Language of document : ECLI:EU:C:2014:2037

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

1 juli 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Nationale steunregeling die voorziet in toekenning van verhandelbare groenestroomcertificaten aan installaties die elektriciteit produceren uit hernieuwbare energiebronnen – Verplichting voor elektriciteitsleveranciers en bepaalde verbruikers om jaarlijks bij bevoegde autoriteit een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren – Weigering om groenestroomcertificaten toe te kennen voor buiten betrokken lidstaat gelegen productie-installaties – Richtlijn 2009/28/EG – Artikel 2, tweede alinea, sub k, en artikel 3, lid 3 – Vrij verkeer van goederen – Artikel 34 VWEU”

In zaak C‑573/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het förvaltningsrätt i Linköping (Zweden) bij beslissing van 4 december 2012, ingekomen bij het Hof op 6 december 2012, in de procedure

Ålands Vindkraft AB

tegen

Energimyndigheten,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, M. Safjan en C. G. Fernlund, kamerpresidenten, E. Levits, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev, C. Toader, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal (rapporteur), en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 november 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        Ålands Vindkraft AB, vertegenwoordigd door F. Distefano, avvocatessa,

–        de Energimyndighet, vertegenwoordigd door E. Brandsma en J. Johansson als gemachtigden, bijgestaan door K. Forsbacka, advokat,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, C. Stege, U. Persson en S. Johannesson als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. de Ree en M. Bulterman als gemachtigden,

–        de Noorse regering, vertegenwoordigd door M. Emberland en B. Gabrielsen als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, E. Kružíková en J. Enegren als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 januari 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 3, van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16) en van artikel 34 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ålands Vindkraft AB (hierna: „Ålands Vindkraft”) en de Energimyndighet (Energieagentschap) over de weigering door laatstgenoemde om, met het oog op de toekenning van stroomcertificaten, een in Finland gelegen windmolenpark dat door Ålands Vindkraft wordt geëxploiteerd, te erkennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Richtlijn 2009/28 is op 25 juni 2009 in werking getreden en moest uiterlijk op 5 december 2010 in nationaal recht zijn omgezet. Bij deze richtlijn is richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB L 283, blz. 33) met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken.

4        De punten 1, 15, 25, 52 en 56 van de considerans van richtlijn 2009/28 luiden:

„(1)      Beperking van het Europese energieverbruik en veelvuldiger gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen vormen, samen met energiebesparing en grotere energie-efficiëntie, belangrijke onderdelen van het pakket maatregelen dat nodig is om de broeikasgasemissies te doen dalen en om te voldoen aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en aan de strengere communautaire en internationale toezeggingen inzake de beperking van broeikasgasemissies na 2012. Deze factoren spelen ook een belangrijke rol bij het versterken van de energievoorzieningszekerheid, het bevorderen van technologische ontwikkeling en innovatie en het scheppen van werkgelegenheid en kansen voor regionale ontwikkeling, met name in plattelandsgebieden en geïsoleerde gebieden.

[...]

(15)      Het vertrekpunt, de mogelijkheden op het vlak van energie uit hernieuwbare bronnen en de energiemix variëren van de ene lidstaat tot de andere. Het communautaire streefcijfer van 20 % moet dan ook worden omgezet in individuele doelstellingen voor elke lidstaat, waarbij de nodige aandacht moet worden besteed aan een billijke en adequate toewijzing, rekening houdende met de uiteenlopende vertrekpunten en mogelijkheden in elke lidstaat, inclusief de mate waarin energie uit hernieuwbare bronnen nu reeds wordt gebruikt en de actuele energiemix. Dit dient te gebeuren door de vereiste totale toename van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen tussen de lidstaten te verdelen op grond van een gelijke toename in het aandeel van elke lidstaat, gewogen volgens hun [bruto binnenlands product (bbp)], dat zodanig gemoduleerd wordt dat de vertrekpunten van elke lidstaat worden weerspiegeld, en door de berekeningen te baseren op het bruto-eindverbruik van energie, waarbij rekening moet worden gehouden met de in het verleden door de lidstaten verrichte inspanningen met betrekking tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

[...]

(25)      De lidstaten hebben een verschillend potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en hanteren op nationaal niveau verschillende steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen. De meerderheid van de lidstaten hanteert steunregelingen waarbij alleen de op hun grondgebied geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen voor steun in aanmerking komt. Voor de goede werking van nationale steunregelingen is het van wezenlijk belang dat de lidstaten greep hebben op het effect en de kosten van hun nationale steunregelingen naargelang hun respectieve potentieel. Een belangrijke manier om het doel van deze richtlijn te bereiken, is te zorgen voor de goede werking van de nationale steunregelingen, als uit hoofde van richtlijn [2001/77], teneinde het vertrouwen van de investeerders te bewaren en de lidstaten in staat te stellen doeltreffende nationale maatregelen voor het naleven van de streefcijfers te nemen. Deze richtlijn heeft ten doel grensoverschrijdende ondersteuning van energie uit hernieuwbare bronnen te vergemakkelijken zonder aan de nationale steunregelingen te raken. Zij bevat facultatieve samenwerkingsmechanismen tussen de lidstaten waardoor zij overeen kunnen komen in welke mate een lidstaat de energieproductie in een andere lidstaat steunt en hoe zwaar de energieproductie uit hernieuwbare bronnen moet worden meegeteld voor het bereiken van hun respectieve nationale algemene streefcijfers. Om de doeltreffendheid van beide maatregelen voor het naleven van de streefcijfers, te weten nationale steunregelingen en samenwerkingsmechanismen, te garanderen, is het van wezenlijk belang dat de lidstaten kunnen vaststellen of en in welke mate hun nationale steunregelingen van toepassing zijn op energie uit hernieuwbare bronnen die in andere lidstaten is geproduceerd, en dat zij dit overeen kunnen komen door de in deze richtlijn bepaalde samenwerkingsmechanismen toe te passen.

