CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. MENGOZZI
van 19 september 2013 (1)
Gevoegde zaken C‑231/11 P, C‑232/11 P en C‑233/11 P
Europese Commissie
tegen
Siemens Österreich e.a. (C‑231/11 P)
Siemens Transmission & Distribution Ltd (C‑232/11 P)
Siemens Transmission & Distribution SA
en
Nuova Magrini Galileo SpA (C‑233/11 P)
tegen
Europese Commissie
„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling geldboete – Bevoegdheidssfeer Commissie en nationale rechters – Begrip onderneming – Beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en persoonlijk karakter van straffen en sancties – Volledige rechtsmacht Gerecht – Beginsel ne ultra petita – Beginsel van hoor en wederhoor –Evenredigheidsbeginsel en beginsel van gelijke behandeling”
1. Met alle drie de hogere voorzieningen die in deze gevoegde zaken aan de orde zijn, wordt verzocht het arrest van het Gerecht van 3 maart 2011, Siemens AG Österreich e.a./Commissie(2) (hierna: „bestreden arrest”) gedeeltelijk te vernietigen. Bij dit arrest heeft het Gerecht beschikking C(2006) 6762 def. van de Commissie(3) (hierna: „litigieuze beschikking”), waarbij deze instelling het bestaan van een mededingingsregeling in de sector gasgeïsoleerd schakelmateriaal („gas insulated switch gear”; hierna: „GGS”(4)) heeft geconstateerd, en de aan de mededingingsregeling deelnemende ondernemingen een aantal geldboeten heeft opgelegd, gedeeltelijk nietig verklaard en vervolgens gewijzigd.
2. De eerste, door de Commissie ingestelde hogere voorziening in zaak C‑231/11 P stelt een belangrijke rechtsvraag aan de orde waarop het antwoord enerzijds van invloed kan zijn op het institutionele evenwicht tussen de organen van de Unie en de lidstaten, aangezien zij betrekking heeft op de bevoegdheidssfeer van de Commissie en de nationale rechters, en anderzijds aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de wijze waarop de Commissie de mededingingsregels van de Unie in de praktijk toepast. Met haar hogere voorziening komt de Commissie met name op tegen het arrest van het Gerecht voor zover het haar, ingeval zij meerdere personen hoofdelijk een geldboete oplegt wegens schending van de mededingingsregels, de bevoegdheid toekent en haar ertoe verplicht de onderlinge verhouding tussen de medeschuldenaars van de door haar opgelegde geldboete vast te stellen (dat wil zeggen, de verhouding tussen de hoofdelijke schuldenaars onderling(5)) en te bepalen welk deel van de geldboete elk rechtssubject waaraan de hoofdelijke boete is opgelegd moet dragen.(6)
3. De tweede en derde hogere voorziening (respectievelijk zaak C‑232/11 P en zaak C‑233/11 P) zijn daarentegen ingesteld door drie vennootschappen die zijn beboet voor hun deelneming aan de mededingingsregeling inzake GGS, en komen voornamelijk op tegen de geldboeten die het Gerecht hun in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft opgelegd.
I – Feiten
A – Verzoeksters
4. Verzoeksters in de tweede en derde hogere voorziening die in deze zaak aan de orde zijn, zijn drie vennootschappen waarvan niet wordt betwist dat zij aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen. Gedurende de periode waarin deze regeling werd uitgevoerd, dat wil zeggen, van 1988 tot 2004, zijn zij voorwerp van allerlei vennootschappelijke verwikkelingen geweest, die ik hier kort zal samenvatten.
5. Verzoekster in zaak C‑232/11 P, Siemens Transmission & Distribution Ltd (voorheen Reyrolle Ltd en vervolgens VA Tech Reyrolle Ltd; hierna: „Reyrolle”) was van 1988 tot 1998 een dochteronderneming van de Rolls-Royce-groep. Op 20 september 1998 werd zij overgenomen door VA Technologie AG (hierna: „VA Technologie”), die haar vervolgens op 13 maart 2001 via een volle dochteronderneming heeft ingebracht in VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG (hierna: „KEG”) in het kader van een transactie die tot doel had een nieuwe vennootschap op te richten, VA Tech Schneider High Voltage GmbH (hierna: „VAS”). VAS was aanvankelijk voor 60 % in handen van VA Technologie en voor 40 % in handen van Schneider Electric SA (hierna: „Schneider”).(7)
6. De twee verzoeksters in zaak C‑233/11 P, Siemens Transmission & Distribution SA (hierna: „SEHV”) en Nuova Magrini Galileo SpA (hierna: „Magrini”) waren beide volle dochterondernemingen van Schneider, tot laatstgenoemde deze twee vennootschappen in maart 2001 bij de oprichting van VAS heeft ingebracht.(8)
7. In oktober 2004 heeft VA Technologie via KEG alle aandelen van Schneider in het maatschappelijk kapitaal van VAS verworven.(9) Tot slot heeft Siemens AG in 2005 via haar dochteronderneming Siemens AG Österreich (hierna: „Siemens Österreich”) de exclusieve controle verworven over de groep waarvan VA Technologie de moederonderneming was (die VAS, Reyrolle, SEHV, Magrini en KEG omvatte, hierna gezamenlijk: „VA Tech-groep”). Na deze overname zijn VA Technologie en vervolgens ook VAS met Siemens Österreich gefuseerd.(10)
B – De administratieve procedure en de litigieuze beschikking
8. Uit de punten 4 tot en met 11 van het bestreden arrest blijkt dat de Commissie naar aanleiding van een in maart 2004 ingediend verzoek om immuniteit tegen de geldboeten(11), waarbij een aanklacht werd ingediend over mededingingsverstorende praktijken in de GGS-sector, een onderzoek heeft ingeleid, in het kader waarvan zij inspecties heeft verricht in de kantoren van de vennootschappen van de VA Tech-groep, waar verzoeksters in deze zaak deel van uitmaakten, en vervolgens aan 20 vennootschappen, waaronder verzoeksters, een mededeling van punten van bezwaar ter kennis heeft gebracht.
9. Op 24 januari 2007 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. In deze beschikking heeft de Commissie geconstateerd dat de betrokken ondernemingen in het kader van de mededingingsregeling met betrekking tot GGS onder andere afspraken hadden gemaakt over de verdeling van de wereldmarkt(12), de vaststelling van prijzen en de uitwisseling van gevoelige informatie. De Commissie heeft eveneens vastgesteld dat de mededingingsregeling van 15 april 1988 tot en met 11 mei 2004 had geduurd, doch dat de VA Tech-groep daaraan van december 2000 tot en met april 2002 niet had deelgenomen.(13) Naar aanleiding van deze constateringen heeft de Commissie aan de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen een aantal geldboeten opgelegd.
10. Meer in het bijzonder heeft de Commissie in artikel 1, sub m, q en r, van de litigieuze beschikking vastgesteld dat Reyrolle, SEHV en Magrini van 15 april 1988 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen. In artikel 1, sub p en t, van de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Siemens Österreich en KEG van 20 september 1998 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen. In artikel 1, sub n, van de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Schneider van 15 april 1988 tot en met 13 december 2000 aan de inbreuk heeft deelgenomen.
11. In artikel 2 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie wegens de bovengenoemde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:
„[...]
(j) [Schneider]: 3 600 000 EUR;
(k) [Schneider]: hoofdelijk met [SEHV] en [Magrini]: 4 500 000 EUR;
(l) [Reyrolle]: 22 050 000 EUR;
(i) hoofdelijk met [SEHV] en [Magrini]: 17 500 000 EUR, en
(ii) hoofdelijk met [Siemens Österreich] en [KEG]: 12 600 000 EUR.”
C – Gerechtelijke procedure in eerste aanleg
12. De vennootschappen die deel van de VA Tech-groep hebben uitgemaakt, hebben beroep ingesteld bij het Gerecht, dat de beschikking in de eerste plaats nietig heeft verklaard voor zover zij de aan verzoeksters opgelegde geldboeten betreft(14) en vervolgens in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft gewijzigd, door tevens vast te stellen welk deel van de verschillende geldboeten elke vennootschap in de verhouding tot haar medeschuldenaars moet dragen.(15) Hier kom ik nog op terug.
13. De punten 2 en 3 van het dictum van het bestreden arrest luiden als volgt:
„2) Artikel 2, sub j, k en l, van de [litigieuze] beschikking wordt nietig verklaard.
3) Voor de in artikel 1, sub m, p, q, r en t, van de [litigieuze] beschikking vastgestelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:
– aan [SEHV] en [Magrini], hoofdelijk met [Schneider]: 8 100 000 EUR;
– aan [Reyrolle], hoofdelijk met [Siemens Österreich], [KEG], [SEHV] en [Magrini]: 10 350 000 EUR;
– aan [Reyrolle], hoofdelijk met [Siemens Österreich] en [KEG] 2 250 000 EUR.
– aan [Reyrolle]: 9 450 000 EUR.”
II – Procedure voor het Hof
14. Bij akte van 13 mei 2011 heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld in zaak C‑231/11 P en daarbij verzocht het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen. Bij afzonderlijke akten van 17 mei 2011 hebben Reyrolle enerzijds en SEHV en Magrini anderzijds eveneens hogere voorziening ingesteld, respectievelijk in de zaken C‑232/11 P en C‑233/11 P, en daarbij verzocht het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen.
15. Bij beschikking van 1 juli 2011 heeft de president van het Hof besloten deze drie zaken voor de schriftelijke en mondelinge behandeling en voor het arrest te voegen.
16. Op 2 mei 2013 heeft de terechtzitting voor het Hof plaatsgevonden.
III – De hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑231/11 P
17. Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie zeven middelen aan, waarmee zij vanuit verschillende invalshoeken het bestreden arrest aanvecht voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat het uitsluitend aan de Commissie is om de onderlinge verhouding vast te stellen tussen medeschuldenaars van de geldboete waartoe verschillende rechtssubjecten wegens schending van de mededingingsregels hoofdelijk zijn veroordeeld, alsook voor zover het Gerecht in concreto de consequenties uit deze beginselverklaring trekt en vaststelt welk deel van de geldboete de hoofdelijk daartoe veroordeelde vennootschappen aangaat.
18. Alvorens de door de Commissie in hogere voorziening aangevoerde middelen nader te analyseren, geef ik in grote lijnen de redenering van het Gerecht weer in de delen van het arrest waartegen de hogere voorziening is gericht. Vervolgens behandel ik een aantal inleidende vragen over het voorwerp en de omvang van de hogere voorziening, het antwoord waarop van invloed kan zijn op de ontvankelijkheid en de deugdelijkheid van de hogere voorziening.
A – Het bestreden arrest
19. In het bestreden arrest zet het Gerecht eerst in de punten 137 tot en met 167 de redenen uiteen waarom het de litigieuze beschikking nietig verklaart voor zover zij de aan verzoeksters opgelegde geldboeten betreft. Meer in het bijzonder gaat het Gerecht, na de analyse van de Commissie tot vaststelling aan welke vennootschappen het gedrag van de aan de mededingingsregeling deelnemende ondernemingen kan worden toegerekend te hebben onderzocht en goedgekeurd(16), in op de berekening van het bedrag van de boete die aan deze vennootschappen moet worden opgelegd.(17) In de punten 150 en 151 van het bestreden arrest neemt het Gerecht een aantal uit de rechtspraak afgeleide beginselen als uitgangspunt, om vervolgens in de punten 153 tot en met 159 een aantal overwegingen te formuleren over de verhoudingen tussen medeschuldenaars van een hoofdelijke verplichting onderling. De hogere voorziening van de Commissie is uitdrukkelijk tegen deze overwegingen gericht.
20. Zo stelt het Gerecht vast dat uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties voortvloeit dat elke vennootschap uit de beschikking waarbij haar een geldboete wordt opgelegd die zij hoofdelijk met één of meerdere andere vennootschappen dient te betalen, moet kunnen afleiden welk aandeel zij in verhouding tot haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen wanneer de Commissie eenmaal is betaald. Daartoe moet de Commissie aangeven met betrekking tot welke perioden de betrokken vennootschappen (mede)aansprakelijk zijn voor het onrechtmatige gedrag van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, en, in voorkomend geval, in hoeverre deze vennootschappen voor dit gedrag aansprakelijk zijn. Voorts is het Gerecht van oordeel dat het begrip „hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten” een autonoom begrip van Unierecht is dat op basis van de doelstellingen van het mededingingsrecht moet worden uitgelegd.(18)
21. Volgens het Gerecht sorteert de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt in deze context dus alle gevolgen die rechtens voortvloeien uit de juridische regeling inzake de geldboeten die krachtens het mededingingsrecht verschuldigd zijn, en dit zowel wat de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars als wat de betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling betreft. Het is dus uitsluitend aan de Commissie om in de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003(19) verleende bevoegdheid om geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel elk van de vennootschappen dient te dragen van de boete waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld voor zover zij deel uitmaakten van éénzelfde onderneming, welke taak niet aan de nationale rechters kan worden overgelaten.(20)
22. Aangezien nergens in de beschikking van de Commissie is vastgesteld dat bepaalde vennootschappen een zwaardere verantwoordelijkheid dragen dan andere voor het feit dat de onderneming waarvan zij deel uitmaken of hebben uitgemaakt, in een bepaalde periode aan de geconstateerde inbreuk heeft deelgenomen, moet volgens het Gerecht ervan worden uitgegaan dat zij in gelijke mate aansprakelijk zijn, en dat hun aandeel in de bedragen die hun hoofdelijk zijn opgelegd dus even groot is.(21)
23. Na aldus het juridische kader van hoofdelijke verbondenheid op het gebied van geldboeten voor schending van de mededingingsregels van de Unie te hebben geschetst, onderscheidt het Gerecht in casu in de punten 161 tot en met 165 van het bestreden arrest drie aspecten op grond waarvan de vaststelling van de geldboeten door de Commissie onrechtmatig is.(22) Aangezien de Commissie dus het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties heeft geschonden, verklaart het Gerecht artikel 2 van de litigieuze beschikking, zoals aangegeven in het dictum van het arrest – dat is weergegeven in punt 13 van deze conclusie – gedeeltelijk nietig.
