afwijzend besluit inzake verlenging van de toelating van koperverbindingen niet zeker. Bijgevolg is het mogelijk dat rekwirante en haar leden de litigieuze verordening, die dus tot in het oneindige rechtsgevolgen zal hebben, nooit zullen kunnen betwisten. In de tweede plaats zouden rekwirante en haar leden, zelfs ingeval een afwijzend besluit werd gegeven en los van de mogelijkheid van prejudiciële verwijzing naar het Hof, moeten opkomen voor de administratieve en de financiële last die voortvloeien uit de kwalificatie van koperverbindingen als stof die in aanmerking komt om te worden vervangen.

109    De Commissie merkt op dat het tweede middel niet-ontvankelijk is, aangezien rekwirante enkel het door haar in eerste aanleg aangevoerde middel inzake schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming herhaalt zonder aan te voeren dat de bestreden beschikking op dwaling ten aanzien van het recht berust. Zij betoogt dat het onderhavige middel hoe dan ook ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

110    Allereerst moet het argument van de Commissie dat het tweede middel niet-ontvankelijk is worden verworpen. Anders dan de Commissie betoogt, herhaalt rekwirante met dat middel niet louter het in eerste aanleg aangevoerde middel dat haar recht op effectieve rechterlijke bescherming is geschonden, maar komt zij op tegen de door het Gerecht op dat punt gemaakte beoordeling met nauwkeurige vermelding van de punten waarop zij de bestreden beschikking aanvecht.

111    Wat de gegrondheid van het onderhavige middel betreft moet in herinnering worden gebracht dat de in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden moeten worden uitgelegd in het licht van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, maar zonder dat die – uitdrukkelijk door het VWEU gestelde – voorwaarden daarmee terzijde worden geschoven (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112    Uit artikel 19, lid 1, VEU volgt echter dat het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie niet alleen wordt verzekerd door het Hof, maar ook door de rechterlijke instanties van de lidstaten. Het VWEU heeft immers in de artikelen 263 en 277, enerzijds, en in artikel 267, anderzijds, een volledig stelsel van beroepen en procedures voor het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van de Unie in het leven geroepen en dit aan de rechter van de Unie toevertrouwd (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    In dit verband moet worden gepreciseerd dat de justitiabele in een nationale procedure het recht heeft om tegen ieder nationaal besluit of iedere andere nationale handeling betreffende de toepassing ten aanzien van hem van een handeling van de Unie van algemene strekking in rechte op te komen door de ongeldigheid van die handeling op te werpen (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    Hieruit volgt dat verwijzing om de geldigheid te laten toetsen, op gelijke wijze als het beroep tot nietigverklaring een vorm van toezicht op de rechtmatigheid van handelingen van de Unie is (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat wanneer een nationale rechter van oordeel is dat een of meer door partijen aangevoerde of, in voorkomend geval, ambtshalve opgeworpen middelen van ongeldigheid van een handeling van de Unie gegrond zijn, hij de behandeling van de zaak moet schorsen en bij prejudiciële verwijzing het Hof moet verzoeken om beoordeling van de geldigheid, aangezien alleen het Hof bevoegd is om de ongeldigheid van een handeling van de Unie vast te stellen (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    Ten aanzien van personen die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU om beroep in te stellen bij de Unierechter, moeten de lidstaten derhalve voorzien in een stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures dat de eerbiediging van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming kan verzekeren (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Deze verplichting van de lidstaten is bevestigd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, op grond waarvan „[d]e lidstaten […] in de nodige rechtsmiddelen [voorzien] om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren”. Een dergelijke verplichting vloeit tevens uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voort voor de maatregelen die de lidstaten treffen wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van dat Handvest (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    Zoals volgt uit de punten 41 tot en met 70 van het onderhavige arrest, kon het Gerecht in het onderhavige geval op goede gronden vaststellen dat de litigieuze verordening ten aanzien van de leden van rekwirante uitvoeringsmaatregelen in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU met zich meebrengt.

119    Gelet op de in de punten 111 tot en met 117 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte en door het Gerecht in de punten 53 tot en met 59 van de bestreden beschikking uiteengezette rechtspraak, heeft het Gerecht bijgevolg eveneens zonder te dwalen ten aanzien van het recht in punt 60 van die beschikking geoordeeld dat het argument van rekwirante dat niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening haar recht en het recht van haar leden op effectieve rechterlijke bescherming zou aantasten, moest worden verworpen. Rekwirante kan immers wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU de litigieuze verordening weliswaar niet rechtstreeks voor de Unierechter aanvechten, maar zij kan in het kader van een beroep voor de nationale rechter tegen een handeling van een lidstaat die een maatregel ter uitvoering van die verordening vormt de ongeldigheid van deze laatste inroepen en die rechter verzoeken om het Hof krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen (zie naar analogie arrest van 19 december 2013, Telefónica/Commissie, C‑274/12 P, EU:C:2013:852, punt 59).

120    Bovendien zou rekwirante in voorkomend geval een verordening van de Commissie houdende verlenging van de toelating van koperverbindingen voor de rechterlijke instanties van de Unie kunnen aanvechten onder de voorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU en, in het kader van dat beroep, de geldigheid van de litigieuze verordening kunnen betwisten door een exceptie van onwettigheid van deze laatste op te werpen overeenkomstig de in punt 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, teneinde met name de geldigheidsduur van de verlenging van de toelating van koperverbindingen aan de orde te stellen.

121    Het tweede middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

122    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de hogere voorziening op alle onderdelen moet worden afgewezen.

 Kosten

123    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd.

124    Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      European Union Copper Task Force wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.