[...]

(52)      Een garantie van oorsprong die is afgegeven met het oog op de toepassing van deze richtlijn heeft uitsluitend tot doel de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is uit hernieuwbare bronnen. Een garantie van oorsprong kan, ongeacht de energie waarop zij betrekking heeft, van de ene houder aan de andere worden overgedragen. Teneinde ervoor te zorgen dat een eenheid uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit slechts eenmaal aan een afnemer verstrekt wordt, moeten dubbeltellingen en dubbele verstrekkingen van garanties van oorsprong worden vermeden. Energie uit hernieuwbare bronnen waarvan de bijbehorende garantie van oorsprong afzonderlijk door de producent is verkocht, zou niet aan de eindafnemer mogen verstrekt of verkocht worden als energie uit hernieuwbare bronnen. Het is zaak een duidelijk onderscheid te maken tussen in het kader van een steunregeling gebruikte groene certificaten en garanties van oorsprong.

[...]

(56)      Garanties van oorsprong impliceren op zichzelf geen recht om te profiteren van nationale steunregelingen.”

5        Artikel 1 van deze richtlijn, met het opschrift „Voorwerp en toepassingsgebied”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen. Voorts worden bindende nationale streefcijfers vastgesteld voor het totale aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie [...] Zij stelt regels vast betreffende de statistische overdracht tussen lidstaten, gezamenlijke projecten tussen lidstaten onderling en met derde landen, garanties van oorsprong, administratieve procedures, voorlichting en opleiding en toegang tot het elektriciteitsnet voor energie uit hernieuwbare bronnen. [...]”

6        Artikel 2, tweede alinea, sub j tot en met l, van de richtlijn bevat de volgende definities:

„j)      ‚garantie van oorsprong’: een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare bronnen, zoals voorgeschreven in artikel 3, lid 6, van richtlijn 2003/54/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG (PB L 176, blz. 37)];

k)      ‚steunregeling’: een instrument, regeling of mechanisme, toegepast door een lidstaat of een groep lidstaten, die het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen bevordert door de kosten van deze energievorm te verlagen, de verkoopprijs te verhogen of het volume aangekochte energie te vergroten door een verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen of op een andere wijze. Dit omvat, maar blijft niet beperkt tot, investeringssteun, belastingvrijstelling of -verlaging, terugbetaling van belasting, steunregelingen voor verplichting tot gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen met inbegrip van regelingen betreffende groenestroomcertificaten, en directe prijssteunregelingen met inbegrip van feed-in-tarieven en premiebetalingen;

l)      ‚verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen’: een nationale steunregeling waarbij energieproducenten worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in hun productie op te nemen, energieleveranciers worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de levering op te nemen of energieconsumenten worden verplicht een bepaald gedeelte van hun energieverbruik uit hernieuwbare bronnen te halen. Inbegrepen zijn regelingen waarbij middels het gebruik van groenestroomcertificaten aan deze eisen kan worden voldaan”.

7        Artikel 3, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2009/28 luidt:

„1.      Elke lidstaat dient ervoor te zorgen dat zijn aandeel energie uit hernieuwbare bronnen, berekend in overeenstemming met de artikelen 5 tot en met 11, in het bruto-eindverbruik van energie in 2020 minstens gelijk is aan zijn nationaal algemeen streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor dat jaar, zoals uiteengezet in de derde kolom van de tabel in bijlage I, deel A. Zulke bindende nationale algemene streefcijfers stemmen overeen met een streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van minstens 20 % in het communautaire bruto-eindverbruik van energie in 2020. [...]

2.      De lidstaten nemen maatregelen die effectief bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat hun aandeel energie uit hernieuwbare bronnen gelijk is aan of groter is dan het aandeel dat vermeld is in de indicatieve keten die is aangegeven in bijlage I, deel B.

3.      Teneinde de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde streefcijfers te halen, kunnen de lidstaten onder meer de volgende maatregelen nemen:

a)      steunregelingen;

b)      samenwerkingsmaatregelen tussen diverse lidstaten onderling en met derde landen om hun nationale algemene streefcijfers te halen overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 11.

Onverminderd de artikelen [107 VWEU en 108 VWEU], hebben de lidstaten het recht overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 11 van deze richtlijn te besluiten in welke mate zij in een andere lidstaat geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen steunen.”

8        Artikel 5, leden 1 en 3, van deze richtlijn luidt:

„1.      Het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elke lidstaat wordt berekend als de som van:

a)      het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen;

[...]

3.      Voor de toepassing van lid 1, sub a, wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen, [...]”.

9        Onder het opschrift „Gezamenlijke steunregelingen”, bepaalt artikel 11 van de richtlijn in lid 1:

„Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van artikel 3 kunnen twee of meerdere lidstaten vrijwillig besluiten hun nationale steunregelingen samen te voegen of deels te coördineren. In dat geval kan een bepaalde hoeveelheid energie die op het grondgebied van een deelnemende lidstaat uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd, worden meegeteld voor het nationaal algemeen streefcijfer van een andere deelnemende lidstaat, indien de betrokken lidstaten:

a)      gespecificeerde hoeveelheden energie uit hernieuwbare energiebronnen statistisch overdragen van de ene naar de andere lidstaat overeenkomstig artikel 6; of

b)      een door de deelnemende lidstaten overeengekomen verdeelsleutel vaststellen op grond waarvan de hoeveelheden energie uit hernieuwbare energiebronnen tussen de deelnemende lidstaten worden verdeeld. Deze sleutel wordt binnen drie maanden na afloop van het eerste jaar waarin hij van kracht wordt, meegedeeld aan de Commissie.”