24. In de punten 236 tot en met 264 van het bestreden arrest wijzigt het Gerecht de litigieuze beschikking vervolgens in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht. Hierover merk ik slechts op dat het Gerecht niet alleen de bedragen heeft vastgesteld van de geldboeten die de verzoeksters in eerste aanleg hoofdelijk aan de Commissie moeten betalen, maar in de punten 245, 247, 261 en 263 ook concreet heeft vastgesteld welk deel van de geldboete elke vennootschap in verhouding tot haar medeschuldenaars moet dragen. Het Gerecht heeft deze vaststelling uitdrukkelijk gebaseerd op zijn overwegingen in de punten 158 en 159 van het bestreden arrest (die ik in punt 22 van deze conclusie heb samengevat), waar het oordeelt dat, behoudens andersluidende aanwijzingen in de litigieuze beschikking betreffende de mate van aansprakelijkheid van elke vennootschap, de tot hoofdelijke betaling veroordeelde vennootschappen ieder voor een gelijk deel verbonden zijn.
B – Voorwerp van de hogere voorziening
25. In haar verzoekschrift stelt de Commissie uitdrukkelijk dat de door haar ingestelde hogere voorziening uitsluitend is gericht tegen de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest (die ik in de punten 20 tot en met 22 van deze conclusie heb samengevat), alsook tegen de daaruit volgende vaststelling door het Gerecht, in de punten 245, 247, 262 en 263 van het bestreden arrest, van het deel van de geldboete dat elke vennootschap in de verhouding tot haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen. Dat de hogere voorziening van de Commissie zich tot deze twee aspecten van het bestreden arrest beperkt, wordt door de inhoud van haar conclusies bevestigd.(23)
26. Ik moet evenwel constateren dat, zoals de Commissie zelf toegeeft, noch de overwegingen inzake de regels voor de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke schuldenaars in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest, noch de consequenties die het Gerecht in de punten 245, 247, 262 en 263 van het bestreden arrest uit deze overwegingen trekt om de geldboeten in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht opnieuw vast te stellen, formeel in het dictum van het bestreden arrest zijn weergegeven. Uit punt 13 van deze conclusie blijkt immers dat het dictum van het bestreden arrest nergens uitdrukkelijk verwijst naar de vaststelling van het deel van de hoofdelijk opgelegde geldboete dat elke vennootschap moet dragen.
27. Daar komt nog bij dat de overwegingen van het Gerecht in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest mijns inziens niet rechtstreeks aan de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking in punt 2 van het dictum ten grondslag liggen. De drie onrechtmatigheidsgronden die het Gerecht in de punten 161 tot en met 165 van het bestreden arrest(24) heeft genoemd – die de Commissie ten overstaan van het Hof niet heeft betwist – betreffen immers eerder de schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties met betrekking tot vragen betreffende de betrekkingen tussen de veroordeelde vennootschappen en de Commissie, en wel hun aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete, dan vragen betreffende hun onderlinge verhouding als hoofdelijke medeschuldenaars van de geldboete.(25) Hoewel het Gerecht de concrete bedragen van elk deel in de punten 245, 247, 262 en 263 van het bestreden arrest zonder meer op grond daarvan heeft vastgesteld – ik kom hier nog op terug –, lijken de overwegingen in de punten 153 tot en met 159 van dat arrest een soort obiter dictum te zijn in de analyse van het Gerecht die tot de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest leidt. Daarom ben ik het niet met de Commissie eens dat deze overwegingen de essentiële gronden vormen waarop deze gedeeltelijke nietigverklaring is gebaseerd, en wel los van het feit dat het Gerecht de Commissie in punt 160 van het bestreden arrest heeft verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met de „hierboven uiteengezette beginselen”.
28. Op grond van het bovenstaande moet ik concluderen dat, ook indien het Hof de door de Commissie ingestelde hogere voorziening volledig zou toewijzen en daarmee de punten van het arrest waartegen deze voorziening is gericht zou vernietigen, het dictum van het arrest in ieder geval formeel niet zou worden gewijzigd. Een dergelijke situatie werpt een aantal vragen op die een grondiger onderzoek verdienen.
1. De noodzaak van procesbelang van de Commissie bij de hogere voorziening
29. In de eerste plaats rijst de vraag of een verzoeker procesbelang bij een hogere voorziening heeft indien het dictum van het bestreden arrest daarmee in werkelijkheid niet kan worden vernietigd. De rechtspraak geeft evenwel geen eenduidig antwoord op de vraag of een instelling of, meer in het algemeen, een bevoorrechte verzoeker als de Commissie, bij een procedure in hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht procesbelang dient te bewijzen.
30. Uit een eerste opvatting in de rechtspraak, die is terug te voeren op het arrest Anic Partecipazioni(26), blijkt namelijk ontegenzeglijk dat, „de instellingen van de Gemeenschap [...] geen enkel belang [behoeven] aan te tonen om hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht te kunnen instellen”, ongeacht of zij partij bij het geding in eerste aanleg zijn geweest.(27) Deze beginselverklaring, die kan worden teruggevoerd op artikel 56, derde alinea, van het Statuut van het Hof(28), is vervolgens uitdrukkelijk overgenomen in latere arresten van het Hof(29), onder andere in een door de Grote kamer gewezen arrest(30).
31. Desondanks heeft het Hof in meerdere andere arresten in zaken waarin hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht was ingesteld, geanalyseerd of bevoorrechte verzoekers, en met name de Commissie, procesbelang hadden, en deze hogere voorzieningen daarbij zelfs gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat deze instelling geen procesbelang had.(31)
32. Van de twee bovengenoemde opvattingen in de rechtspraak gaat mijn voorkeur uit naar de eerste. Enerzijds lijkt mij namelijk dat het Hof met de arresten die op deze opvatting zijn terug te voeren een duidelijke keuze heeft gemaakt, die vervolgens in een arrest van de Grote kamer is bevestigd; bij de op de andere opvatting terug te voeren arresten is dat mijns inziens niet het geval. Anderzijds kan de voorkeursbehandeling van deze verzoekers op het gebied van hogere voorzieningen tegen een uitspraak van het Gerecht, analoog aan de bepalingen inzake het beroep tot nietigverklaring – dat bevoorrechte verzoekers volgens vaste rechtspraak kunnen instellen zonder dat zij procesbelang behoeven aan te tonen(32) – haar ratio vinden in de bijzondere positie die zij binnen de rechtsorde van de Unie innemen, die kan rechtvaardigen dat zij, ongeacht of hun procesbelang is aangetoond, hogere voorziening kunnen instellen.(33)
33. Deze ratio weerspiegelt overigens artikel 56, tweede en derde alinea, van het Statuut, op grond waarvan voor de instellingen van de Unie en de lidstaten een derogatie aan de voorwaarden voor het instellen van hogere voorziening geldt, opdat zij eenvoudiger hogere voorziening kunnen instellen. Dit betekent evenwel niet dat deze verzoekers onbeperkt hogere voorzieningen tegen arresten van het Gerecht kunnen instellen.(34) In het volgende punt ga ik hier nader op in.
2. Gevolgen van de eventuele toewijzing van de hogere voorziening voor het dictum van het bestreden arrest
34. In de tweede plaats, en los van het vraagstuk van het procesbelang, is het in een situatie als die in punt 28 van deze conclusie de vraag in hoeverre hogere voorziening kan worden ingesteld, zelfs door een bevoorrechte verzoeker, die strekt tot vernietiging van delen van de motivering van een arrest terwijl deze vernietiging formeel geen invloed heeft op het dictum daarvan. Volgens vaste rechtspraak dient een hogere voorziening tegen delen van de motivering die geen invloed op het dictum van het bestreden arrest hebben, namelijk als niet ter zake dienend te worden verworpen.(35) Artikel 169 van het nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Hof is immers juist opgesteld om te voorkomen dat hogere voorzieningen worden ingesteld die uitsluitend tegen de motivering van het arrest van het Gerecht zijn gericht.(36) Anderzijds is de mogelijkheid om het Hof te verzoeken delen van de motivering te vervangen door de rechtspraak sterk aan banden gelegd.(37)
35. In de onderhavige zaak is de hogere voorziening mijns inziens evenwel niet gericht tegen delen van de motivering die geen invloed op het dictum van het bestreden arrest hebben. Hoewel de hogere voorziening van de Commissie, zoals ik in punt 25 van deze conclusie heb opgemerkt, uitsluitend gericht is tegen rechtsoverwegingen in de motivering van het arrest en de consequenties die het Gerecht in casu daaruit heeft getrokken – overwegingen en consequenties die niet uitdrukkelijk in het dictum van het bestreden arrest zijn weergegeven, zodat, indien de hogere voorziening gegrond wordt verklaard, dit niet noodzakelijkerwijs een formele wijziging van dat dictum met zich brengt – ben ik van mening dat zowel de genoemde overwegingen als de consequenties daarvan, ook al zijn zij niet uitdrukkelijk in het dictum vermeld, deel van de rechtsbeslissing in het bestreden arrest uitmaken(38), en derhalve een wezenlijk bestanddeel van de inhoud en de uitlegging van dit arrest, en met name van het dictum ervan, vormen.
36. Het dictum van het arrest bepaalt in punt 3 immers dat de verschillende vennootschappen „hoofdelijk” zijn veroordeeld tot de betaling van de – door het Gerecht opnieuw vastgestelde – geldboeten; dit moet worden gelezen in samenhang met de punten 245, 247, 262 en 263 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld welk deel van de geldboete elke hoofdelijk aansprakelijke vennootschap in verhouding tot de hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen. Het dictum verwijst in deze zaak weliswaar niet uitdrukkelijk naar de verdeelsleutel voor de geldboete van de hoofdelijke medeschuldenaars, doch de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vennootschappen die het Gerecht daarin heeft vastgesteld kan niet anders worden opgevat dan in het licht van hetgeen in de bovengenoemde punten van het bestreden arrest is vastgesteld. Deze punten vinden overigens uitdrukkelijk en noodzakelijkerwijs hun grondslag in de rechtsoverwegingen van het Gerecht in de punten 153‑159 van het bestreden arrest, en zijn daarmee derhalve onlosmakelijk verbonden.
37. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak het dictum van een arrest moet worden uitgelegd in het licht van de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen.(39)
38. Volgens de rechtspraak krijgen de overwegingen van het bestreden arrest die de noodzakelijke steun bieden aan het dictum en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden zijn gezag van gewijsde(40), en dient de Commissie deze in acht te nemen daar zij onmisbaar zijn voor de vaststelling van de exacte betekenis van de beslissing.(41) Zoals de Commissie heeft aangevoerd, kunnen de delen van het bestreden arrest waartegen zij hogere voorziening heeft ingesteld en die haar bevoegdheid de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke medeschuldenaars van de geldboete vast te stellen betreffen, derhalve gezag van gewijsde krijgen en de Commissie in de toekomst binden bij de praktische toepassing van de sanctieregeling op het gebied van mededinging.
39. Kortom, gelet op de bovenstaande overwegingen ben ik van mening dat de hogere voorziening van de Commissie, voor zover zij is gericht op de vernietiging van punt 2 van het dictum van het bestreden arrest ontvankelijk, doch niet ter zake dienend is.(42) Zoals uit punt 27 van deze conclusie blijkt, liggen de overwegingen in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest, waartegen de hogere voorziening uitdrukkelijk is gericht, immers niet aan de nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze beschikking ten grondslag, zodat een eventuele toewijzing van het beroep van de Commissie door het Hof en vernietiging van deze punten van het arrest geen enkele invloed zou hebben op punt 2 van het dictum daarvan.
40. Mijns inziens is het beroep van de Commissie evenwel ontvankelijk en ter zake dienend voor zover het gericht is op de vernietiging van punt 3 van het dictum van het bestreden arrest. Uit de overwegingen in de punten 35 tot en met 38 van deze conclusie blijkt immers dat, indien het Hof het verzoek gegrond verklaart en daarmee de door het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht vastgestelde verdeelsleutel voor de geldboete vernietigt, dit van invloed is op de uitlegging van de exacte betekenis van hetgeen het Gerecht in punt 3 van het dictum van het bestreden arrest heeft verklaard. In deze context moet tevens het subsidiaire verzoek van de Commissie tot vernietiging van het bestreden arrest ontvankelijk en ter zake dienend worden verklaard voor zover dat, in de punten 153 tot en met 159, vaststelt dat het aan deze instelling is om te bepalen welk deel van de geldboete elk van de hoofdelijke schuldenaars aangaat, aangezien deze constatering de noodzakelijke steun biedt aan en onlosmakelijk verbonden is met de vaststelling van deze bedragen in punt 3 van het dictum van het arrest waarvan vernietiging wordt verzocht.
41. Hieruit volgt dat de analyse van de hogere voorziening van de Commissie hierna tot deze twee aspecten beperkt zal blijven, dat wil zeggen de vaststelling door het Gerecht van de verdeelsleutel voor de geldboete in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, en de rechtsoverwegingen in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest, voor zover zij de noodzakelijke steun bieden aan deze vaststelling en daarmee onlosmakelijk verbonden zijn.
C – Gegrondheid van de hogere voorziening
1. Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 inzake de bevoegdheidssfeer van de Commissie en die van de nationale rechters
42. Volgens de Commissie heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 aangezien het, door in het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie dient te bepalen welk deel van een wegens schending van de mededingingsregels van de Unie opgelegde geldboete elk van de hoofdelijke medeschuldenaars aangaat, haar bevoegdheden heeft toegekend en verplichtingen heeft opgelegd die verder gaan dan wat noodzakelijk is om de inbreuken op deze regels te vervolgen, en daarmee inbreuk heeft gemaakt op de rechtsorde van de lidstaten. Volgens de Commissie wordt de onderlinge verhouding tussen medeschuldenaars, inclusief het eventuele onderlinge regresrecht, geregeld door het recht van de lidstaten, en dienen geschillen met betrekking daartoe door de nationale rechters te worden beslecht.
43. Het eerste middel van deze hogere voorziening werpt vragen op over de verdeling van de bevoegdheden tussen de organen van de Unie, inzonderheid de Commissie en de lidstaten, inzonderheid de nationale rechters, alsook over de werkingssfeer van het Unierecht en van het recht van de lidstaten.
