Language of document : ECLI:EU:C:2013:256

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

18 april 2013 (*)

„Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever – Richtlijn 80/987/EEG – Richtlijn 2002/74/EG – Richtlijn 2008/94/EG – Artikelen 2 en 3 – Verplichting om te voorzien in waarborgen voor aanspraken van werknemers – Mogelijkheid om waarborg te beperken tot aanspraken die zijn ontstaan vóór inschrijving in handelsregister van rechterlijke beslissing tot inleiding van gerechtelijke saneringsprocedure – Rechterlijke beslissing tot inleiding van gerechtelijke saneringsprocedure – Gevolgen – Voortzetting van activiteiten van werkgever”

In zaak C‑247/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) bij beslissing van 9 mei 2012, ingekomen bij het Hof op 21 mei 2012, in de procedure

Meliha Veli Mustafa

tegen

Direktor na fond „Garantirani vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite” kam Natsionalnia osiguritelen institut,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, E. Juhász, D. Šváby en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Direktor na fond „Garantirani vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite” kam Natsionalnia osiguritelen institut, vertegenwoordigd door V. Karaivanova-Nacheva als gemachtigde,

–        de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door D. Drambozova als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Wiedmann als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren en D. Roussanov als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PB L 270, blz. 10; hierna: „richtlijn 80/987”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. V. Mustafa en de Direktor na fond „Garantirani vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite” kam Natsionalnia osiguritelen institut (directeur van het onder het nationale instituut voor de sociale zekerheid vallende „waarborgfonds voor werknemers”; hierna: „Direktor”) over diens weigering om aanspraken te honoreren die verzoekster in het hoofdgeding heeft verkregen jegens haar werkgever tegen wie een insolventieprocedure loopt.

 Toepasselijke bepalingen

 Unieregeling

3        Aangezien de oorspronkelijke versie van richtlijn 80/987 meermaals en ingrijpend was gewijzigd, met name bij richtlijn 2002/74, is zij ter wille van de duidelijkheid en een rationale ordening van de tekst gecodificeerd bij richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 36).

4        Punt 4 van de considerans van richtlijn 2008/94, waarvan de bewoordingen vrijwel overeenstemmen met die van punt 5 van de considerans van richtlijn 2002/74, luidt als volgt:

„Met het oog op een billijke bescherming van de betrokken werknemers is het passend de staat van insolventie te definiëren in het licht van de wetgevingstendensen ter zake in de lidstaten en dit begrip uit te breiden tot andere insolventieprocedures dan liquidatie. Teneinde de betalingsverplichting van het waarborgfonds vast te stellen, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben in dit verband te bepalen dat een toestand van insolventie die aanleiding geeft tot verscheidene insolventieprocedures, behandeld zal worden alsof het om één enkele insolventieprocedure ging.”

5        Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om opening van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangesteld, en wanneer de uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegde autoriteit:

а)      hetzij besloten heeft tot opening van de procedure;

b)      hetzij geconstateerd heeft dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat het beschikbare vermogen ontoereikend is om opening van de procedure te rechtvaardigen.”

6        Artikel 3 van die richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.”

7        In artikel 4, leden 1 en 2, van die richtlijn is bepaald:

„1.      De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.

2.      Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, stellen zij de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, bedoelde datum.

De lidstaten kunnen bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.

De lidstaten met een referentieperiode van ten minste achttien maanden kunnen de periode waarvoor het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert, tot acht weken beperken. In dit geval wordt de minimumperiode berekend op basis van de voor de werknemer meest gunstige perioden.”

8        Artikel 11, eerste alinea, van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.”

 Bulgaarse regeling

9        Artikel 6 van de Zakon za garantiranite vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite pri nesastoyatelnost na rabotodatelia (wet inzake de bescherming van aanspraken van werknemers bij insolventie van de werkgever; hierna: „wet inzake de bescherming van aanspraken van werknemers”), in de versie die op 5 maart 2011 in werking is getreden, bepaalt:

„Werknemers hebben [...] recht op gewaarborgde aanspraken vanaf de datum van inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing waarbij:

1.      de gerechtelijke saneringsprocedure is ingeleid;

2.      de gerechtelijke saneringsprocedure is ingeleid en tegelijkertijd de staking van betalingen is vastgesteld;

3.      de gerechtelijke saneringsprocedure is ingeleid, de beëindiging van de activiteiten van de onderneming is bevolen, is vastgesteld dat de schuldenaar heeft opgehouden te betalen en de procedure is geschorst omdat er onvoldoende actief is om de procedurekosten te betalen.”