10      In artikel 15 van de richtlijn, dat ziet op de garanties van oorsprong, is bepaald:

„1.      Teneinde overeenkomstig artikel 3, lid 6, van richtlijn [2003/54] aan de eindafnemer het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier, zien de lidstaten erop toe dat de oorsprong van de elektriciteit die uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd als zodanig kan worden gegarandeerd in de zin van deze richtlijn, overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

2.      [...]

De garantie van oorsprong heeft geen functie bij het bepalen of een lidstaat aan artikel 3 voldoet. De overdracht van garanties van oorsprong, afzonderlijk of samen met de fysieke overdracht van energie, heeft geen gevolgen voor het besluit van de lidstaten om voor het halen van de streefcijfers gebruik te maken van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten of gezamenlijke steunregelingen, of voor de berekening van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 5.

[...]

9.      De lidstaten erkennen de door andere lidstaten afgegeven garanties van oorsprong overeenkomstig deze richtlijn uitsluitend als bewijs van de in lid 1 en lid 6, sub a tot en met f, bedoelde elementen.

[...]”

 Zweeds recht

11      De regeling inzake stroomcertificaten werd ingevoerd bij Lag (2003:113) om elcertifikat (wet nr. 113 van 2003 betreffende stroomcertificaten; hierna: „wet van 2003”). Dit is een steunregeling voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen (hierna: „groene stroom”). Deze wet is per 1 januari 2012 vervangen door Lag (2011:1200) om elcertifikat (wet nr. 1200 van 2011 betreffende stroomcertificaten; hierna: „wet van 2011”), die met name strekte tot omzetting van richtlijn 2009/28.

12      Krachtens de wet van 2011 verkrijgen erkende producenten een stroomcertificaat per megawattuur (MWh) geproduceerde groene stroom. De verwijzende rechter wijst erop dat, hoewel een dergelijke beperking niet uitdrukkelijk voorkomt in de tekst van de wet van 2011, duidelijk uit de voorbereidende werkzaamheden van deze wet en van de wet van 2003 blijkt dat enkel in Zweden gelegen installaties voor groenestroomproductie met het oog op de verkrijging van die certificaten kunnen worden erkend. De erkenning van buiten Zweden gelegen installaties is daarentegen onmogelijk.

13      Hoewel de wet van 2011 niet voorschrijft dat de aankoop van stroomcertificaten met een overeenkomstige aankoop van elektriciteit gepaard moet gaan, sluit deze wet de mogelijkheid van een dergelijke gezamenlijke aankoop niet uit.

14      De stroomcertificaten zijn verhandelbaar op een markt waarop de mededinging speelt en de prijs wordt bepaald door het spel van vraag en aanbod.

15      De vraag naar stroomcertificaten resulteert uit de verplichting voor de elektriciteitsleveranciers en bepaalde verbruikers om per 1 april van elk jaar een bepaald aantal certificaten, dat overeenstemt met een deel van de totale hoeveelheid elektriciteit die zij het afgelopen jaar hebben geleverd of verbruikt, te bezitten en bij de Staat in te leveren.

16      § 1 van hoofdstuk 4 van de wet van 2011 luidt:

„Zijn quotumplichtig:

1)      elektriciteitsleveranciers;

2)      stroomverbruikers die per referentiejaar meer dan 60 MWh zelfgeproduceerde stroom verbruiken in een installatie met een geïnstalleerd vermogen van meer dan 50 [kilowatt (kW)];

3)      stroomverbruikers voor zover zij ingevoerde of op de Noordse stroombeurs aangekochte stroom hebben verbruikt, en

4)      elektriciteitsintensieve ondernemingen die zijn geregistreerd.”

17      Het quotum stroomcertificaten, dat wordt bepaald op basis van het streefcijfer voor groenestroomproductie dat het Koninkrijk Zweden beoogt te bereiken, schommelt naargelang van de betrokken periodes. Voor de periode van 2010 tot en met 2012 was dit vastgesteld op 0,179.

18      De leverancier berekent de aankoopprijs van de stroomcertificaten door aan de verbruiker.

19      Uit de in de verwijzingsbeslissing weergegeven opmerkingen van de partijen in het hoofdgeding volgt eveneens dat de betrokken elektriciteitsleveranciers en verbruikers gehouden zijn om een geldsom te betalen wanneer zij op de voorgeschreven datum niet het vereiste aantal stroomcertificaten kunnen inleveren. In de door haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft de Zweedse regering eveneens verwezen naar de verplichting om een dergelijk door haar als „specifiek” aangemerkt recht (hierna: „specifiek recht”) te betalen.

20      Voorts staat vast dat enkel aan de quotumverplichting kan worden voldaan middels krachtens de wet van 2011 afgegeven stroomcertificaten, aangezien geen internationale overeenkomst is gesloten overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2009/28.

21      In dit verband is in § 5 van hoofdstuk 1 van de wet van 2011 het volgende bepaald:

„Stroomcertificaten die in een andere lidstaat zijn afgegeven voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, kunnen worden gebruikt om te voldoen aan de in de onderhavige wet neergelegde quotumverplichting, op voorwaarde dat de Zweedse regeling inzake stroomcertificaten bij internationale overeenkomst is gecoördineerd met de regeling voor stroomcertificaten in die andere lidstaat.”

22      Op 29 juni 2011 heeft het Koninkrijk Zweden een dergelijke overeenkomst gesloten met het Koninkrijk Noorwegen. Tussen het Koninkrijk Zweden en de Republiek Finland bestaat daarentegen geen dergelijke overeenkomst.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

23      Op 30 november 2009 heeft Ålands Vindkraft de bevoegde Zweedse autoriteit verzocht om haar windmolenpark Oskar, dat op de Finse eilandengroep Åland is gelegen, te erkennen met het oog op de toekenning van stroomcertificaten.