44. Zoals ik reeds in de punten 21 en 22 van deze conclusie heb opgemerkt, heeft het Gerecht op grond van de overwegingen in de punten 153 tot en met 156 van het bestreden arrest in punt 157 geoordeeld dat het uitsluitend aan de Commissie is om in de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheid om geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel elk van de vennootschappen dient te dragen van de bedragen waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld voor zover zij deel uitmaakten van éénzelfde onderneming, en dat deze taak niet aan de nationale rechtbanken kan worden overgelaten. Uit de punten 158 en 159 van het bestreden arrest blijkt evenwel dat indien nergens in de beschikking van de Commissie is vastgesteld dat bepaalde vennootschappen een zwaardere verantwoordelijkheid dragen dan andere, ervan moet worden uitgegaan dat zij in gelijke mate aansprakelijk zijn en dat hun aandeel in de bedragen die hun hoofdelijk zijn opgelegd dus even groot is.
45. In het licht hiervan merk ik om te beginnen op dat de Commissie in haar hogere voorziening weliswaar herhaaldelijk stelt dat het Gerecht haar een „verplichting” heeft opgelegd om vast te stellen welk deel van de geldboete elk van de hoofdelijke schuldenaars in hun onderlinge verhouding aangaat.(43) Uit de bewoordingen van het arrest van het Gerecht blijkt echter niet geheel duidelijk of er daadwerkelijk een verplichting wordt opgelegd. Hoewel de bewoordingen van punt 153(44) lijken te veronderstellen dat er sprake is van een dergelijke verplichting, laat de zinsnede „het is [...] aan de Commissie”(45) in punt 157 evenwel twijfel bestaan of het Gerecht inderdaad bedoelt deze instelling een verplichting op te leggen; indien deze bevoegdheid in de door het Gerecht bedachte regeling niet wordt uitgeoefend, lijkt dit immers geen nietigverklaring van de beschikking tot gevolg te hebben, maar eerder te leiden tot de automatische toepassing van de regel dat de aansprakelijkheid (en dus het aandeel in de geldboete) in gelijke mate over de medeschuldenaars wordt verdeeld.
46. Dit vooropgesteld lijdt het geen twijfel dat in de door het Gerecht ontwikkelde regeling aan de Commissie een uitsluitende bevoegdheid wordt toegekend om deze vaststelling te verrichten, met als gevolg dat de nationale rechters van deze bevoegdheid worden uitgesloten. Bovendien kan deze bevoegdheid in dit systeem in beginsel worden uitgeoefend in iedere zaak waarin de Commissie meerdere rechtssubjecten wegens schending van de mededingingsregels hoofdelijk tot de betaling van een geldboete veroordeelt. Indien deze bevoegdheid niet wordt uitgeoefend, geldt immers de regel dat de aansprakelijkheid en de geldboete in gelijke mate worden verdeeld.
47. Het eerste middel moet in het licht van deze premissen worden geanalyseerd.
a) Bevoegdheid van de Commissie
48. Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Unie ingevolge het beginsel van toewijzing uitsluitend optreedt binnen de grenzen van de bevoegdheden die de lidstaten haar in de Verdragen hebben toegedeeld om de daarin vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken (artikel 5, lid 2, eerste volzin, VEU). Bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten (artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 2, tweede volzin, VEU). Zo is de Unie ingevolge artikel 3, lid 1, sub b, VWEU exclusief bevoegd voor de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn.
49. De uitoefening van de bevoegdheden van de Unie is gebaseerd op het evenredigheidsbeginsel, volgens welke de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken. De instellingen van de Unie dienen dit beginsel toe te passen (artikel 5, lid 4, VEU). Daarnaast handelt iedere instelling binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld (artikel 13, lid 2, eerste volzin, VEU).
50. De rechtsgrondslag van de aan de Commissie toegedeelde bevoegdheid om sancties op te leggen voor inbreuken op de mededingingsregels van de Unie is te vinden in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, dat is vastgesteld op grond van artikel 103 VWEU (oud artikel 83 EG). Uit artikel 103, lid 2, sub a, VWEU volgt dat de aan de Unie toegedeelde bevoegdheid geldboeten in te stellen tot doel heeft de nakoming van de verbodsbepalingen in de mededingingsregels van het VWEU te verzekeren. Het Hof heeft verder verklaard dat deze bepaling met name tot doel heeft de doeltreffendheid van de controle met betrekking tot mededingingsregelingen en tot misbruik van machtspositie te verzekeren.(46)
51. De bevoegdheid geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid de artikelen 101 en 102 VWEU overtreden, is een eigen bevoegdheid van de Commissie die uit de verdragsbepalingen voortvloeit.(47) Dit is een van de middelen die aan deze instelling zijn toegedeeld om de haar door het recht van de Unie toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen(48) alsook haar taak als instelling die de koers van het mededingingsbeleid van de Unie bepaalt en uitvoert te vervullen(49).
52. De bevoegdheid van de Commissie om rechtssubjecten die in het kader van de economische eenheid waaruit de onderneming bestaat, rechtstreeks dan wel indirect aan de inbreuk hebben deelgenomen hoofdelijk tot een geldboete te veroordelen, is niet uitdrukkelijk in de mededingingsregels van de Unie voorzien. Deze bevoegdheid is de Commissie evenwel in de rechtspraak toegekend, aangezien het mechanisme van de hoofdelijkheid een aanvullend juridisch instrument vormt dat voortkomt uit de noodzaak de doeltreffendheid van haar optreden te garanderen, hetwelk erop gericht is te garanderen dat de mededingingsregels van de Unie daadwerkelijk tot uitvoering worden gebracht, alsook de schending ervan tegen te gaan.(50) Het mechanisme van de hoofdelijkheid vergroot immers de kring van personen waarvan de Commissie de betaling van de volledige geldboete kan vorderen, en bevordert daarmee de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de sanctie, terwijl de risico’s van insolventie en frauduleuze transacties met het doel de betaling ervan te ontwijken worden gereduceerd; daarmee draagt het derhalve bij, zoals overigens in punt 151 van het bestreden arrest is vermeld, aan het doel van afschrikking teneinde te verzekeren dat de ondernemingen de mededingingsregels van de Unie naleven.(51)
53. De bevoegdheid om meerdere rechtssubjecten die deel uitmaken van eenzelfde onderneming hoofdelijk een sanctie op te leggen wegens de schending van de mededingingsregels van de Unie valt mijns inziens derhalve zonder meer onder de sanctiebevoegdheid van de Commissie als bedoeld in artikel 103, lid 2, sub a, VWEU, die specifiek is vastgelegd in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, hetgeen in deze zaak overigens ook niet wordt betwist.
54. Wat meer in het bijzonder de vaststelling van de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke schuldenaars betreft, bevat noch de tekst noch de ratio van artikel 103, lid 2, sub a, VWEU en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 enig aanknopingspunt dat de Commissie belet om, bij de uitoefening van haar bevoegdheid ondernemingen wegens inbreuk op de mededingingsregels geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel elk van de hoofdelijk tot de geldboeten veroordeelde medeschuldenaars dient te dragen, voor zover zij dat in een specifiek geval noodzakelijk acht om te verzekeren dat het doel wordt bereikt waaraan de uitoefening van de sanctiebevoegdheid is gebonden, dat wil zeggen, te verzekeren dat de verbodsbepalingen in de mededingingsregels van de Unie in acht worden genomen. Voor zover dat noodzakelijk is om dat doel te bereiken, kan de Commissie mijns inziens in abstracte zin dus niet de bevoegdheid worden ontzegd om in het kader van haar sanctiebevoegdheid de verdeelsleutel voor de geldboete van de hoofdelijke medeschuldenaars vast te stellen.(52)
55. Sterker nog, in bepaalde gevallen is het volgens mij noodzakelijk om voor elk van de hoofdelijk tot de geldboete veroordeelde schuldenaars het aandeel in de boete vast te stellen indien beginselen als het rechtszekerheidsbeginsel of het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen dat vereisen. Dat is bijvoorbeeld het geval – dat nader zal worden geanalyseerd in het kader van het derde middel(53) – indien ten tijde van de vaststelling van de beschikking de economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd niet langer de vorm heeft die zij ten tijde van de schending had, en de Commissie voornemens is om, in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid, hoofdelijk een sanctie op te leggen aan de rechtspersonen die niet langer economische, organisatorische en juridische banden hebben op grond waarvan zij tot eenzelfde onderneming als bedoeld in de mededingingsregels kunnen worden gerekend.
56. Dit vooropgesteld is het mijns inziens evenwel niet aan de Commissie om stelselmatig de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke schuldenaars van de geldboete vast te stellen, en is zij daar zeker niet toe verplicht. De ratio die aan deze vaststelling ten grondslag ligt is, normaal gesproken en behoudens bijzondere gevallen, immers niet vergelijkbaar met de ratio die ik in punt 52 van deze conclusie heb vermeld, die rechtvaardigt dat hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Commissie wordt opgelegd. Indien een van de hoofdelijk veroordeelde personen waaruit de onderneming bestaat de geldboete betaalt, en zodra de sanctie voor de inbreuk op de mededingingsregels van de Unie derhalve is geïnd, zijn de doelen die aan de sanctiebevoegdheid van de Commissie inherent zijn, namelijk doeltreffende toepassing van deze regels en afschrikking van toekomstige inbreuken, immers op normale wijze bereikt, zodat de vaststelling van de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaars van de geldboete in het algemeen niet nodig is om deze doelen te bereiken.
57. Dienaangaande herinner ik eraan dat het mededingingsrecht van de Unie volgens vaste rechtspraak ziet op de activiteiten van ondernemingen(54), de adressaten van de mededingingsregels van de Unie. Deze bepalingen regelen in beginsel dus niet de betrekkingen tussen de eenheden waaruit de onderneming bestaat.
58. Voorts moet vanuit praktisch oogpunt worden opgemerkt dat de onderzoeken van de Commissie aanzienlijk zouden kunnen worden verzwaard indien zij een algemene verplichting zou hebben om in elke zaak de mate van aansprakelijkheid vast te stellen van de rechtspersonen die deel uitmaken van de economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd en daarvoor hoofdelijk zijn veroordeeld tot een geldboete, waardoor de doeltreffende uitvoering van de mededingingsregels van de Unie in het gedrang zou komen(55), terwijl het juridische instrument van de hoofdelijkheid daar juist voor is bedoeld, zoals ik in punt 52 van deze conclusie heb opgemerkt.
59. Kortom, ik ben van mening dat in abstracte zin niet kan worden ontkend dat de Commissie bij het uitoefenen van haar sanctiebevoegdheid de verdeelsleutel voor de geldboete van de hoofdelijke medeschuldenaars kan vaststellen (ofwel welk deel van de boete elk van de schuldenaren in hun onderlinge verhouding aangaat). Voor zover het optreden van de Commissie bij de uitoefening van deze bij de Verdragen toegedeelde bevoegdheid uit hoofde van het bovenvermelde evenredigheidsbeginsel gebonden is aan hetgeen noodzakelijk is om het aan deze bevoegdheid inherente doel te bereiken, kan de Commissie evenwel slechts vaststellen welk deel van de geldboete elk van de hoofdelijke medeschuldenaars in hun onderlinge verhouding aangaat voor zover dat noodzakelijk is om dat doel te bereiken, dat wil zeggen verzekeren dat de in de mededingingsregels van de Unie vastgelegde verbodsbepalingen in acht worden genomen. Het is aan de Commissie om per geval te beoordelen of deze verdeelsleutel moet worden vastgesteld, tenzij dat noodzakelijk is, zoals in het in punt 55 van deze conclusie vermelde geval, waarop ik in de punten 83 en volgende nader zal ingaan.
60. Hieruit volgt dat mijns inziens enerzijds de stelling van de Commissie dat zij geenszins over een dergelijke bevoegdheid beschikt niet kan worden gedeeld, en anderzijds evenmin kan worden betoogd, zoals in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest, dat het in het algemeen aan de Commissie is om vast te stellen welk deel elk van de hoofdelijk tot de geldboete veroordeelde medeschuldenaars aangaat.
b) Bevoegdheid van de nationale rechters
61. Wat daarentegen de bevoegdheid van de nationale rechters betreft, moet worden opgemerkt dat zij bij de toepassing van de mededingingsregels van de Unie op andere gronden kunnen ingrijpen(56), volgens de prerogatieven die hun door de eigen nationale wetgeving worden toegedeeld. Hun kan immers worden verzocht om deze regels in rechtszaken tussen particulieren toe te passen, of optreden als openbare handhavingsinstantie, of ook als beroepsrechter in bestuursrechtelijke zaken.
62. De nationale rechters hebben bij de toepassing van de mededingingsregels van de Unie evenwel een specifieke functie, namelijk de bescherming van de uit deze regels voortvloeiende subjectieve rechten door geschillen tussen particulieren te beslechten.(57) In dit opzicht vervullen de nationale rechterlijke instanties een andere, aanvullende rol ten opzichte van die waarbij de mededingingsregels van de Gemeenschap bestuursrechtelijk in het algemeen belang worden toegepast.(58)
63. Om te beginnen merk ik op dat zowel de benadering van het Gerecht in het bestreden arrest(59) als die van de Commissie in hogere voorziening als uitgangspunt hebben dat er een exclusieve bevoegdheid bestaat voor het vaststellen van het deel dat elke hoofdelijk tot de geldboete veroordeelde medeschuldenaar aangaat; volgens het Gerecht is dat een taak van de Commissie, terwijl dat volgens laatstgenoemde een taak van de nationale rechters is. Ik zie evenwel niet in waarom een exclusieve bevoegdheid dient te worden toegekend aan één orgaan met uitsluiting van de bevoegdheid van een ander orgaan. Hierover merk ik in de eerste plaats op dat het toepassingssysteem van de mededingingsregels – zeker na de modernisering van de toepassing van deze regels ingevolge verordening nr. 1/2003 – stoelt op een stelsel van concurrerende en parallelle bevoegdheden van de Commissie en de nationale autoriteiten van de lidstaten (waaronder de nationale rechters).(60)
64. Bijgevolg ben ik van mening dat, voor zover in een zaak voor de nationale rechter vragen worden opgeworpen over de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaars van een geldboete wegens inbreuk op de mededingingsregels van de Unie, als gevolg waarvan subjectieve rechten van de medeschuldenaar moeten worden beschermd, de nationale rechter bevoegd kan worden geacht deze vragen te beantwoorden, mits de Commissie niet reeds haar bevoegdheid met betrekking daartoe heeft uitgeoefend.