10      Overeenkomstig artikel 22, lid 1, punt 1, van de wet inzake de bescherming van aanspraken van werknemers is het bedrag van de gewaarborgde aanspraken gelijk aan de laatste drie berekende, maar onbetaald gebleven lonen en de vakantievergoedingen voor de laatste zes kalendermaanden vóór de maanden waarin de in artikel 6 van die wet bedoelde rechterlijke beslissing is ingeschreven, maar mag het niet hoger zijn dan het maximumbedrag van de in een dergelijk geval gewaarborgde aanspraken wanneer de werknemer minstens drie maand een arbeidsverhouding met dezelfde werkgever heeft gehad.

11      Volgens artikel 25 van de wet inzake de bescherming van aanspraken van werknemers worden aanspraken gehonoreerd op basis van een verzoek dat de werknemer binnen een termijn van 30 dagen na de datum van inschrijving van de in artikel 6 van deze wet bedoelde rechterlijke beslissing moet indienen.

12      Artikel 607, lid 1, van de Targovski zakon (handelswet, in de versie die op 3 mei 2011 in werking is getreden; hierna: „handelswet”) bepaalt dat de gerechtelijke saneringsprocedure beoogt de schuldeisers een billijke genoegdoening en de schuldenaar de mogelijkheid tot sanering van zijn onderneming te waarborgen.

13      Artikel 630, lid 1, van de handelswet regelt de inhoud van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure, waarbij, ten eerste, de staat van insolventie wordt vastgesteld en wordt bepaald op welke datum deze is ingetreden, ten tweede, de gerechtelijke saneringsprocedure wordt ingeleid, ten derde, een voorlopig curator wordt aangesteld, ten vierde, conservatoire beslagen op roerende goederen, onroerend beslag of andere conservatoire maatregelen worden toegestaan en, ten vijfde, de datum voor de eerste schuldeisersvergadering wordt vastgelegd.

14      Overeenkomstig artikel 710 van de handelswet constateert de rechter dat de schuldenaar heeft opgehouden te betalen wanneer binnen de wettelijke termijn geen plan in de zin van artikel 696 van de handelswet is voorgesteld of het voorgestelde plan niet is aanvaard of goedgekeurd, alsmede in de gevallen bedoeld in de artikelen 630, lid 2, 632, lid 1, en 709, lid 1, van de handelswet.

15      Bij „rechterlijke beslissing tot vaststelling van de staking van betalingen”, waarvan de inhoud in artikel 711 van de handelswet is geregeld, wordt, ten eerste, vastgesteld dat de schuldenaar heeft opgehouden te betalen en wordt de beëindiging van de activiteiten van de onderneming bevolen, ten tweede, beslag gelegd op het gehele vermogen van de schuldenaar, ten derde, een eind gemaakt aan de bevoegdheden van de vennootschapsorganen van de schuldenaar-rechtspersoon, ten vierde, de schuldenaar het recht ontnomen om de goederen van de failliete boedel te beheren en hierover te beschikken en, ten vijfde, de vereffening en verdeling van de goederen van de failliete boedel bevolen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Verzoekster in het hoofdgeding was op grond van een arbeidsovereenkomst van 19 juni 2006 tot en met 20 april 2011 onafgebroken in dienst bij Orfey – Kardzhali EOOD (hierna: „Orfey”).

17      Bij een op grond van artikel 630, lid 1, van de handelswet gewezen vonnis van 25 februari 2010 heeft de Okrazhen sad Kardzhali Orfey met ingang van 22 juli 2009 in staat van insolventie verklaard, een gerechtelijke saneringsprocedure ingeleid, de voortzetting van de activiteiten van Orfey bevolen, een voorlopig curator aangesteld en de datum voor de eerste schuldeisersvergadering vastgesteld. Deze rechterlijke beslissing is op 2 maart 2010 in het handelsregister ingeschreven.