24      Bij besluit van 9 juni 2010 heeft de Energimyndighet dit verzoek afgewezen op grond dat alleen in Zweden gelegen installaties voor groenestroomproductie kunnen worden erkend voor de toekenning van stroomcertificaten.

25      Ålands Vindkraft heeft bij het Förvaltningsrätt i Linköping een beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van dat besluit en tot toewijzing van haar verzoek om erkenning. Zij beroept zich met name op schending van artikel 34 VWEU en voert dienaangaande aan dat de stroomcertificatenregeling ten gevolge van het quotum stroomcertificaten – dat voor de betrokken periode op 0,179 is vastgelegd – tot gevolg heeft dat ongeveer 18 % van de Zweedse markt voor stroomverbruik is voorbehouden aan groenestroomproducenten in Zweden, en zulks ten nadele van stroominvoer uit andere lidstaten. Een dergelijke belemmering voor het handelsverkeer kan niet op grond van de bescherming van het milieu worden gerechtvaardigd aangezien het verbruik van groene stroom in Zweden in dezelfde mate zou worden aangemoedigd door stroomcertificaten toe te kennen voor in Zweden verbruikte maar in andere lidstaten geproduceerde groene stroom.

26      Het Förvaltningsrätt i Linköping merkt om te beginnen op dat hoewel genoemd besluit is vastgesteld op grond van de wet van 2003, het hoofdgeschil naar Zweeds recht moet worden beslecht overeenkomstig de wet die van kracht is ten tijde van het onderzoek door de rechter, zijnde in casu de wet van 2011. Deze wet heeft de op de problematiek van het hoofdgeding toepasselijke regels overigens slechts in erg beperkte mate gewijzigd.

27      Voornoemde rechter is van oordeel dat allereerst moet worden nagegaan of de in geding zijnde stroomcertificatenregeling daadwerkelijk een onder de artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 3, van richtlijn 2009/28 vallende steunregeling is, aangezien zij met name de productie van groene stroom bevordert terwijl deze bepalingen verwijzen naar het gebruik of verbruik van die stroom. Indien dat het geval is, moet bovendien worden nagegaan of die richtlijn deze regeling toelaat, ook al worden installaties die in andere lidstaten groene stroom produceren uit het toepassingsgebied van die regeling uitgesloten.

28      Vervolgens wijst die rechter erop dat de Zweedse producenten van groene stroom op grond van die regeling een rechtstreeks economisch voordeel kunnen genieten ten opzichte van producenten uit andere lidstaten. Daarnaast merkt die rechter op dat die regeling, ook al koppelt de wet van 2011 de verkoop van stroomcertificaten formeel gezien niet aan de verkoop van de daarmee overeenstemmende elektriciteit, de verkoop van in het binnenland geproduceerde elektriciteit indirect bevordert doordat de leveranciers een grotere stimulans kunnen krijgen om elektriciteit aan te kopen bij nationale producenten, gelet op het feit dat deze laatsten hun eveneens de certificaten kunnen verstrekken die zij nodig hebben om te voldoen aan hun quotumverplichting.

29      Gesteld dat die regeling een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt, moet worden nagegaan of die maatregel in casu kan worden gerechtvaardigd op grond van dwingende vereisten van milieubescherming.

30      In deze omstandigheden vraagt het Förvaltningsrätt i Linköping zich met name af of het arrest PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160) relevant is, aangezien de Zweedse stroomcertificatenregeling – anders dan de Duitse steunregeling die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot dat arrest – elektriciteitsleveranciers niet formeel verplicht om elektriciteit aan te kopen bij nationale producenten en het Unierecht sinds de uitspraak van dat arrest verscheidene ontwikkelingen heeft ondergaan ten gevolge van met name de vaststelling van de richtlijnen 2001/77 en 2009/28.

31      Tot slot vraagt die rechter zich af of de uitsluiting uit de werkingssfeer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling van buiten Zweden geproduceerde groene stroom, gelet met name op het rechtszekerheidsbeginsel, niet uitdrukkelijk had moeten worden voorgeschreven door de wet van 2011.

32      In deze omstandigheden heeft het Förvaltningsrätt i Linköping de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      De Zweedse regeling voor stroomcertificaten is een nationale steunregeling op basis waarvan elektriciteitsleveranciers en sommige verbruikers van die lidstaat een hoeveelheid stroomcertificaten moeten kopen die overeenstemt met een bepaald deel van hun verkoop respectievelijk gebruik, zonder dat expliciet is vereist dat ook elektriciteit wordt gekocht van dezelfde bron. Stroomcertificaten worden verleend door het Koninkrijk Zweden en bewijzen dat een bepaalde hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd. De producenten van [groene] stroom ontvangen door de verkoop van deze certificaten een extra opbrengst naast hun elektriciteitsverkoop. Moeten de artikelen 2, [tweede alinea], sub k, en 3, lid 3, van [richtlijn 2009/28] aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op basis daarvan een nationale steunregeling zoals de bovenstaande kan toepassen, waaraan alleen producenten op zijn grondgebied kunnen deelnemen en die tot gevolg heeft dat deze producenten een economisch voordeel genieten ten opzichte van producenten die geen stroomcertificaten kunnen verkrijgen?

2)      Kan een regeling als die welke in de eerste vraag is beschreven, tegen de achtergrond van artikel 34 VWEU, worden beschouwd als een kwantitatieve invoerbeperking of een maatregel van gelijke werking?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een dergelijke regeling toch verenigbaar zijn met artikel 34 VWEU wanneer rekening wordt gehouden met de doelstelling om de productie van [groene] stroom te bevorderen?

4)      Is het voor het antwoord op bovenstaande vragen relevant dat de nationale wet niet uitdrukkelijk bepaalt dat deze regeling alleen voor nationale producenten geldt?”