65. Op dit punt moet evenwel worden verduidelijkt of, en op welke grond, de hoofdelijke schuldenaar die de Commissie de volledige geldboete heeft betaald, een subjectief regresrecht op de andere medeschuldenaars voor hun aandeel in de geldboete heeft dat hij, indien de kwestie van de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaars niet reeds door de Commissie is behandeld, voor de nationale rechter kan inroepen.
66. In de eerste plaats merk ik hierover op dat ik het met het Gerecht eens ben wanneer het in punt 155 van het bestreden arrest oordeelt dat „het begrip ‚hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten’ [...] een autonoom begrip [van Unierecht] is dat op basis van de doelstellingen en de systematiek van het mededingingsrecht, waarvan het deel uitmaakt, [...] moet worden uitgelegd”. Uit mijn overwegingen in de punten 52 tot en met 59 volgt immers ontegenzeglijk dat het begrip hoofdelijkheid in het licht van deze doelstellingen en deze systematiek moet worden uitgelegd.(61)
67. Los daarvan moet evenwel worden opgemerkt dat de beschikking van de Commissie waarbij meerdere rechtssubjecten hoofdelijk tot een geldboete worden veroordeeld, zonder meer bepaalde juridische gevolgen heeft op grond waarvan er schulden en vorderingen tussen deze rechtssubjecten kunnen ontstaan. De beschikking van de Commissie creëert immers voor al deze rechtssubjecten een gezamenlijke en hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete. Indien een van deze rechtssubjecten de volledige geldboete betaalt waartoe het samen met andere rechtssubjecten is veroordeeld, en daarmee alle andere medeschuldenaars jegens de Commissie bevrijdt, verkrijgt de betalende medeschuldenaar een regresrecht. Het ontstaan van dit recht lijkt mij een logische consequentie van de betaling door slechts één rechtssubject van een schuld waartoe het gezamenlijk en hoofdelijk verplicht is met anderen, die zijn veroordeeld voor dezelfde, enkele onrechtmatige gedraging die in strijd is met een Unieregeling (en wel die inzake de mededinging).
68. Dit regresrecht kan mijns inziens evenwel niet worden geconfigureerd als een door het Unierecht aan justitiabelen verleend recht waarvan de rechters, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, de rechterlijke bescherming dienen te verzekeren.(62) Ik kan namelijk geen enkel aanknopingspunt vinden voor de opvatting dat de mededingingsregels van de Unie de hoofdelijke medeschuldenaar rechtstreeks een recht geven op terugbetaling door de andere medeschuldenaars van hun aandeel in de geldboete die eerstgenoemde volledig heeft betaald. Mijns inziens gaat het hier eerder om een eenvoudig vorderingsrecht dat voortvloeit uit de uitvoering van een verplichting die daarentegen wel uit een handeling van de Unie voortvloeit en op meerdere rechtssubjecten gezamenlijk rust. Het bestaan en de uitoefening van dit vorderingsrecht worden naar mijn mening dus niet door het Unierecht geregeld, doch vallen onder de werkingssfeer van het nationale recht.
69. Het staat derhalve aan de nationale rechter bij wie de regresvordering is ingesteld om volgens het eigen nationale recht vast te stellen welke voorwaarden gelden voor het eventuele regresrecht van de hoofdelijke medeschuldenaar die de volledige geldboete heeft betaald, en de voor de uitoefening van dit recht benodigde materiële en procedurele regels toe te passen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid kan de nationale rechter zonder meer, indien nodig, beroep doen op de instrumenten voor de samenwerking met de Commissie die verordening nr. 1/2003 tot zijn beschikking heeft gesteld.
70. De nationale rechter kan vanzelfsprekend het regresrecht van de medeschuldenaar en dus de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke medeschuldenaars van de geldboete vaststellen, doch slechts voor zover de Commissie deze niet reeds in de uitoefening van haar bevoegdheden volgens het criterium in punt 59 van deze conclusie heeft vastgesteld. In dit laatste geval zal de nationale rechter uitsluitend als executierechter optreden.
c) Conclusie betreffende het eerste middel
71. Kortom, wat deze zaak betreft volgt uit het bovenstaande dat het Gerecht, voor zover het in punt 157 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het uitsluitend aan de Commissie is om, in de uitoefening van haar bevoegdheid om geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel van de boete waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld elk van de vennootschappen dient te dragen, en dat deze taak niet aan de nationale rechters kan worden overgelaten, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De concrete gevolgen van deze onjuiste rechtsopvatting zal ik bespreken in de punten 125 en volgende van deze conclusie.
2. Derde en zevende middel: onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties respectievelijk het beginsel van de aansprakelijkheid van ondernemingen voor inbreuken op de mededingingsregels van de Unie, met als gevolg dat de bevoegdheid van de Commissie om vast te stellen welke rechtssubjecten aansprakelijk zijn voor de inbreuk, is aangetast
72. Na het punt van de bevoegdheid te hebben opgehelderd, dat in logische zin aan de andere vragen voorafgaat, dient mijns inziens nu het derde middel van de Commissie te worden onderzocht, samen met het zevende middel, dat mij een aanvulling op het derde middel lijkt. Deze middelen stellen namelijk een aantal essentiële principekwesties aan de orde die mijns inziens vóór alle andere middelen moeten worden geanalyseerd.
73. Met het derde middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties voortvloeit dat elke adressaat van een beschikking die hem hoofdelijk veroordeelt tot de betaling van een geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels, uit deze beschikking moet kunnen afleiden welk deel hij in verhouding tot zijn hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen als de geldboete eenmaal aan de Commissie is betaald. Volgens het Gerecht dient de Commissie de individuele aansprakelijkheid van elke vennootschap vast te stellen, op grond waarvan wordt bepaald welk bedrag elke hoofdelijke schuldenaar aangaat. Deze vaststelling is volgens de Commissie niet verenigbaar met het begrip onderneming als adressaat van de verbodsbepalingen in de artikelen 101 en 102 VWEU en verantwoordelijke voor de schending van de daarin voorziene verbodsbepalingen. Met het zevende middel voert de Commissie aan dat de door het Gerecht aan haar opgelegde verplichting tevens onnodig haar bevoegdheid aantast om vast te stellen welke rechtssubjecten binnen de onderneming voor de inbreuk aansprakelijk moeten worden gesteld.
74. Om te beginnen herinner ik eraan dat het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties – op grond waarvan het Gerecht, zoals uit punt 20 van deze conclusie blijkt, in punt 153 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie dient vast te stellen welk deel elke vennootschap die medeschuldenaar van de geldboete is, aangaat – voortvloeit uit het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en in combinatie daarmee een fundamentele waarborg van het strafrecht vormt die de uitoefening van het jus puniendi van de overheid beperkt.(63) Deze beginselen zijn tevens van toepassing op het mededingingsrecht, ook ten aanzien van rechtspersonen(64), gezien het semi-strafrechtelijke karakter van de sancties die de Commissie kan opleggen om mededingingsverstorende gedragingen te bestraffen.(65)
75. Om precies te zijn is ingevolge het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, dat op zijn beurt voortvloeit uit het schuldbeginsel(66), iedereen uitsluitend verantwoordelijk voor zijn eigen handelingen.(67) Meer in het bijzonder kan, ingevolge het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, aan een persoon slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd.(68) Uit hoofde van dit beginsel kan alleen aan degene die de inbreuk pleegt daarvoor een sanctie worden opgelegd(69), en deze sanctie dus aan niemand anders dan de schuldige worden opgelegd(70).
76. Zoals ik reeds in punt 57 van deze conclusie heb opgemerkt, heeft het mededingingsrecht van de Unie betrekking op de activiteiten van ondernemingen. Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip onderneming elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd.(71) Het Hof heeft dienaangaande tevens gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een met betrekking tot de overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen.(72)
77. Eveneens volgens vaste rechtspraak moet een dergelijke economische entiteit, wanneer zij de mededingingsregels overtreedt, in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen.(73) Hieruit volgt dat het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid in de eerste plaats van toepassing is op de onderneming, waarvoor de mededingingsregels van de Unie bedoeld zijn, en die, indien zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk op deze regels maakt, als een enkele economische eenheid – niet noodzakelijkerwijs met rechtsbevoegdheid – daarvoor persoonlijk aansprakelijk is.(74)
78. Indien de onderneming die inbreuk op de mededingingsregels heeft gemaakt uit meerdere rechtspersonen bestaat, rijst de vraag welk rechtssubject of welke rechtssubjecten in concreto de verantwoordelijkheid daarvoor moeten dragen en een geldboete krijgen opgelegd. Hoewel de mededingingsregels tot ondernemingen zijn gericht en rechtstreeks daarop van toepassing zijn, ongeacht hun organisatie en rechtsvorm, blijkt uit het feit dat de tenuitvoerlegging van deze regels doeltreffend dient te zijn, dat een besluit van de Commissie ter bestraffing en sanctionering van inbreuken daarop uitsluitend tot concrete personen moet zijn gericht ten opzichte waarvan de boete ten uitvoer kan worden gelegd.(75)
79. Juist door dit dualisme tussen het begrip onderneming als economische eenheid waarvoor de mededingingsregels bedoeld zijn, enerzijds, en de afzonderlijke rechtspersonen die tot betaling van de boete zijn veroordeeld en in concreto voor de inbreuk aansprakelijk worden gesteld, anderzijds, ontstaat er een bepaalde onzekerheid over de concrete werkingssfeer van de bovengenoemde beginselen, die, ondanks de in punt 77 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof, vaak niet met betrekking tot de onderneming als zodanig worden toegepast, maar met betrekking tot de afzonderlijke rechtspersonen waaruit zij bestaat.(76)
80. Dienaangaande kan mijns inziens worden gesteld dat indien een onderneming uit meerdere rechtspersonen bestaat, de rechtssubjecten die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, alsook de persoon die beslissende invloed op hen uitoefent, gezamenlijk als een enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht kunnen worden beschouwd en hiervoor aansprakelijk kunnen worden gehouden.(77) Indien de Commissie dus vaststelt dat een onderneming opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, kan zij constateren dat alle rechtssubjecten waaruit de economische eenheid bestaat een gemeenschappelijke, persoonlijke verantwoordelijkheid hebben(78) en dat zij rechtstreeks dan wel indirect(79) aan de inbreuk hebben deelgenomen.
81. Dat is precies de reden waarom het volgens het Hof conform het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid – alsook het doel van de doeltreffende handhaving van de mededingingsregels – is om de rechtspersonen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, en samen met hen de persoon die beslissende invloed op hen heeft uitgeoefend, hoofdelijk aansprakelijk te stellen, juist omdat deze personen deel uitmaken van een enkele economische eenheid en derhalve één onderneming als bedoeld in de in punt 76 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak vormen.(80) Gezien het feit dat zij deel uitmaken van dezelfde onderneming, en met het oogmerk de sanctie doeltreffend ten uitvoer te leggen, heeft het Hof de Commissie een beoordelingsbevoegdheid toegekend bij de beslissing of de sanctie aan alleen het filiaal dat aan de inbreuk heeft deelgenomen, alleen aan de moedermaatschappij die daar gedurende de periode van deelname aan de inbreuk zeggenschap over heeft uitgeoefend(81), of aan beide hoofdelijk moet worden opgelegd(82).
82. Uit de bovenstaande overwegingen en de ratio van het in punt 52 van deze conclusie vermelde mechanisme van de hoofdelijkheid blijkt dat de in de rechtspraak aan de Commissie toegekende bevoegdheid om meerdere personen hoofdelijk tot een geldboete te veroordelen wegens inbreuk op de mededingingsregels van de Unie uit het begrip onderneming voortkomt, en uitsluitend gerechtvaardigd is voor zover de betrokken rechtssubjecten deel uitmaken, of hebben uitgemaakt, van de economische eenheid die voor deze inbreuk aansprakelijk wordt gesteld. Met andere woorden, de Commissie kan hoofdelijk veroordeelden een geldboete opleggen wegens inbreuk op de mededingingsregels van de Unie onder de voorwaarde dat de hoofdelijk veroordeelde rechtssubjecten deel uitmaken, of hebben uitgemaakt, van dezelfde economische eenheid die deze inbreuk heeft gepleegd, en daarvoor dus persoonlijk aansprakelijk wordt gesteld.(83) Deze rechtssubjecten die deel uitmaken van eenzelfde onderneming in de zin van het mededingingsrecht kunnen dus persoonlijk en eventueel hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor handelingen daarvan.(84)
83. Hoe ligt de situatie daarentegen indien een (of meerdere) van de rechtspersonen die als deel van een economische eenheid aan de inbreuk op de mededingingsregels hebben deelgenomen, daar niet langer deel van uitmaken – zoals in de onderhavige zaak het geval is bij SEHV en Magrini – omdat zij zijn overgedragen in de periode waarin de mededingingsregeling actief was, zodat deze rechtspersonen op het moment waarop de Commissie de beschikking heeft vastgesteld, niet langer deel uitmaken van de economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd? Kan de Commissie deze rechtspersoon nog samen met de rechtssubjecten waarmee hij deel van de economische eenheid uitmaakte hoofdelijk voor deze inbreuk veroordelen?