18      Bij een op grond van de artikelen 710 en 711 van de handelswet gewezen vonnis van 13 mei 2011 heeft de Okrazhen sad Kardzhali vastgesteld dat Orfey had opgehouden te betalen en heeft zij zowel de beëindiging van de activiteiten als de vereffening en verdeling van de goederen van de failliete boedel bevolen. Deze beslissing is op 20 mei 2011 in het handelsregister ingeschreven.

19      In het hoofdgeding staat vast dat Mustafa jegens Orfey over opeisbare maar onvervulde aanspraken beschikt uit hoofde van een brutoloon voor april 2011 en een vergoeding voor niet-opgenomen vakantie die eveneens na 2 maart 2010 is ontstaan. Bij een op 16 juni 2011 ingediend verzoek heeft zij het waarborgfonds verzocht om deze aanspraken te honoreren.

20      De Direktor heeft dit verzoek afgewezen op grond dat het niet binnen de wettelijke termijn van 30 dagen na de datum van inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure is ingediend, en voorts dat de geldend gemaakte aanspraak na die inschrijving is ontstaan. Het waarborgfonds waarborgt enkel onbetaalde lonen en vergoedingen voor niet-opgenomen vakantie die zijn ontstaan in de laatste zes kalendermaanden vóór de maand waarin de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure in het handelsregister is ingeschreven.

21      Daarop heeft verzoekster in het hoofdgeding bij de Administrativen sad Kardzhali tegen die beslissing beroep ingesteld, dat eveneens is verworpen op grond dat de aanspraken waren ontstaan na de datum waarop de beslissing tot inleiding van de procedure tot gerechtelijke sanering van Orfey in het handelsregister was ingeschreven. Vervolgens heeft verzoekster in het hoofdgeding bij de Varhoven administrativen sad cassatieberoep ingesteld.

22      Deze rechterlijke instantie wijst erop dat het hoofdgeding met name betrekking heeft op de vraag of de waarborg zich moet uitstrekken tot aanspraken van een werknemer tegen zijn werkgever die zijn ontstaan na de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de procedure tot gerechtelijke sanering van de werkgever waarbij hij insolvent is verklaard, maar vóór de inschrijving in dat register van de rechterlijke beslissing waarbij de staking van betalingen is vastgesteld en zowel de beëindiging van de activiteiten van de werkgever als de vereffening en verdeling van de goederen van de failliete boedel is bevolen.

23      De verwijzende rechter benadrukt dat het Bulgaarse recht enkel voorziet in een waarborg voor aanspraken van werknemers die zijn ontstaan vóór de datum van inschrijving in het handelsregister van de eerste van die twee rechterlijke beslissingen, en twijfelt over de verenigbaarheid van een dergelijke regeling met richtlijn 80/987, aangezien bij die beslissing nog niet de „staking van betalingen” wordt vastgesteld en evenmin een einde wordt gemaakt aan de activiteiten van de werkgever.

24      De verwijzende rechter vraagt zich af of het begrip „insolventie” in de zin van artikel 2 van richtlijn 80/987 overeenstemt met het begrip „staking van betalingen”, die naar Bulgaars recht niet wordt geconstateerd bij de inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure op basis van artikel 630, lid 1, van de handelswet, maar later, in het kader van de op grond van artikel 711 van de handelswet gewezen rechterlijke beslissing waarbij ook de beëindiging van de activiteiten van de schuldenaar wordt bevolen. De verwijzende rechter wenst dus te vernemen of die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplicht te voorzien in een waarborg voor salarisaanspraken die zijn ontstaan tot het tijdstip waarop die laatste beslissing is gewezen.

25      Daarop heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient artikel 2, lid 1, van richtlijn [80/987] tegen de achtergrond van punt 5 van de considerans van richtlijn [2002/74] aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling de lidstaten verplicht te voorzien in waarborgen voor de aanspraken van de werknemers in elke fase van de gerechtelijke saneringsprocedure tot en met de vaststelling van de staking van betalingen en niet enkel bij de inleiding van deze procedure?

2)      Verzet artikel 2, lid 1, van richtlijn [80/987] zich tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat het waarborgfonds uit arbeidsverhoudingen voortvloeiende onvervulde salarisaanspraken van werknemers alleen kan honoreren indien zij uiterlijk op de datum van inschrijving van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure zijn ontstaan, wanneer bij deze beslissing geen einde is gemaakt aan de activiteiten van de onderneming van de werkgever en daarbij niet is vastgesteld dat zij heeft opgehouden te betalen?