 Procesverloop bij het Hof

33      Bij respectievelijk op 5 en 6 februari en 14 maart 2014 ter griffie van het Hof neergelegde akten hebben het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en het Koninkrijk Zweden verzocht om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

34      Ter ondersteuning van deze verzoeken voeren zij in wezen aan dat nadat de advocaat-generaal de conclusie heeft genomen waarin hij het Hof in overweging heeft gegeven om voor recht te verklaren dat artikel 3, lid 3, van richtlijn 2009/28 ongeldig is, en voor zover het Hof daardoor ertoe zou kunnen worden gebracht om de zaak te beslechten op grond van een eerder met de ongeldigheid dan met de uitlegging van die bepaling verband houdende argumentatie waarover de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen, zij in de gelegenheid moeten worden gesteld hun argumenten dienaangaande kenbaar te maken.

35      Volgens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

36      In casu is het Hof van oordeel, de advocaat-generaal gehoord, dat het beschikt over alle noodzakelijke gegevens om uitspraak te doen. Voorts wijst het erop dat de zaak niet hoeft te worden beslecht op grond van een met de geldigheid van richtlijn 2009/28 verband houdend argument waarover de in artikel 23 van het Statuut van het Hof bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

37      In deze omstandigheden hoeft geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

38      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 3, van richtlijn 2009/28 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan een steunregeling zoals die in het hoofdgeding in te voeren, die bij de toekenning van verhandelbare certificaten aan groenestroomproducenten enkel rekening houdt met de in die staat geproduceerde groene stroom en die leveranciers en bepaalde verbruikers van elektriciteit verplicht om jaarlijks bij de bevoegde autoriteit een met een deel van hun totale elektriciteitslevering of -verbruik overeenstemmend aantal van die certificaten in te leveren.

39      In de eerste plaats moet worden nagegaan of een steunregeling voor groene stroom zoals die in het hoofdgeding een „steunregeling” vormt in de zin van de artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 3, van richtlijn 2009/28.

40      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat uit punt 25 van de considerans van die richtlijn blijkt dat de Uniewetgever van mening was dat een belangrijke manier om het door deze richtlijn nagestreefde doel te bereiken erin bestaat te zorgen voor de goede werking van de nationale steunregelingen zoals bedoeld in richtlijn 2001/77.

41      Uit punt 14 van de considerans van richtlijn 2001/77 blijkt evenwel uitdrukkelijk dat tot de aldus in die richtlijn bedoelde verschillende vormen van nationale steunregelingen ook reeds de steunmechanismen behoren die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling, gebruikmaken van „groenestroomcertificaten”.

42      Voorts verwijst artikel 2, tweede alinea, sub k en l, van richtlijn 2009/28 ook specifiek naar de nationale steunregelingen die gebruikmaken van „groenestroomcertificaten”.

43      Met betrekking tot de omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling eerder de „productie” van groene stroom ondersteunt dan het „gebruik” of „verbruik” ervan in de zin van de artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 1, van de richtlijn, moet het volgende worden opgemerkt.

44      Aangaande om te beginnen het feit dat de definitie van „steunregeling” in artikel 2, tweede alinea, sub k, van richtlijn 2009/28, zoals de verwijzende rechter benadrukt, ziet op instrumenten, regelingen of mechanismen ter bevordering van het „gebruik” van groene energie, in voorkomend geval middels een verplichting tot „gebruik” van deze energie, moet ten eerste in aanmerking worden genomen dat artikel 1 van deze richtlijn – dat ziet op het voorwerp en het toepassingsgebied ervan – bepaalt dat in deze richtlijn een gemeenschappelijk kader wordt vastgesteld voor het bevorderen van groene energie.

45      Ten tweede zij erop gewezen dat artikel 2, tweede alinea, sub l, van die richtlijn preciseert wat moet worden verstaan onder „verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen” in de zin van artikel 2, tweede alinea, sub k, van deze richtlijn. Dienaangaande verwijst die alinea, sub l, naar nationale steunregelingen waarbij producenten worden verplicht een bepaald aandeel groene energie „in hun productie op te nemen” of „energieleveranciers worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de levering op te nemen of energieconsumenten worden verplicht een bepaald gedeelte van hun energieverbruik uit hernieuwbare bronnen te halen”, waarbij evenwel uitdrukkelijk wordt gepreciseerd dat binnen deze categorie van regelingen ook vallen de regelingen waarbij middels het gebruik van groenestroomcertificaten aan die eisen kan worden voldaan.

46      De steunregeling in het hoofdgeding vertoont zulke kenmerken, aangezien zij elektriciteitsleveranciers en bepaalde verbruikers verplicht om gebruik te maken van groenestroomcertificaten om te voldoen aan hun verplichtingen om een bepaald aandeel groene stroom in hun stroomaanbod op te nemen respectievelijk te gebruiken.

47      Wat voorts de omstandigheid betreft dat de bindende nationale streefcijfers waaraan de in artikel 3, lid 3, van richtlijn 2009/28 bedoelde steunregelingen moeten bijdragen, in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn worden omschreven in termen van het aandeel groene energie in het „eindverbruik” van energie, zij erop gewezen dat uit artikel 5, leden 1 en 3, van die richtlijn volgt dat dit verbruik in werkelijkheid wordt berekend op basis van de hoeveelheid in een lidstaat „geproduceerde” groene stroom.

48      Aldus vloeit uit de overwegingen in de punten 40 tot en met 47 van dit arrest voort dat een van groenestroomcertificaten gebruikmakende steunregeling voor groenestroomproductie zoals die in het hoofdgeding de vereiste kenmerken vertoont om te worden aangemerkt als „steunregeling” in de zin van de artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 3, van richtlijn 2009/28.

49      In de tweede plaats moet, aangaande de twijfels van de verwijzende rechter over het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling voorschrijft dat stroomcertificaten enkel voor op het nationale grondgebied geproduceerde groene stroom kunnen worden toegekend, worden geconstateerd dat de Uniewetgever, door richtlijn 2009/28 vast te stellen, de mogelijkheid van een dergelijke territoriale beperking heeft behouden.