84. Om te beginnen ben ik van mening dat in een dergelijk geval, in overeenstemming met wat ik in punt 80 van deze conclusie heb verklaard, de rechtssubjecten waaruit de economische eenheid bestond, gezamenlijk persoonlijk aansprakelijk blijven voor de handelingen die de economische eenheid waar zij deel van uitmaakten, heeft verricht toen deze eenheid nog bestond.(85) Juist het feit dat de economische eenheid op de markt eenvormig gedrag heeft vertoond, rechtvaardigt dat de volledige onrechtmatige gedraging hoofdelijk wordt toegerekend aan elk van de rechtspersonen die er deel van uitmaken of hebben uitgemaakt in de periode van de gedraging, en daarom blijven zij jegens de Commissie aansprakelijk voor de betaling van de volledige geldboete.(86)
85. Indien de economische eenheid op het moment waarop de Commissie de beschikking vaststelt, niet langer dezelfde vorm heeft als op het moment van de inbreuk en de Commissie een hoofdelijke geldboete oplegt, vereist het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen mijns inziens rechtszekerheid bij de vaststelling van de sanctie voor de rechtssubjecten die niet langer deel van een economische eenheid uitmaken. Hoewel deze rechtssubjecten jegens de Commissie aansprakelijk blijven voor de betaling van de volledige geldboete voor de door de onderneming gepleegde inbreuk, moeten zij, aangezien zij ten tijde van de vaststelling van de beschikking niet langer deel van de economische eenheid uitmaken, kunnen weten welk deel zij moeten dragen ten opzichte van de hoofdelijke schuldenaars met wie zij niet langer economische, organisatorische en juridische banden hebben op grond waarvan zij tot de economische eenheid kunnen worden gerekend.(87)
86. Hieruit volgt dat de Commissie, indien zij in het kader van haar bovengenoemde beoordelingsbevoegdheid om te beslissen welke van de aansprakelijke rechtssubjecten een sanctie moet worden opgelegd voor het gedrag waarvoor de onderneming aansprakelijk is, rechtssubjecten hoofdelijk aansprakelijk wil stellen die ten tijde van de inbreuk deel uitmaakten van een economische eenheid, doch ten tijde van de vaststelling van de beschikking daar niet langer deel van uitmaakten, zich niet kan onttrekken aan de verplichting vast te stellen welk deel van de geldboete het rechtssubject dat niet langer banden heeft op grond waarvan het tot de economische eenheid kan worden gerekend, in de verhouding tot de andere medeschuldenaars moet dragen. Dienaangaande wijs ik erop dat hoofdelijke veroordeling van deze rechtssubjecten tot een sanctie niet meer is dan een bevoegdheid van de Commissie, waarvan het gebruik aan haar discretionaire beoordeling is overgelaten.(88)
87. Indien de Commissie besluit deze weg te volgen, zal zij per geval de mate van aansprakelijkheid van een dergelijk rechtssubject in het kader van de enkele gedraging van de onderneming moeten analyseren. De Commissie noemt zelf een aantal omstandigheden die volgens de rechtspraak weliswaar niet kunnen worden gebruikt om te analyseren of een moedermaatschappij beslissende invloed op haar dochter heeft, doch wel in aanmerking kunnen worden genomen om de relatieve schuldaansprakelijkheid van moeder en dochter vast te stellen. De Commissie noemt met name het feit dat de moedermaatschappij niet rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat zij geen belangen heeft in de sector waarop de mededingingsregeling betrekking had, dat zij niet op de hoogte was van de inbreuk, of dat de dochterondernemingen ondanks de instructies om zich verre van dit gedrag te houden, daar toch aan hebben deelgenomen.(89) Voorts meen ik dat de Commissie, zoals overigens het geval is bij de vaststelling van geldboeten, een zekere discretionaire marge moet worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre deze factoren van belang zijn, afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval. Deze kunnen mijns inziens niet uitputtend en dwingend worden opgesomd.
88. Uit de toepassing van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen volgt rechtstreeks dat de analyse per geval moet worden uitgevoerd, hetgeen mij lijkt uit te sluiten dat er een regel kan worden vastgesteld als die van Gerecht in de punten 158 en 159 van het bestreden arrest, volgens welke de afzonderlijke rechtspersonen, behoudens andersluidende aanwijzingen over de mate van aansprakelijkheid voor hun deelname aan de onderneming, in gelijke mate aansprakelijk moeten worden geacht. Deze regel, die lijkt te zijn ontleend aan de regeling inzake de hoofdelijkheid in het privaatrecht van bepaalde lidstaten(90), is mijns inziens niet alleen onverenigbaar met de bovengenoemde beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en het persoonlijk karakter van straffen(91) – aangezien hij een soort vermoeden behelst dat hoofdelijke schuldenaars voor gelijke delen draagplichtig zijn in geval van geldboeten wegens deelname aan een enkele gedraging van de onderneming, die echter niet noodzakelijkerwijs voor alle partijen bij deze zaak gelijk is –, maar ontbeert tevens een goede rechtsgrond, althans een grondbeginsel. Mijns inziens is een algemene verwijzing naar de regeling op het gebied van de civielrechtelijke verbintenis geen afdoende grondslag voor deze regel indien niet nader wordt toegelicht waarom een uit deze regeling afgeleid beginsel op de mededinging van toepassing zou zijn. Zoals het Gerecht zelf opmerkt, is de betalingsverplichting van de vennootschappen waaraan de Commissie wegens inbreuk op het mededingingsrecht hoofdelijk te betalen geldboeten heeft opgelegd, van een andere aard dan die van medeschuldenaren in het privaatrecht.
89. Dienaangaande moet ik tevens toegeven dat ik er niet zeker van ben of de verwijzing in punt 158 van het bestreden arrest naar de punten 100 en 101 van het arrest Aristrain/Commissie wel ter zake dient.(92) Het Hof heeft in dit arrest het door het Gerecht vastgestelde beginsel in het vermelde punt van het bestreden arrest immers geenszins erkend, doch het Gerecht eerder verweten dat het geen sancties heeft verbonden aan de gebrekkige motivering van de beschikking van de Commissie. Laatstgenoemde had bij deze beschikking een geldboete aan een vennootschap opgelegd en haar daarbij de gedragingen van een met haar verbonden vennootschap toegerekend, zonder dat evenwel was bewezen dat deze vennootschappen een economische eenheid vormden.(93) In deze zaak was er derhalve geen sprake van een hoofdelijke veroordeling van meerdere rechtssubjecten.
90. Indien de rechtssubjecten waaraan hoofdelijk een geldboete is opgelegd op het moment van vaststelling van de beschikking van de Commissie nog steeds deel uitmaken van dezelfde economische eenheid, of dezelfde onderneming, die de inbreuk heeft gepleegd, is er volgens mij bij de vaststelling van de hoogte van de sanctie een aanzienlijk minder grote behoefte aan de in punt 85 vermelde rechtszekerheid. Hoewel zeker niet kan worden uitgesloten dat er tussen hoofdelijk veroordeelde rechtssubjecten die van dezelfde economische eenheid deel uitmaken, geschillen rijzen over het deel van de geldboete dat elk van hen dient te dragen, vallen dergelijke kwesties doorgaans onder de groepsbetrekkingen. Zolang de economische eenheid in stand blijft, is in de eerste plaats de onderneming als zodanig persoonlijk aansprakelijk voor de inbreuk, en vereist de aan de Commissie toegekende bevoegdheid van een hoofdelijke veroordeling tot de betaling van de betrokken geldboete niet dezelfde rechtszekerheid als het geval is wanneer de economische eenheid uiteenvalt. Zoals reeds opgemerkt in de punten 57 en 76 zijn de mededingingsregels van de Unie in beginsel niet van toepassing op de betrekkingen tussen de entiteiten waaruit de onderneming bestaat.
91. Gelet op alle bovenstaande overwegingen ben ik van mening dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties volgt dat elke adressaat van een beschikking waarbij deze hoofdelijk tot een geldboete wordt veroordeeld wegens schending van de mededingingsregels altijd uit deze beschikking moet kunnen opmaken welk deel hij in de verhouding tot de andere hoofdelijke schuldenaars moet dragen wanneer de boete eenmaal aan de Commissie is betaald, en door vervolgens in concreto op grond van deze overweging en de regel van de verdeling voor gelijke delen, vast te stellen welk deel van de geldboete elke betrokken vennootschap aangaat.(94) Uit de bovenstaande overwegingen volgt evenwel tevens dat in geval van hoofdelijke veroordeling van rechtssubjecten die ten tijde van vaststelling van de beschikking niet langer deel uitmaken van de economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd, moet worden vastgesteld welk deel van de boete elk van hen aangaat. De concrete gevolgen van deze onjuiste rechtsopvatting zal ik in de punten 125 en volgende van deze conclusie bespreken.
3. Tweede middel: het Gerecht heeft de grenzen van zijn volledige rechtsmacht overschreden
92. De Commissie voert aan dat het Gerecht de grenzen van zijn volledige rechtsmacht heeft overschreden door artikel 23 van verordening nr. 1/2003 aldus uit te leggen dat het tevens de bevoegdheid of zelfs de verplichting omvat kwesties betreffende de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke schuldenaars van de geldboete te regelen, en door op grond daarvan concreet vast te stellen welk deel elke verzoekende vennootschap aangaat. Met dit middel betwist de Commissie in wezen dat de vaststelling van het deel dat elke hoofdelijke schuldenaar van de geldboete in de verhouding tot de andere medeschuldenaars dient te dragen, valt onder de volledige rechtsmacht die de rechterlijke instanties van de Unie krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is toegekend.
93. Dienaangaande herinner ik er in de eerste plaats aan dat het Gerecht volgens inmiddels reeds geruime tijd vaste rechtspraak op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd is om, naast de eenvoudige rechtmatigheidstoetsing – waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de aangevochten handeling nietig kan worden verklaard – de aangevochten handeling te wijzigen, dat wil zeggen om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie, zelfs als de handeling niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, teneinde het bedrag van de geldboete in te trekken, te verminderen of te verhogen.(95) De volledige rechtsmacht vormt een extra waarborg voor de ondernemingen dat een onafhankelijke en onpartijdige rechter het aan hen opgelegde bedrag van de geldboete aan de meest grondige toetsing onderwerpt.(96)
94. Uit de rechtspraak blijkt derhalve dat het Gerecht bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een volledige bevoegdheid heeft die alle aspecten van de vaststelling van de geldboeten moet bestrijken. Ik meen evenwel dat, voor zover het Gerecht bij de uitoefening van deze bevoegdheid „zijn oordeel in de plaats [kan] stellen van dat van de Commissie”(97), dit slechts mogelijk is binnen de grenzen van de door de Verdragen aan deze instelling toegedeelde bevoegdheden. Met andere woorden, bij het wijzigen van de sanctie kan het Gerecht geen bevoegdheden uitoefenen die de aan de Commissie toegedeelde bevoegdheden te buiten gaan.
95. Bij de analyse van het eerste middel(98) heb ik erop gewezen dat de Commissie slechts bevoegd is om de verdeelsleutel voor de geldboete van de hoofdelijke schuldenaars onderling vast te stellen voor zover dat noodzakelijk is om de inachtneming van de verbodsbepalingen in de mededingingsregels van de Unie te verzekeren, en dat zij in bepaalde gevallen daartoe verplicht is, bijvoorbeeld wanneer zij vennootschappen die ten tijde van de inbreuk deel uitmaakten van eenzelfde economische eenheid doch daar ten tijde van de vaststelling van de beschikking niet langer deel van uitmaken, hoofdelijk een geldboete wil opleggen. Het Gerecht kan bij de vaststelling van de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke schuldenaars naar mijn mening dus uitsluitend binnen deze grenzen zijn volledige rechtsmacht uitoefenen.
96. In concreto moet in de onderhavige zaak mijns inziens onderscheid worden gemaakt tussen de situatie van de vennootschappen die aanvankelijk deel uitmaakten van de groep Schneider en vervolgens, in 2001, door de VA Tech-groep zijn overgenomen (SEHV en Magrini) in de aan hun overname voorafgaande periode, en de situatie van de andere vennootschappen die deel uitmaakten van de VA Tech-groep.(99)
97. Ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking maakten SEHV en Magrini immers niet langer deel uit van de onderneming waarvan Schneider de moedermaatschappij is, waaraan de Commissie een sanctie wilde opleggen voor de inbreuk die van april 1988 tot december 2000 is gepleegd. Uit mijn overwegingen bij de analyse van het eerste en derde middel blijkt dat indien de Commissie deze vennootschappen in dergelijke omstandigheden samen met hun voormalige moedermaatschappij (dat wil zeggen Schneider) hoofdelijk wilde veroordelen, zij diende te specificeren welk deel van de geldboete elke vennootschap had moeten dragen in de verhouding tot de andere hoofdelijke schuldenaars die niet langer deel van dezelfde onderneming uitmaken.
98. Bij de wijziging van de geldboete heeft het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht Schneider, SEHV en Magrini veroordeeld tot een geldboete van in totaal 8,1 miljoen EUR en daarbij vastgesteld welk bedrag elk van hen dient te dragen in de verhouding tot de andere medeschuldenaars. Aangezien de Commissie, gelet op het bovenstaande, in een dergelijk geval verplicht is deze aandelen vast te stellen, kan het Gerecht mijns inziens niet worden geacht de grenzen van zijn volledige rechtsmacht te hebben overschreden door de onderlinge verhouding tussen deze hoofdelijke schuldenaars vast te stellen.(100) Zoals ik in de punten 87 en 88 van deze conclusie heb opgemerkt, heeft het Gerecht, door de in de punten 158 en 159 van het bestreden arrest vastgestelde regel van de verdeling van de geldboete in gelijke delen toe te passen, evenwel een fout begaan bij de vaststelling van de aandelen.
99. Wat daarentegen de vennootschappen van de VA Tech-groep betreft, kan om geen enkele reden de conclusie worden getrokken dat voor elk van deze vennootschappen hun aandeel in de geldboete moest worden vastgesteld om te garanderen dat de verbodsbepalingen in de mededingingsregels van de Unie in acht worden genomen. Het Gerecht heeft daarover ook geen enkele aanwijzing verstrekt. In deze omstandigheden ben ik daarom van mening dat het Gerecht, door vast te stellen welk deel elk van deze vennootschappen dient te dragen, de grenzen van zijn volledige rechtsmacht heeft overschreden.