3)      Indien de twee voorgaande vragen bevestigend worden beantwoord: heeft artikel 2, lid 1, van richtlijn [80/987] in gevallen als het onderhavige rechtstreekse werking en kan het rechtstreeks door de nationale rechter worden toegepast?

4)      Indien de drie voorgaande vragen bevestigend worden beantwoord: mag overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel en bij gebreke van een concrete nationale regeling van de termijn waarbinnen het waarborgfonds kan worden verzocht om honorering van aanspraken van werknemers die uiterlijk op de datum van inschrijving van de rechterlijke beslissing waarbij wordt vastgesteld dat de werkgever heeft opgehouden te betalen – en waarbij een einde is gemaakt aan zijn activiteiten – zijn ontstaan, een termijn van 30 dagen die door het nationale recht voor de uitoefening van dat recht in andere gevallen dan het genoemde geval is vastgesteld, worden toegepast, waarbij de termijn ingaat op de datum waarop de rechterlijke beslissing houdende vaststelling van de staking van betalingen in het handelsregister is ingeschreven?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

26      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat hoewel de vragen betrekking hebben op de uitlegging van richtlijn 80/987, de relevante feiten van het hoofdgeding hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van richtlijn 2008/94, die de relevante bepalingen van richtlijn 80/987 intrekt en in wezen overneemt, en geen omzettingstermijn vaststelt. Bijgevolg moeten in casu de bepalingen van richtlijn 2008/94 worden onderzocht.

 Eerste en tweede vraag

27      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplicht om te voorzien in waarborgen voor aanspraken van werknemers in elke fase van de insolventieprocedure van hun werkgever en dat zij zich er met name tegen verzet dat de lidstaten enkel voorzien in een waarborg voor aanspraken van werknemers die zijn ontstaan vóór de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de procedure tot gerechtelijke sanering, hoewel bij deze beslissing niet de beëindiging van de activiteiten van de werkgever wordt bevolen.

28      Voor de beantwoording van deze vragen moet worden nagegaan of een op de „insolventie” in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 berustende collectieve procedure in gang kan worden gezet door een rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure als die van het Bulgaarse recht, en voorts of op basis van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn de datum van inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure kan worden genomen als referentiedatum vóór welke de aanspraken van werknemers zijn gewaarborgd.

29      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de gerechtelijke saneringsprocedure bestond uit twee opeenvolgende beslissingen: bij de eerste beslissing is de gerechtelijke saneringsprocedure ingeleid en bij de tweede beslissing is de beëindiging van de activiteiten bevolen. Het Bulgaarse recht bepaalt dat de referentieperiode waarin aanspraken worden gewaarborgd, vóór de inschrijving in het handelsregister van de beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure ligt, zodat enkel aanspraken van werknemers die vóór deze datum zijn ontstaan onder genoemde waarborg vallen, terwijl dat niet het geval is voor die welke daarna zijn ontstaan.

30      In de eerste plaats zij erop gewezen dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 de werkingssfeer van deze richtlijn vaststelt en aldus bepalend is voor de activering van de in die richtlijn bedoelde waarborg (zie in die zin arresten van 10 juli 1997, Bonifaci e.a. en Berto e.a., C‑94/95 en C‑95/95, Jurispr. blz. I‑3969, punt 36, en Maso e.a., C‑373/95, Jurispr. blz. I‑4051, punt 46).

31      In dit verband blijkt uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 dat een werkgever slechts kan worden geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om inleiding van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze werkgever het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator of een persoon met een soortgelijke functie wordt aangesteld, en wanneer de uit hoofde van genoemde nationale bepalingen bevoegde autoriteit heeft besloten tot inleiding van deze procedure of heeft geconstateerd dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten en dat er onvoldoende actief is om inleiding van een dergelijke procedure te rechtvaardigen.

32      Bijgevolg blijkt dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan opdat de in richtlijn 2008/94 vastgestelde waarborg toepassing zou vinden. Ten eerste moet zijn verzocht om inleiding van een op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure en ten tweede moet een beslissing tot inleiding van deze procedure zijn genomen of moet zijn geconstateerd, wanneer er onvoldoende actief is om inleiding van een dergelijke procedure te rechtvaardigen, dat de onderneming definitief is gesloten.