50      In dit verband volgt allereerst uit punt 25 van de considerans van die richtlijn dat de Uniewetgever, na te hebben vastgesteld dat de meerderheid van de lidstaten steunregelingen hanteert waarbij enkel de op hun grondgebied geproduceerde groene energie wordt bevorderd, heeft aangegeven dat het ter waarborging van de doeltreffendheid van deze regelingen – zijnde maatregelen die moeten bijdragen aan de naleving van de respectieve nationale algemene streefcijfers – van wezenlijk belang is dat deze lidstaten kunnen bepalen of en in welke mate hun nationale steunregelingen van toepassing zijn op groene energie die in andere lidstaten is geproduceerd, en dat zij dit kunnen overeenkomen door de in die richtlijn vastgestelde samenwerkingsmechanismen toe te passen.

51      Vervolgens bepaalt artikel 3, lid 3, van richtlijn 2009/28 uitdrukkelijk dat de lidstaten, onverminderd de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU, het recht hebben om overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 11 van deze richtlijn te besluiten in welke mate zij in een andere lidstaat uit hernieuwbare bronnen geproduceerde energie steunen.

52      Wat tot slot meer specifiek de van groenestroomcertificaten gebruikmakende nationale regelingen betreft, zij opgemerkt dat de Uniewetgever in de punten 52 en 56 van de considerans van die richtlijn uitdrukkelijk heeft gepreciseerd dat de garanties van oorsprong die in de verschillende lidstaten zijn afgegeven ter uitvoering van die richtlijn, moeten worden onderscheiden van de in het kader van de nationale steunregelingen gebruikte groenestroomcertificaten en op zichzelf geen recht verlenen om voor dergelijke regelingen in aanmerking te komen. Zoals voorts uit de artikelen 2, tweede alinea, sub j, en 15, leden 1 en 9, van die richtlijn blijkt, moeten de lidstaten de garanties van oorsprong, die uitsluitend tot doel hebben de eindafnemers het aandeel groene energie aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier, uitsluitend te dien einde wederzijds erkennen.

53      Dergelijke preciseringen bevestigen op hun beurt dat de Uniewetgever niet de bedoeling had de lidstaten die hebben gekozen voor een steunregeling die gebruikmaakt van groenestroomcertificaten, te verplichten om deze regeling ten goede te laten komen van in een andere lidstaat geproduceerde groene stroom.

54      Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 3, van richtlijn 2009/28 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan een steunregeling zoals die in het hoofdgeding in te voeren, die bij de toekenning van verhandelbare certificaten aan groenestroomproducenten enkel rekening houdt met de in die staat geproduceerde groene stroom en die de leveranciers en bepaalde verbruikers van elektriciteit verplicht om jaarlijks bij de bevoegde autoriteit een met een deel van hun totale elektriciteitslevering of -verbruik overeenstemmend aantal van die certificaten in te leveren.

 Tweede en derde vraag

55      Met zijn tweede en derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van die bepaling bij een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, die bij de toekenning van verhandelbare certificaten aan groenestroomproducenten enkel rekening houdt met de in de betrokken staat geproduceerde groene stroom en die de leveranciers en bepaalde verbruikers van elektriciteit verplicht om jaarlijks, op straffe van betaling van een specifiek recht, bij de bevoegde autoriteit een met een deel van hun totale elektriciteitslevering of -verbruik overeenstemmend aantal van die certificaten in te leveren. Indien dat het geval is, vraagt de rechter zich af of een dergelijke regeling niettemin kan worden gerechtvaardigd door de ermee nagestreefde doelstelling om de groenestroomproductie te bevorderen.

 Toepasselijkheid van artikel 34 VWEU

56      Volgens de Energimyndighet en de Zweedse en de Duitse regering, hoeft de beperking die aldus kenmerkend is voor de territoriale werkingssfeer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet aan artikel 34 VWEU worden getoetst, aangezien richtlijn 2009/28 een harmoniseringsmaatregel is die uitdrukkelijk voorschrijft dat de lidstaten niet verplicht zijn om hun steunregelingen open te stellen voor in andere lidstaten geproduceerde groene stroom en dat die eventuele openstelling voor deze lidstaten een loutere mogelijkheid is waarvan in dat geval enkel volgens de bepalingen van die richtlijn mag worden gebruikgemaakt.

57      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat wanneer een materie op Unieniveau uitputtend is geharmoniseerd, alle daarop betrekking hebbende nationale maatregelen moeten worden getoetst aan de bepalingen van die harmonisatiemaatregel en niet aan die van het primaire recht (zie met name arrest Radlberger Getränkegesellschaft en S. Spitz, C‑309/02, EU:C:2004:799, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In casu moet dus worden nagegaan of richtlijn 2009/28 een harmonisatie tot stand heeft gebracht die een toetsing van een regeling zoals die in het hoofdgeding aan artikel 34 VWEU kan uitsluiten.

59      In dit verband zij om te beginnen erop gewezen dat de Uniewetgever helemaal niet de bedoeling had een uitputtende harmonisatie tot stand te brengen van de nationale steunregelingen voor de productie van groene energie, maar blijkens met name punt 25 van de considerans van die richtlijn is uitgegaan van de vaststelling dat de lidstaten verschillende steunregelingen hanteren en van het beginsel dat de goede werking van deze regelingen moet worden gewaarborgd om het vertrouwen van de investeerders te bewaren en die staten in staat te stellen doeltreffende nationale maatregelen te nemen om de bindende nationale algemene streefcijfers te halen die deze richtlijn hun oplegt.