100. Tot slot moet ik nogmaals ingaan op de uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht in deze zaak. De Commissie wijst er namelijk op dat het Gerecht de geldboete weliswaar heeft gewijzigd, doch uiteindelijk het totaalbedrag van de aan de twee beboete ondernemingen (de onderneming die wordt gevormd door de vennootschappen van de VA Tech-groep(101) en de onderneming bestaande uit Schneider, SEHV en Magrini voordat zij werden overgedragen(102)) opgelegde sanctie ongewijzigd heeft gelaten. Het Gerecht heeft dus in wezen slechts de opgelegde geldboete op een andere wijze tussen de hoofdelijke schuldenaars verdeeld.(103) In deze omstandigheden kan men zich afvragen of zulks onder de bevoegdheid valt die de Unierechter krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is toegedeeld, op grond waarvan hij de opgelegde boete kan „intrekken, verlagen of verhogen”.
101. Naar mijn mening moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Uit hoofde van zijn volledige rechtsmacht kan het Gerecht het bedrag van de opgelegde boete „wijzigen”.(104) Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat geldboeten voor inbreuken op de mededingingsregels aan ondernemingen worden opgelegd – de mededingingsregels zijn immers voor hen bedoeld – doch, zoals ik in punt 78 van deze conclusie heb opgemerkt, indien de onderneming uit meerdere rechtspersonen bestaat, wordt de boete aan hen opgelegd. Indien een geldboete nietig wordt verklaard nadat is geconstateerd dat de Commissie fouten heeft begaan, heeft het Gerecht – dat, zoals gezien, volledige rechtsmacht heeft die alle aspecten van de vaststelling van de geldboete bestrijkt – naar mijn mening dus controlebevoegdheid om de geldboete te herzien. Daarbij dient het bedrag dat de Commissie voor de onderneming heeft vastgesteld hetzelfde te blijven, maar kan het bedrag voor de rechtspersonen die de geldboete in concreto moeten betalen, worden gewijzigd.
102. Daarnaast heeft het Gerecht in deze specifieke zaak tevens het bedrag van de geldboete verhoogd dat twee vennootschappen die niet langer deel uitmaken van de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd, verschuldigd zijn. Door SEHV en Magrini jegens de Commissie hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van een bedrag van 8,1 miljoen EUR in plaats van 4,5 miljoen EUR, heeft het Gerecht het door deze vennootschappen verschuldigde aandeel in de geldboete immers verhoogd.
103. Gelet op de bovenstaande beschouwingen dient ook het tweede middel mijns inziens te worden toegewezen, voor zover het Gerecht enerzijds, wat de vennootschappen van de VA Tech-groep betreft, de grenzen van zijn volledige rechtsmacht heeft overschreden, en anderzijds, wat Schneider betreft, en SEHV en Magrini voordat zij in 2001 werden overgedragen, bij de uitoefening van deze rechtsmacht een fout heeft begaan. De concrete gevolgen van deze toewijzing zal ik in de punten 125 en volgende van deze conclusie bespreken.
4. Vierde middel: schending van het beginsel ne ultra petita
104. Met haar vierde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht in het bestreden arrest het beginsel ne ultra petita heeft geschonden. Volgens haar heeft het Gerecht namelijk op eigen initiatief en zonder dat verzoeksters daarom hebben verzocht, enerzijds in punt 157 van het bestreden arrest geoordeeld dat het aan de Commissie is om te bepalen welk deel van de geldboete elk van de hoofdelijke schuldenaars dient te dragen, en anderzijds in de punten 245, 247, 262 en 263 van het bestreden arrest in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in concreto dit deel voor elk van de verzoeksters vastgesteld.
105. Dienaangaande staat vast dat de voor het beroep tot nietigverklaring bevoegde Unierechter gebonden is aan het beginsel ne ultra petita, volgens hetwelk de door hem uitgesproken nietigheid niet verder kan gaan dan wat de verzoeker heeft gevorderd.(105)
106. Zoals ik in punt 41 van deze conclusie heb opgemerkt, blijft de analyse van het beroep beperkt tot de vaststelling van de verdeelsleutel voor de geldboete die het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft verricht en tot de rechtsoverwegingen in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest, voor zover zij de noodzakelijke steun bieden aan deze vaststelling en daarmee onlosmakelijk verbonden zijn.
107. Recentelijk heb ik reeds betoogd dat het beginsel ne ultra petita, en de daaruit voortvloeiende beperking van de bevoegdheid van de rechter tot de vragen die hem door partijen worden voorgelegd, naar mijn mening nagenoeg geen rol speelt in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht door de rechter van de Unie overeenkomstig artikel 261 VWEU.(106) Zodra het geschil over de hoogte van de geldboete ter heroverweging aan hem wordt voorgelegd, moet het Gerecht namelijk bevoegd worden geacht om, binnen de grenzen van zijn bevoegdheid, de hoogte van de geldboete „volledig” te onderzoeken; deze analyse gaat verder dan de aan de rechtmatigheidstoetsing inherente beperkingen.(107)
108. Los van het feit dat de vaststelling van de verdeelsleutel voor de geldboete mijns inziens kan worden geacht bij een verzoek tot herziening van de geldboete te zijn inbegrepen, moet in de onderhavige zaak in ieder geval worden opgemerkt dat alle verzoeksters het hun opgelegde bedrag van de geldboete voor het Gerecht hebben aangevochten en hebben verzocht het te verlagen om redenen die verband houden met de hoofdelijke verplichting die de Commissie hun heeft opgelegd, hetgeen min of meer uitdrukkelijk(108) verwijst naar de kwestie van de onderlinge verhouding van de hoofdelijk verbonden rechtssubjecten.
109. Hieruit volgt mijns inziens dat het beginsel ne ultra petita het Gerecht in casu niet kon beletten te overwegen als in punt 157 van het bestreden arrest, en daar vervolgens bij de wijziging van het bedrag van de geldboete in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de consequenties uit te trekken. Dit doet niets af aan het feit dat deze overweging en de genoemde vaststelling blijk geven van onjuiste rechtsopvattingen, en dat het Gerecht gedeeltelijk de grenzen van zijn volledige rechtsmacht heeft overschreden.(109)
110. Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel mijns inziens moet worden verworpen.
5. Vijfde middel: schending van het beginsel van hoor en wederhoor
111. Volgens de Commissie heeft het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door haar niet in de gelegenheid te stellen zich uit te spreken over de uitlegging die het aan artikel 23 van verordening nr. 1/2003 wilde geven, dat wil zeggen dat haar de verplichting werd opgelegd de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke medeschuldenaars vast te stellen. Daarmee heeft het Gerecht de Commissie volstrekt nieuwe verplichtingen opgelegd, zonder dat zij afdoende gelegenheid heeft gehad daarover een standpunt te bepalen.
112. In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak procespartijen ingevolge het beginsel van hoor en wederhoor – dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging, en op de naleving waarvan de rechterlijke instanties van de Unie moeten toezien – in de regel het recht hebben om kennis te nemen van de bewijzen en de opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd en hierover hun standpunt kenbaar te maken.(110) Om aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, is het van belang dat de partijen op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over zowel de feitelijke als de juridische aspecten die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure.(111) Het omvat in beginsel het recht van de partijen om kennis te nemen van de middelen die de rechter, ook ambtshalve, in aanmerking wil nemen en om hierover een standpunt kenbaar te maken.(112)
113. Ook bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht dient het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen.(113)
114. Het beginsel van hoor en wederhoor moet ten goede komen aan elke partij in een geding dat bij de rechter van de Unie aanhangig is, ongeacht de juridische hoedanigheid van deze partij. De instellingen van de Unie kunnen zich dus ook op dit beginsel beroepen wanneer zij partij zijn in een dergelijk geding.(114)
115. In de onderhavige zaak blijkt uit punt 30 van het bestreden arrest dat SEHV en Magrini tijdens de terechtzitting voor het Gerecht een arrest van het Tribunal de commerce de Grenoble hebben overgelegd in een zaak die Schneider tegen hen aanhangig heeft gemaakt om het deel van de geldboete welke laatstgenoemde volledig heeft betaald en waarvoor deze vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk waren, terug te vorderen.(115) Na overlegging van dit vonnis heeft het Gerecht de Commissie op haar verzoek in de gelegenheid gesteld opmerkingen daarover te maken. De Commissie heeft deze opmerkingen op 26 maart 2010 ingediend. Na te hebben uiteengezet om welke redenen dit arrest niet relevant was voor de beslissing in de zaken die verzoeksters bij het Gerecht hebben ingesteld, heeft zij een reeks beschouwingen geformuleerd over hoofdelijke aansprakelijkheid in het algemeen, met onder andere een aantal opmerkingen over de vaststelling van de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke schuldenaars van een geldboete. Meer in het bijzonder heeft de Commissie in deze context verklaard niet bevoegd te zijn de onderlinge verhouding tussen medeschuldenaars vast te stellen en een aantal beschouwingen geformuleerd over de bevoegdheid van nationale rechters. De Commissie stelt in het eerste onderdeel van het zesde middel dat zij in deze opmerkingen een reeks argumenten heeft aangevoerd die zich ertegen verzetten dat zij de rechtsbetrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars van de geldboete vaststelt.
116. In deze omstandigheden moet worden geconstateerd dat de Commissie de mogelijkheid heeft gehad een standpunt in te nemen ten aanzien van de kwesties betreffende de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaars van de geldboete.(116) Het Gerecht heeft haar inderdaad niet uitdrukkelijk verzocht een standpunt in te nemen over de uitlegging die het aan artikel 23 van verordening nr. 1/2003 wilde geven met betrekking tot de toedeling aan de Commissie van de bevoegdheid om de onderlinge verhouding tussen medeschuldenaars vast te stellen. Deze uitlegging vormt mijns inziens evenwel een juridische beoordeling die onder de bevoegdheid van het Gerecht valt en geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor inhoudt(117), met name in een context waarin de Commissie de mogelijkheid heeft gehad uitdrukkelijk een standpunt in te nemen over de bovengenoemde kwesties betreffende de vaststelling van de onderlinge verhouding tussen hoofdelijke medeschuldenaars, zoals in de onderhavige zaak.(118)
117. Op grond van het voorgaande dient het vijfde middel van de Commissie mijns inziens te worden verworpen.
6. Zesde middel: schending van de motiveringsplicht
118. Met het zesde middel, dat uit twee onderdelen bestaat, voert de Commissie aan dat het Gerecht in het bestreden arrest zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. In de eerste plaats zou het Gerecht de argumenten van de Commissie in de bovenvermelde opmerkingen van 26 maart 2010 tegen de vaststelling van de interne juridische betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onvoldoende hebben onderzocht. In de tweede plaats zou het Gerecht niet hebben vermeld op welke gronden zijn conclusies berusten en zich tot dermate algemene overwegingen hebben beperkt dat onbegrijpelijk is hoe deze conclusies daarop kunnen worden gebaseerd.
119. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn beslissingen te motiveren volgens vaste rechtspraak niet inhoudt dat het op elk argument van een partij in detail moet antwoorden.(119) Als voldoende dient veeleer te worden beschouwd dat uit de motivering van een arrest, die op bepaalde punten ook impliciet kan zijn, duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht blijkt, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen.(120)
120. Wat het eerste deel van dit middel betreft, blijkt uit deze rechtspraak dat het Gerecht niet verplicht was uitdrukkelijk en in detail op alle argumenten van de Commissie in haar opmerkingen van 26 maart 2010 te antwoorden. Uit de redenering in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht de benadering van de Commissie, die het Gerecht, blijkens de laatste zinsnede van punt 157, wel degelijk bij zijn analyse in aanmerking heeft genomen, heeft afgewezen.
121. Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, heb ik in punt 45 van deze conclusie opgemerkt dat uit de bewoordingen van het Gerecht niet geheel duidelijk blijkt of het de Commissie daadwerkelijk een verplichting heeft willen opleggen om vast te stellen welk deel van de boete elk van de hoofdelijke schuldenaars dient te dragen. Volgens het Gerecht „moet de Commissie [...] in voorkomend geval” deze vaststelling verrichten (zie punt 153), maar het specificeert niet in welke gevallen dat nodig is, terwijl het in punt 157 heeft bepaald dat dat „aan de Commissie” is.(121) Doordat het Gerecht deze bewoordingen heeft gebruikt, zijn zijn constateringen en de draagwijdte van de verplichtingen die het aan de Commissie heeft willen opleggen mijns inziens niet helemaal duidelijk.
122. Daarnaast heb ik in punt 88 van deze conclusie reeds verklaard dat de algemene verwijzing van het Gerecht naar de regeling op het gebied van de civielrechtelijke verbintenis in punt 155 van het bestreden arrest mijns inziens geen toereikende grondslag is voor de regel van de gelijke verdeling van de aansprakelijkheid, en dus van de geldboete, tussen hoofdelijke schuldenaars, bij gebreke van andersluidende aanwijzingen in de beschikking betreffende de mate van aansprakelijkheid van elke hoofdelijk veroordeelde vennootschap. Het Gerecht had mijns inziens moeten uiteenzetten om welke redenen de uit deze regeling afgeleide beginselen op de mededinging van toepassing zijn, hoewel, zoals het Gerecht zelf opmerkt, de aard van de betalingsverplichting van vennootschappen waaraan de Commissie wegens een inbreuk op het mededingingsrecht hoofdelijk geldboeten heeft opgelegd, verschilt van die van medeschuldenaren in het privaatrecht.
123. Hoewel de redenering van het Gerecht mijns inziens blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen, zoals ik met betrekking tot het eerste, tweede en derde middel heb opgemerkt, en de motivering de bovengenoemde tegenstrijdigheden en lacunes vertoont, lijkt zij mij in het algemeen evenwel duidelijk genoeg om de belanghebbenden – ook de Commissie – in staat te stellen kennis te nemen van de gronden van de beslissing en het Hof in staat te stellen toezicht uit te oefenen. Dit wordt overigens bevestigd door het feit dat de Commissie in hogere voorziening tegen dit arrest bij het Hof ruimschoots middelen heeft kunnen aanvoeren.
124. Uit het voorgaande blijkt dat het zesde middel mijns inziens moet worden verworpen.
D – Conclusie
125. Gelet op de bovenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat het uitsluitend aan de Commissie is om, in de uitoefening van haar bevoegdheid geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel van de geldboete waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld, elk van de vennootschappen aangaat, en dat deze taak niet aan de nationale rechtbanken kan worden overgelaten, en voor zover het Gerecht, op grond van dit beginsel en de regel dat behoudens andersluidende aanwijzingen in de beschikking de aansprakelijkheid in gelijke mate wordt verdeeld, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft vastgesteld welk deel elk van de verzoeksters in eerste aanleg aangaat.