33      Wanneer een dergelijke inleidingsbeslissing is gegeven, vereist artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 evenwel niet dat de betrokken collectieve procedure noodzakelijkerwijs leidt tot de beëindiging van de activiteit van de werkgever.

34      Deze slotsom vindt steun in punt 4 van de considerans van richtlijn 2008/94, waarin valt te lezen dat de staat van insolventie moet worden gedefinieerd tegen de achtergrond van de wetgevingstendensen in de lidstaten en dat het begrip „staat van insolventie” moet worden uitgebreid tot andere insolventieprocedures dan liquidatie.

35      Wat het Bulgaarse recht betreft, zij erop gewezen dat artikel 630, lid 1, van de handelswet uitdrukkelijk bepaalt dat bij de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure de staat van insolventie wordt vastgesteld en wordt bepaald op welke datum deze is ingetreden. In deze bepaling wordt dezelfde term gebezigd om de staat van insolventie aan te duiden als in de Bulgaarse versie van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94.

36      Voorts zij erop gewezen, zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt, dat overeenkomstig artikel 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 (PB L 363, blz. 1), bijlage A bij deze verordening bepaalt dat de Bulgaarse gerechtelijke saneringsprocedure in de zin van de artikelen 607 en volgende van de handelswet een „insolventieprocedure” is in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening. Deze laatste bepaling omschrijft de „[op de insolventie berustende] collectieve procedures” op dezelfde wijze als artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94, door te vereisen dat die procedure ertoe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangesteld.

37      Bijgevolg stelt artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 niet als voorwaarde voor de toepasselijkheid van de door deze richtlijn geboden waarborg dat de beëindiging van de activiteiten van de werkgever wordt bevolen.

38      In de tweede plaats moet worden nagegaan of op basis van de artikelen 3 en 4 van die richtlijn de datum van inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure kan worden genomen als referentiedatum na welke de aanspraken van werknemers niet meer zijn gewaarborgd.

39      In dit verband geeft artikel 3, tweede alinea, van richtlijn 2008/94 de lidstaten de bevoegdheid om de datum vast te stellen vóór en/of, in voorkomend geval, na welke de periode ligt waarover het waarborgfonds de aanspraken betreffende onbetaalde lonen honoreert.

40      Wat de vaststelling van deze datum door de lidstaten betreft, zij erop gewezen dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 80/987, in de oorspronkelijke versie ervan vóór de wijziging bij richtlijn 2002/74, de lidstaten slechts de keuze bood tussen drie daarin opgesomde referentiedata.

41      Met de bij richtlijn 2002/74 aangebrachte en bij richtlijn 2008/94 gehandhaafde wijzigingen is de vermelding van die drie data geschrapt, zodat artikel 3, tweede alinea, van laatstgenoemde richtlijn de lidstaten de vrijheid geeft om een geschikte datum vast te stellen.

42      Tot slot zij erop gewezen dat artikel 11, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 bepaalt dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers, en de garantieperiode passend te verlengen wanneer zij dat opportuun achten (zie in die zin arrest van 15 mei 2003, Mau, C‑160/01, Jurispr. blz. I‑4791, punt 32).

43      Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat zij de lidstaten niet verplicht om te voorzien in waarborgen voor aanspraken van werknemers in elke fase van de insolventieprocedure tegen hun werkgever. Zij verzet er zich met name niet tegen dat de lidstaten enkel voorzien in een waarborg voor aanspraken van werknemers die zijn ontstaan vóór de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure, hoewel bij deze beslissing de beëindiging van de activiteiten van de werkgever niet wordt bevolen.

 Derde en vierde vraag

44      Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag hoeven de derde en de vierde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

45      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten niet verplicht om te voorzien in waarborgen voor aanspraken van werknemers in elke fase van de insolventieprocedure tegen hun werkgever. Zij verzet er zich met name niet tegen dat de lidstaten enkel voorzien in een waarborg voor aanspraken van werknemers die zijn ontstaan vóór de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot inleiding van de gerechtelijke saneringsprocedure, hoewel bij deze beslissing de beëindiging van de activiteiten van de werkgever niet wordt bevolen.

ondertekeningen


* Procestaal: Bulgaars.