60      De voor de toepassing van die richtlijn in artikel 2, tweede alinea, sub k, neergelegde definitie van „steunregeling” duidt eveneens erop dat de steuninstrumenten, steunregelingen of steunmechanismen voornamelijk uitgaan van de lidstaten, maar beperkt zich ertoe in betrekkelijk algemene termen melding te maken van de bestaande types nationale stimuleringsmaatregelen om het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen te bevorderen.

61      Ook artikel 1 van richtlijn 2009/28, dat het voorwerp van deze richtlijn omschrijft, bevat geen aanwijzingen dat deze richtlijn zou beogen de kenmerken van de verschillende nationale steunregelingen te harmoniseren.

62      Artikel 3, lid 3, van voornoemde richtlijn, dat zich in wezen ertoe beperkt de nationale regelingen ter ondersteuning van de productie van groene energie toe te staan en aan te moedigen, bevat evenmin aanwijzingen met betrekking tot dergelijke kenmerken, behalve de precisering dat de lidstaten het recht hebben om overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 11 van die richtlijn te beslissen in hoeverre zij in een andere lidstaat geproduceerde groene energie steunen.

63      In de aldus omschreven context kan niet worden aangenomen dat richtlijn 2009/28, door dit aspect inzake de territoriale werkingssfeer van de nationale steunregelingen te behandelen, in de zin van de in punt 57 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak een uitputtende harmonisatie van de daarop betrekking hebbende materie tot stand heeft gebracht waardoor het onderzoek van hun verenigbaarheid met artikel 34 VWEU is uitgesloten (zie naar analogie arrest Radlberger Getränkegesellschaft en S. Spitz, EU:C:2004:799, punten 54‑57).

64      Gelet op de voorgaande overwegingen moeten de bepalingen van het Verdrag die betrekking hebben op het vrije verkeer van goederen worden uitgelegd vanuit het in de tweede en de derde vraag geformuleerde perspectief.

 Bestaan van belemmeringen voor het handelsverkeer

65      Het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten is een fundamenteel beginsel van het Verdrag, dat tot uitdrukking komt in het in artikel 34 VWEU geformuleerde verbod (zie met name arrest Commissie/Denemarken, C‑192/01, EU:C:2003:492, punt 38).

66      Het is vaste rechtspraak dat voornoemde bepaling, die tussen de lidstaten van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen verbiedt, op elke nationale regeling doelt die rechtstreeks of onrechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren (zie met name arresten Dassonville, 8/74, EU:C:1974:82, punt 5, en PreussenElektra, EU:C:2001:160, punt 69).

67      In dit verband moet worden geconstateerd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijn regeling minstens indirect en potentieel de invoer van – met name groene – elektriciteit uit andere lidstaten kan belemmeren, en zulks om verschillende redenen.

68      In de eerste plaats volgt uit die regeling dat de leveranciers en bepaalde consumenten, teneinde te voldoen aan hun quotumverplichting, op de vastgestelde jaarlijkse vervaldag in het bezit moeten zijn van een bepaald aantal stroomcertificaten, dat afhangt van de totale hoeveelheid elektriciteit die zij leveren of verbruiken.

69      Wegens het ontbreken van onder meer een internationale overeenkomst daartoe, kunnen echter enkel de uit hoofde van de nationale regeling toegekende certificaten worden gebruikt om aan die verplichting te voldoen. Bijgevolg zijn de hierboven bedoelde leveranciers en consumenten in de regel gehouden om, op straffe van betaling van een specifiek recht, dergelijke certificaten te kopen in verhouding tot de elektriciteit die zij invoeren.

70      Dergelijke maatregelen kunnen aldus de invoer van elektriciteit uit andere lidstaten belemmeren (zie met name, naar analogie, arrest Ligur Carni e.a., C‑277/91, C‑318/91 en C‑319/91, EU:C:1993:927, punt 36).

71      In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter zowel in zijn beslissing als in zijn vragen erop dat hoewel de groenestroomproducenten in het kader van de bij de litigieuze regeling ingevoerde steunregeling hun stroomcertificaten kunnen verkopen op de markt voor die verkoop, waarop de mededinging speelt, niets in die regeling die producenten echter verbiedt om deze certificaten samen met de door hen geproduceerde elektriciteit te verkopen.

72      Het bestaan van een dergelijke mogelijkheid lijkt in de praktijk het eventuele opstarten van onderhandelingen en het concretiseren van – in voorkomend geval langdurige – contractuele betrekkingen voor de levering van nationale elektriciteit door dergelijke producenten aan de leveranciers of verbruikers van elektriciteit in de hand te kunnen werken, aangezien laatstgenoemden immers zodoende tegelijk de elektriciteit en de groenestroomcertificaten die zij nodig hebben om te voldoen aan hun quotumverplichting, kunnen verkrijgen.

73      Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling ook in zoverre minstens potentieel de invoer van elektriciteit uit andere lidstaten kan belemmeren (zie in die zin arrest Commissie/Ierland, 249/81, EU:C:1982:402, punten 27‑29).

74      In een dergelijke context zij met name eraan herinnerd dat het feit dat een lidstaat in gebreke blijft toereikende maatregelen te nemen om belemmeringen van het vrije goederenverkeer te voorkomen, die met name het gevolg zijn van acties van marktdeelnemers maar mogelijk zijn gemaakt door een door die lidstaat ingevoerde bijzondere regeling, het intracommunautaire handelsverkeer evenzeer kan belemmeren als een positieve handeling (zie in die zin arresten Commissie/Frankrijk, C‑265/95, EU:C:1997:595, punt 31, en Schmidberger, C‑112/00, EU:C:2003:333, punt 58).

75      Gelet op al het voorgaande moet worden geconstateerd dat een regeling zoals die in het hoofdgeding de invoer van – met name groene – elektriciteit uit andere lidstaten kan belemmeren en bijgevolg een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking vormt, die in beginsel onverenigbaar is met de Unierechtelijke verplichtingen uit hoofde van artikel 34 VWEU, tenzij deze regeling objectief gerechtvaardigd kan worden (zie in die zin met name arrest Commissie/Oostenrijk, C‑320/03, EU:C:2005:684, punt 69).