126. Uit de punten 55, 85 en 86 van deze conclusie blijkt evenwel dat de Commissie, indien zij rechtssubjecten die ten tijde van de inbreuk deel uitmaakten van een economische eenheid doch ten tijde van de vaststelling van de beschikking daarvan niet langer deel uitmaakten, hoofdelijk aansprakelijk wil stellen, dient vast te stellen welk deel van de geldboete het rechtssubject dat niet langer banden heeft op grond waarvan het tot de economische eenheid kan worden gerekend, in de verhouding tot de andere medeschuldenaars dient te dragen.
127. Enerzijds moet worden geconstateerd dat Schneider, SEHV en Magrini ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking niet langer deel uitmaakten van dezelfde economische eenheid, en anderzijds dat de Commissie hen hoofdelijk heeft veroordeeld tot de geldboete, zonder vast te stellen welk deel van de geldboete voor rekening van SEHV en Magrini komt. Welke consequenties uit deze constatering moeten worden getrokken hangt af van de afloop van de hogere voorziening die deze twee vennootschappen hebben ingesteld, en zal dus worden besproken na de analyse van deze hogere voorziening, en wel in de punten 169 en volgende.
IV – De door Reyrolle ingestelde hogere voorziening in zaak C‑232/11 P
128. Ter onderbouwing van haar hogere voorziening heeft Reyrolle twee middelen aangevoerd.
A – Eerste middel: schending van het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen en sancties
129. Met haar eerste middel voert Reyrolle aan dat het Gerecht, door de geldboete uit hoofde van zijn volledige rechtsmacht te wijzigen, het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen en sancties heeft geschonden. Volgens Reyrolle had het Gerecht niet een enkel uitgangsbedrag moeten berekenen op grond van de omzet en het marktaandeel van de onderneming waarvan VA Technologie de moedermaatschappij is, maar had het een afzonderlijk uitgangsbedrag moeten berekenen voor de periode waarin Reyrolle een dochteronderneming van Rolls-Royce was, dat wil zeggen, van 15 april 1988 tot en met 20 september 1998.(122) Het uitgangsbedrag voor de periode voordat Reyrolle in de VA Tech-groep werd opgenomen, had moeten worden vastgesteld op grond van het marktaandeel van de onderneming Rolls-Royce/Reyrolle en de omzet van alleen Reyrolle. Zodoende had de aan Reyrolle opgelegde geldboete ten hoogste 2,05 miljoen EUR mogen bedragen.
130. Het door Reyrolle aangevoerde middel berust op de veronderstelling dat zij gedurende de periode waarin zij aan de mededingingsregeling deelnam, dat wil zeggen van 15 april 1988 tot en met 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot en met 11 mei 2004(123), deel heeft uitgemaakt van twee verschillende ondernemingen, namelijk eerst van de onderneming waarvan Rolls-Royce de moedermaatschappij is, in de periode van 15 april 1988 tot en met 20 september 1998, de datum waarop zij door VA Technologie werd overgenomen, en daarna, gedurende de resterende periode, van de onderneming waarvan deze laatstgenoemde vennootschap de moedermaatschappij is. Dit rechtvaardigt volgens haar dat er twee afzonderlijke uitgangsbedragen worden vastgesteld voor de twee perioden en voor de twee betrokken ondernemingen.
131. Deze premisse wordt evenwel niet bevestigd in het bestreden arrest.
132. Dienaangaande wijs ik erop dat Reyrolle volgens het Gerecht tot en met 20 september 1998 zelfstandig aan de inbreuk heeft deelgenomen, en haar onrechtmatige activiteiten vervolgens als dochteronderneming van de VA Tech-groep heeft voortgezet.(124)
133. Aangezien de inbreuk voor Rolls-Royce, de moedermaatschappij van de groep waarvan Reyrolle tot en met 20 september 1998 deel heeft uitgemaakt, was verjaard(125), is namelijk noch in de litigieuze beschikking noch in het bestreden arrest vastgesteld dat Reyrolle en Rolls-Royce een economische eenheid vormden op grond waarvan eerstgenoemde kon worden geacht deel uit te maken van een onderneming waarvan laatstgenoemde de moedermaatschappij was. Rolls-Royce was overigens geen adressaat van de litigieuze beschikking of van een sanctie, aangezien ten aanzien van haar geen inbreuk is vastgesteld.
134. In deze omstandigheden volgt uit het bestreden arrest dat de eerst door de Commissie en vervolgens door het Gerecht gesanctioneerde inbreuk is gepleegd door slechts één onderneming, die eerst, vóór 20 september 1998, uitsluitend uit Reyrolle bestond, en vervolgens, na haar overname door de VA Tech-groep, is uitgebreid, zodat ook de economische eenheid waarvan VA Technologie de moederonderneming is, daaronder valt. Vervolgens zijn SEHV en Magrini in VAS ingebracht en nog bij de eenheid gekomen.(126)
135. Het Gerecht heeft derhalve terecht slechts een uitgangsbedrag vastgesteld voor de onderneming waarvan VA Technologie de moederonderneming was op grond van haar omzet in 2003, het laatste volle jaar dat de inbreuk heeft geduurd(127), en daarbij vervolgens de aansprakelijkheid voor de inbreuk tussen de afzonderlijke vennootschappen verdeeld op grond van de perioden waarin zij aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen. Daarmee heeft zij het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen niet geschonden.
136. Op grond van de bovenstaande overwegingen concludeer ik dat het eerste middel van Reyrolle moet worden verworpen.
B – Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel
137. Reyrolle betoogt dat het Gerecht, door in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de haar opgelegde geldboete vast te stellen, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. In de eerste plaats zou zij gediscrimineerd zijn ten opzichte van de benadering die met betrekking tot de vennootschappen van de Schneider-groep (Schneider, SEHV en Magrini) is gevolgd: daarbij heeft het Gerecht voor elke periode waarin zij van een andere onderneming deel uitmaakten, een afzonderlijk uitgangsbedrag vastgesteld.(128) Dit verschil in behandeling zou tot gevolg hebben gehad dat aan Reyrolle een onevenredige geldboete is opgelegd. In de tweede plaats zou Reyrolle tevens zijn gediscrimineerd ten opzichte van de berekeningsmethode die voor bepaalde Japanse ondernemingen is gebruikt, waarbij de Commissie een afzonderlijk uitgangsbedrag zou hebben vastgesteld voor de periode voordat hun activiteiten in de GGS-sector in een gemeenschappelijke onderneming werden opgenomen.
138. Volgens de Commissie is het tweede middel niet-ontvankelijk aangezien het een nieuw middel is dat voor het eerst in hogere voorziening is opgeworpen. Zij merkt op dat het Gerecht bij de vaststelling van de geldboete in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht dezelfde berekeningsmethode heeft gebruikt als de Commissie. De vaststelling van de geldboete door het Gerecht zou dus op zichzelf geen aanleiding tot de vermeende discriminatie kunnen geven, die eventueel rechtstreeks uit de litigieuze beschikking zou voortvloeien. Reyrolle heeft de vermeende discriminatie in eerste aanleg evenwel niet aangevoerd, en daarom zou dit een nieuw middel vormen.
139. Volgens vaste rechtspraak is het Hof in hogere voorziening in beginsel inderdaad alleen bevoegd de beoordeling door het Gerecht van de aldaar bepleite middelen te onderzoeken.(129) Bovendien heeft Reyrolle de vermeende discriminatie waar in dit middel naar wordt verwezen in eerste aanleg inderdaad niet aangevoerd. Volgens de rechtspraak heeft een verzoeker echter eveneens het recht een hogere voorziening in te stellen waarin hij voor het Hof middelen aanvoert die uit het bestreden arrest voortvloeien en ertoe strekken in rechte de gegrondheid daarvan te betwisten.(130)
140. Daarom moet worden geconstateerd dat Reyrolle in dit middel aanvoert dat het Gerecht haar in het bestreden arrest heeft gediscrimineerd waar het in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete heeft vastgesteld. Hoewel het Gerecht voor de wijziging van de geldboeten dezelfde berekeningsmethode heeft gebruikt als de Commissie – die Reyrolle niet opnieuw ter discussie heeft gesteld –, volgt de door laatstgenoemde aangevoerde discriminatie rechtstreeks uit deze wijziging van de geldboeten door het Gerecht, en dus uit het bestreden arrest. In deze context kan dit middel mijns inziens als ontvankelijk worden beschouwd.
141. Wat dit middel ten gronde betreft, blijkt uit de rechtspraak dat de uitoefening van volledige rechtsmacht er niet toe mag leiden dat bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst hebben deelgenomen.(131) Bovendien wordt het beginsel van gelijke behandeling geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.(132)
142. Ik moet constateren dat de situatie van Reyrolle en die van de vennootschappen van de Schneider-groep niet vergelijkbaar zijn. Anders dan Reyrolle, die, zoals ik in de punten 134 tot en met 136 heb opgemerkt, aan de inbreuk heeft deelgenomen als onderdeel van eenzelfde onderneming – hetgeen heeft gerechtvaardigd dat het Gerecht bij het vaststellen van de geldboete is uitgegaan van één uitgangsbedrag voor de onderneming VA Technologie dat is gebaseerd op haar omzet –, hebben SEHV en Magrini aan de mededingingsregeling deelgenomen terwijl zij deel uitmaakten van twee verschillende ondernemingen. In een eerste fase hebben zij deelgenomen als delen van de onderneming waarvan Schneider de moedermaatschappij was, en vervolgens hebben zij, nadat VA Technologie zeggenschap over hen had verworven, deelgenomen als vennootschappen die deel uitmaakten van de onderneming waarvan laatstgenoemde de moedermaatschappij was. Aangezien het hier om verschillende situaties gaat, kan Reyrolle mijns inziens niet aanvoeren dat het beginsel van gelijke behandeling geschonden is.
143. Evenzo lijkt mij dat de situatie van Reyrolle niet vergelijkbaar is met die van de Japanse fabrikanten. Uit de litigieuze beschikking blijkt immers dat zowel Fuji en Hitachi enerzijds als Mitsubishi Electric en Toshiba anderzijds aanvankelijk onafhankelijk aan de inbreuk hebben deelgenomen, en vervolgens op 1 oktober 2002 hun respectievelijke activiteiten in de GGS-sector in twee gemeenschappelijke ondernemingen hebben ondergebracht, respectievelijk Japan AE Power Systems Corporation en TM T& D Corporation.(133) Na de oprichting van de gemeenschappelijke ondernemingen zijn zij evenwel, anders dan Reyrolle, als zelfstandige en onafhankelijke ondernemingen blijven bestaan. Daarom moet worden vastgesteld dat deze situatie klaarblijkelijk verschilt van die van Reyrolle die, zoals beschreven in punt 134 van deze conclusie, in de onderneming VA Technologie is opgenomen. Deze verschillende situaties rechtvaardigen een verschil in behandeling.
144. Wat de vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, herinner ik er om te beginnen aan dat het volgens vaste rechtspraak niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het Unierecht opgelegd hebben gekregen. Zo kan het Hof slechts vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het bedrag van de geldboete onaangepast is, voor zover het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen onaangepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is.(134) In de onderhavige zaak moet derhalve worden geconstateerd dat Reyrolle haar grief betreffende het onevenredige karakter van de geldboete uitsluitend op de in de vorige punten vermelde vermeende discriminatie heeft gebaseerd, waarvan volgens mij, zoals gezien, evenwel geen sprake is.
145. Gezien het bovenstaande dient het tweede middel mijns inziens te worden verworpen en de hogere voorziening van Reyrolle derhalve in haar geheel te worden afgewezen.
V – De hogere voorziening van SEHV en Magrini in de zaak C‑233/11 P
146. SEHV en Magrini hebben in hun hogere voorziening drie middelen aangevoerd: schending van het beginsel ne ultra petita, schending van het beginsel van gezag van gewijsde, en schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
147. Eerst dient evenwel de door de Commissie aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid van de gehele hogere voorziening te worden onderzocht. Volgens haar is de hogere voorziening niet-ontvankelijk omdat de conclusies die SEHV en Magrini bij het Hof hebben ingediend, lijnrecht tegenover de in eerste aanleg geformuleerde conclusies staan.
148. In eerste aanleg hadden SEHV en Magrini het Gerecht namelijk verzocht „artikel 2 van de [litigieuze] beschikking nietig te verklaren voor zover het verzoeksters betreft”; deze bewoordingen omvatten zowel punt k als punt l van dit artikel, die op deze twee vennootschappen betrekking hebben.
149. Voor het Hof hebben deze vennootschappen evenwel verzocht enerzijds het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij artikel 2, sub j en k, van de litigieuze beschikking nietig is verklaard, en anderzijds artikel 2, sub j en k, van deze beschikking te bevestigen en te verklaren, wat artikel 2, sub k, van deze beschikking betreft, dat elke medeschuldenaar een derde van de sanctie van 4,5 miljoen EUR dient te dragen.
150. Dienaangaande herinner ik eraan dat de conclusies van de hogere voorziening ertoe moeten strekken dat het in eerste aanleg gevorderde geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen; nieuwe conclusies zijn niet toegelaten.(135) Het is volkomen evident dat een vordering waarmee het tegengestelde wordt geëist van de vordering in eerste aanleg niet ontvankelijk kan worden geacht. Om deze reden is de vordering van verzoeksters tot bevestiging van artikel 2, sub k, waarvan zij in eerste aanleg nietigverklaring hadden verzocht, naar mijn mening niet-ontvankelijk. Artikel 2, sub j, betreft een ander rechtssubject dan SEHV en Magrini, namelijk Schneider, zodat de vordering van deze vennootschappen tot bevestiging van dit deel van het dispositief van de beschikking evenmin ontvankelijk kan worden geacht. De hogere voorziening is voor het overige ontvankelijk.
A – Tweede en derde middel: schending van het beginsel ne ultra petita en schending van het beginsel van gezag van gewijsde
151. Met hun eerste en tweede middel, welke mijns inziens samen moeten worden behandeld, hebben SEHV en Magrini aangevoerd dat hun beroep bij het Gerecht uitsluitend gericht was tegen de betaling van de geldboete van 4,5 miljoen EUR waartoe zij samen met Scheider hoofdelijk veroordeeld waren. Met de nietigverklaring van artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking, waarbij de geldboete aan Schneider werd opgelegd en de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete opnieuw werd vastgesteld, zou het Gerecht derhalve ultra petita hebben beslist.
152. Aangezien Schneider de litigieuze beschikking ten aanzien van haarzelf niet heeft betwist, heeft zij gezag van gewijsde gekregen ten aanzien van de vaststelling van de geldboete ten bedrage van 3,6 miljoen EUR. Door meer toe te wijzen dan SEHV en Magrini hebben gevorderd, zou het Gerecht derhalve tevens het beginsel van het gezag van gewijsde, dat de beschikking van de Commissie jegens Schneider had gekregen, hebben geschonden.
153. De Commissie stelt dat het Gerecht het beginsel ne ultra petita niet heeft geschonden, aangezien het geen oordeel heeft uitgesproken over de aansprakelijkheid van Schneider, waarvoor het totaalbedrag van de geldboete immers hetzelfde was gebleven (8,1 miljoen EUR, de som van 3,6 miljoen EUR en 4,5 miljoen EUR). Het bestreden arrest zou uitsluitend de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke schuldenaars hebben gewijzigd, die onder andere in eerste aanleg aan de orde was, zoals SEHV en Magrini zelf hebben bepaald. In deze context ontkent de Commissie tevens dat het Gerecht het beginsel van gezag van gewijsde heeft geschonden.
154. Dienaangaande heb ik er in punt 105 van deze conclusie reeds aan herinnerd dat de Unierechter bij de boordeling van een beroep tot nietigverklaring gebonden is aan het beginsel ne ultra petita, volgens hetwelk de door hem uitgesproken nietigverklaring niet verder kan gaan dan wat de verzoeker heeft gevorderd.(136)
155. Wanneer een adressaat van een beschikking beroep tot nietigverklaring instelt, kan de Unierechter dus enkel oordelen over de onderdelen van de beschikking die die adressaat betreffen. De onderdelen betreffende andere adressaten, welke niet worden betwist, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de Unierechter te beslechten geschil.(137) Bovendien wordt een beschikking die niet binnen de in artikel 263 VWEU bepaalde termijn door de adressaat is aangevochten, te diens aanzien definitief.(138)
156. In de onderhavige zaak merk ik in de eerste plaats op dat uit punt 2 van het dictum van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht onder andere artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking, dat bepaalt dat Schneider alleen is veroordeeld tot een geldboete van 3,6 miljoen EUR, alsook artikel 2, sub k in zijn geheel, dat bepaalt dat Schneider, SEHV en Magrini aansprakelijk worden geacht voor een bedrag van 4,5 miljoen EUR, nietig heeft verklaard.
157. Zoals ik heb opgemerkt in punt 148 van deze conclusie, hebben SEHV en Magrini in eerste aanleg het Gerecht verzocht artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover het hen betrof. Daarnaast is niet betwist dat Schneider geen beroep bij de Unierechters heeft ingesteld ten aanzien van de litigieuze beschikking, die daardoor jegens haar definitief is geworden.
158. Daarom moet worden geconstateerd dat, voor zover zij uitsluitend Schneider betrof, tegen de bij artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking opgelegde sanctie geen vordering tot nietigverklaring kon worden ingesteld. Omdat Schneider geen beroep heeft ingesteld, kan deze sanctie voorts niet in een geschil voor het Gerecht aan de orde worden gesteld. In deze omstandigheden kon het Gerecht artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking mijns inziens niet nietig verklaren zonder ultra petita te beslissen. Een vergelijkbare redenering geldt voor artikel 2, sub k, van de litigieuze beschikking wat betreft het deel dat betrekking heeft op Schneider en niet op SEHV en Magrini.
159. De Commissie heeft erop gewezen dat het Gerecht na deze nietigverklaring, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, de aan de vennootschappen van de onderneming Schneider opgelegde boete heeft gewijzigd zonder het totaalbedrag van de aan Schneider opgelegde geldboete te wijzigen. Dit doet evenwel niet af aan het feit dat het Gerecht artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking, alsook het deel van punt k dat betrekking heeft op Schneider, niet nietig kon verklaren aangezien zij geen voorwerp van het geschil konden vormen. De wijziging van de geldboete, die in het bestreden arrest na de nietigverklaring werd verricht, kan een gebrek als de schending van het beginsel ne ultra petita niet herstellen.
160. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat het eerste en tweede middel moeten worden toegewezen.
B – Derde middel: schending van het beginsel van hoor en wederhoor
161. Tot slot hebben SEHV en Magrini aangevoerd dat het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Tijdens de gehele procedure voor het Gerecht zouden zij nooit in de gelegenheid zijn gesteld een standpunt in te nemen ten aanzien van zijn vaststellingen over de nieuwe verdeelsleutel voor de geldboete van 3,6 miljoen EUR die Schneider zelfstandig diende te dragen, en waarvan de nietigverklaring tot gevolg had dat de hun opgelegde geldboete hoger werd.
162. In de punten 112 tot en met 114 van deze conclusie heb ik reeds herinnerd aan de in de rechtspraak ontwikkelde richtsnoeren met betrekking tot het beginsel van hoor en wederhoor.
163. In de onderhavige zaak moeten eerst de twijfels van de Commissie worden weggenomen over de vraag of SEHV en Magrini zich kunnen beroepen op het beginsel van hoor en wederhoor. Deze twijfels zijn gebaseerd op het feit dat het Gerecht in werkelijkheid het totaalbedrag van de geldboete waarvoor SEHV en Magrini aansprakelijk zijn gesteld, heeft verlaagd van 22,05 miljoen EUR naar 18,45 miljoen EUR.
164. Het is evenwel duidelijk dat het totaalbedrag waarnaar de Commissie verwijst de som is van twee afzonderlijke geldboeten die op verschillende gronden aan de twee betrokken vennootschappen zijn opgelegd: enerzijds de boete die hun is opgelegd omdat zij deel uitmaakten van de onderneming waarvan Schneider de moedermaatschappij was, en anderzijds de geldboete die hun is opgelegd omdat zij deel uitmaakten van de onderneming waarvan VA Technologie de moedermaatschappij was nadat zij in deze groep waren opgenomen. Het Gerecht heeft het bedrag van deze tweede geldboete voor SEHV en Magrini weliswaar inderdaad verlaagd(139), maar het heeft de eerste geldboete voor de twee betrokken vennootschappen verhoogd; na de wijziging van de sanctie door het Gerecht zijn zij samen met Schneider medeaansprakelijk voor een bedrag van niet 4,5 miljoen EUR, zoals in de beschikking was bepaald, maar 8,1 miljoen EUR. In deze omstandigheden kunnen verzoeksters mijns inziens zonder meer aanvoeren dat het beginsel van hoor en wederhoor ten aanzien van deze geldboete is geschonden.
165. Ten gronde blijkt uit het procesdossier dat tijdens de procedure voor het Gerecht de kwestie is behandeld die de premisse voor de nietigverklaring van artikel 2, sub j, van de beschikking vormt, namelijk dat uitsluitend aan Schneider een geldboete is opgelegd terwijl er geen andere specifieke grief tegen haar is aangevoerd dan dat zij via haar dochterondernemingen SEHV en Magrini aan de mededingingsregeling deelnam.
166. Meer in het bijzonder blijkt uit het procesdossier dat het Gerecht partijen vóór aanvang van de terechtzitting een aantal vragen heeft voorgelegd; zo heeft het onder andere rechtstreeks aan de Commissie gevraagd waarom SEHV en Magrini niet samen met Schneider hoofdelijk aansprakelijk zouden moeten worden gesteld voor de volledige aan laatstgenoemde opgelegde geldboete.(140) De Commissie heeft daarop geantwoord dat de boete van 3,6 miljoen EUR die aan Schneider alleen is opgelegd, werd gerechtvaardigd door de noodzaak te voorkomen dat een uitgangsbedrag twee maal werd opgelegd aan SEHV en Magrini, die reeds aansprakelijk waren voor het uitgangsbedrag dat aan de onderneming VA Technologie was opgelegd. Het Gerecht heeft deze redenering in de punten 249 en volgende van het bestreden arrest vervolgens uitdrukkelijk verworpen.
167. Daarom moet worden geconstateerd dat SEHV en Magrini ter terechtzitting wel degelijk een standpunt over deze vraag hebben kunnen innemen om hun zienswijze kenbaar te maken.(141)
168. Gelet op de bovenstaande overwegingen dient het derde middel betreffende de schending van het beginsel van hoor en wederhoor mijns inziens te worden afgewezen.
C – Conclusie inzake de hogere voorziening van SEHV en Magrini in de zaak C‑233/11 P
169. Uit het bovenstaande blijkt naar mijn mening dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover het Gerecht, door ultra petita te beslissen, artikel 2, sub j, en sub k in zijn geheel, van de litigieuze beschikking, inclusief het deel dat Schneider betreft, nietig heeft verklaard. Aangezien Schneider niet tegen deze delen van de litigieuze beschikking is opgekomen, zijn zij jegens haar definitief geworden.
170. Als gevolg daarvan dient ook de wijziging van de geldboete voor de vennootschappen van de onderneming Schneider – dat wil zeggen, Schneider, SEHV en Magrini – voor de periode van 15 april 1988 tot en met 13 december 2000, die het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in de punten 246 en 247 van het bestreden arrest heeft verricht en die in punt 3, eerste streepje, van het dictum van dit arrest is overgenomen, te worden vernietigd, aangezien de nietigverklaring in punt 2 van het bestreden arrest die ik in het vorige punt heb vermeld een fundamentele premisse vormt voor de wijziging van de geldboete zoals het Gerecht die in casu heeft verricht.
171. Ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof kan het Hof, wanneer het in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
172. In casu is de zaak naar mijn mening in staat van wijzen.
173. Zoals opgemerkt in punt 148 van deze conclusie hebben SEHV en Magrini in eerste aanleg het Gerecht verzocht „artikel 2 van de [litigieuze] beschikking nietig te verklaren voor zover zij verzoeksters betreft”. Meer in het bijzonder hebben zij in hun beroep uitdrukkelijk aangevoerd niet te begrijpen hoe de hoofdelijke aansprakelijkheid zoals vastgesteld in artikel 2, sub k, van de litigieuze beschikking is bepaald.
174. Zoals uit de punten 126 en 127 van deze conclusie blijkt, maakten SEHV en Magrini ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking niet langer deel uit van dezelfde economische eenheid van Schneider. In deze omstandigheden dient de Commissie, indien zij rechtssubjecten die ten tijde van de inbreuk deel uitmaakten van een economische eenheid, doch ten tijde van de vaststelling van de beschikking daarvan niet langer deel uitmaakten, hoofdelijk aansprakelijk wil stellen, vast te stellen welk deel van de geldboete het rechtssubject dat niet langer banden heeft op grond waarvan het tot de economische eenheid kan worden gerekend, in de verhouding tot de andere medeschuldenaars dient te dragen.
175. Ik moet evenwel constateren dat de Commissie Schneider in casu weliswaar samen met Magrini en SEHV hoofdelijk heeft veroordeeld, doch niet heeft vastgesteld welk deel van de geldboete elk van hen aangaat. In deze omstandigheden dient de hogere voorziening van Magrini en SEHV te worden toegewezen en artikel 2, sub k, van de litigieuze beschikking nietig te worden verklaard.
VI – Kosten
176. Indien het Hof het met mijn beoordeling van de drie gevoegde hogere voorzieningen eens is, geef ik het krachtens de artikelen 137, 138, en 184 van het Reglement voor de procesvoering, in onderlinge samenhang gelezen, in overweging als volgt over de kosten te beslissen. In zaak C‑231/11 P dienen partijen mijns inziens hun eigen kosten te dragen, aangezien de hogere voorziening van de Commissie slechts voor een deel slaagt. In zaak C‑232/11 P dient Reyrolle mijns inziens in de kosten te worden verwezen, aangezien zij in het ongelijk is gesteld. In zaak C‑233/11 P dient de Commissie in de kosten te worden verwezen, aangezien zij in het ongelijk is gesteld.
VII – Conclusie
177. Gelet op de bovenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
178. In zaak C‑231/11 P:
„1) Het arrest van het Gerecht van 3 maart 2011, Siemens Österreich e.a./Commissie (T‑122/07–T‑124/07), wordt vernietigd voor zover het Gerecht, op grond van het beginsel dat het uitsluitend aan de Commissie is om, in de uitoefening van haar bevoegdheid geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel van de geldboete waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld, elk van de vennootschappen aangaat, en dat deze taak niet aan de nationale rechtbanken kan worden overgelaten, en op grond van de regel dat behoudens andersluidende aanwijzingen in de beschikking de aansprakelijkheid in gelijke mate wordt verdeeld, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft vastgesteld welk deel elk van de verzoeksters in eerste aanleg aangaat.
2) De hogere voorziening wordt verworpen voor het overige.
3) De Europese Commissie, Siemens Transmission & Distribution Ltd, Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo SpA zullen elk hun eigen kosten dragen.”
179. In zaak C‑232/11 P:
„1) De door Siemens Transmission & Distribution Ltd ingestelde hogere voorziening wordt afgewezen.
2) Siemens Transmission & Distribution Ltd wordt in de kosten verwezen.”
180. In zaak C‑233/11 P:
„1) Punt 2 van het dictum van het arrest Gerecht van 3 maart 2011, Siemens Österreich e.a./Commissie (T‑122/07–T‑124/07), voor zover het artikel 2, sub j en k, van de beschikking van de Commissie van 24 januari 2007, C(2006) 6762 def., in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) nietig verklaart, alsook punt 3, eerste streepje van het dictum van dit arrest, worden vernietigd.
2) Artikel 2, sub k, van beschikking C(2006) 6762 def. wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo SpA.
3) De Europese Commissie wordt in de kosten verwezen.”