 Eventuele rechtvaardiging

76      Zoals blijkt uit vaste rechtspraak kan een nationale regeling of praktijk die een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vormt, haar rechtvaardiging vinden in een van de in artikel 36 VWEU omschreven gronden van algemeen belang of in dwingende vereisten. In beide gevallen dient de nationale maatregel, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, geschikt te zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en mag zij niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie met name arrest Commissie/Oostenrijk, C‑524/07, EU:C:2008:717, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Doelstelling van het bevorderen van gebruik van hernieuwbare energiebronnen

77      Volgens vaste rechtspraak kunnen nationale maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren, met name hun rechtvaardiging vinden in dwingende vereisten van milieubescherming (zie in die zin arrest Commissie/Oostenrijk, EU:C:2008:717, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      In dit verband zij in herinnering gebracht dat het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor elektriciteitsproductie, dat een regeling zoals die in het hoofdgeding beoogt te bevorderen, de milieubescherming ten goede komt, omdat aldus wordt bijgedragen aan een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, die een van de belangrijkste oorzaken van klimaatverandering is, die de Europese Unie en haar lidstaten hebben besloten tegen te gaan (zie in die zin arrest PreussenElektra, EU:C:2001:160, punt 73).

79      In dat opzicht vormt de verhoging van dat gebruik, zoals met name in punt 1 van de considerans van richtlijn 2009/28 staat te lezen, een belangrijk onderdeel van het pakket maatregelen die nodig zijn om die uitstoot te doen dalen en om te voldoen aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en aan de overige communautaire en internationale toezeggingen inzake de beperking van broeikasgasemissies na 2012.

80      Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, beoogt een dergelijke verhoging eveneens de bescherming van de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, die als redenen van algemeen belang zijn opgesomd in artikel 36 VWEU (zie in die zin arrest PreussenElektra, EU:C:2001:160, punt 75).

81      Voorts blijkt uit artikel 194, lid 1, sub c, VWEU dat de ontwikkeling van hernieuwbare energie één van de doelstellingen is die het beleid van de Unie op energiegebied moeten sturen.

82      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat een doelstelling van het bevorderen van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor elektriciteitsproductie, zoals die wordt nagestreefd door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, eventuele belemmeringen van het vrije verkeer van goederen in beginsel kan rechtvaardigen.

–       Evenredigheid

83      Zoals in punt 76 van dit arrest in herinnering is gebracht, is voor de rechtvaardiging van die nationale regeling echter vereist dat zij voldoet aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel, te weten dat zij geschikt en noodzakelijk is om het nagestreefde legitieme doel te bereiken.

84      Om te beginnen en in antwoord op bepaalde vragen die de verwijzende rechter dienaangaande heeft gesteld, moet in het licht van de ontwikkelingen die het relevante Unierecht heeft gekend een nieuwe beoordeling worden verricht van bepaalde bijzonderheden van de elektriciteitsmarkt waarmee het Hof rekening heeft gehouden bij de beoordeling van de evenredigheid die het in het arrest PreussenElektra (EU:C:2001:160) heeft verricht.

85      Meer in het bijzonder zij erop gewezen, zoals de advocaat-generaal in de punten 83 tot en met 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de in punt 78 van dat arrest door het Hof gedane vaststelling dat de destijds geldende richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PB 1997, L 27, blz. 20) slechts een nieuwe fase van de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt vormde en nog bepaalde belemmeringen van de handel in elektriciteit tussen de lidstaten liet bestaan, achterhaald is.

86      In herinnering moet immers worden gebracht dat de Unie naderhand diverse regelingen heeft vastgesteld die beogen die belemmeringen geleidelijk weg te nemen om de totstandbrenging mogelijk te maken van een volledig operationele interne elektriciteitsmarkt waarop met name de grensoverschrijdende handel in elektriciteit binnen de Unie wordt geïntensiveerd en alle leveranciers hun producten kunnen leveren en de consumenten hun leveranciers vrijelijk kunnen kiezen. Dit is met name het geval voor de achtereenvolgende richtlijnen 2003/54 en 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54 (PB L 211, blz. 55) en de achtereenvolgende verordeningen (EG) nrs. 1228/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit (PB L 176, blz. 1) en 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003 (PB L 211, blz. 15).

87      Daarentegen is nog steeds geldig de door het Hof in punt 79 van het arrest PreussenElektra (EU:C:2001:160) gedane vaststelling dat het, wegens de kenmerken van elektriciteit, zodra zij in het transmissie- of distributienetwerk is opgenomen, moeilijk is om de oorsprong ervan en met name de energiebron waaruit zij is geproduceerd, vast te stellen.

88      De omstandigheid dat in de opeenvolgende richtlijnen 2001/77 en 2009/28 is bepaald dat de oorsprong van de groene stroom middels de garanties van oorsprong kan worden aangetoond, kan niet afdoen aan die vaststelling.

89      Om te beginnen hebben die garanties van oorsprong, zoals reeds is opgemerkt in punt 52 van dit arrest, uitsluitend tot doel de eindafnemers het aandeel groene energie aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier

90      Voorts moet worden geconstateerd dat met die garanties, gelet op het vervangbare karakter van elektriciteit in het transmissie- of distributienetwerk, niet kan worden aangetoond dat het bij een bepaalde hoeveelheid door deze netwerken geleverde elektriciteit specifiek gaat om die uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit waarvoor die garanties zijn afgegeven, zodat het in de stadia van de distributie en het verbruik praktisch moeilijk blijft om systematisch vast te stellen dat de elektriciteit groene stroom is.

91      Gelet op die inleidende opmerkingen moet in de eerste plaats worden ingegaan op één van de aspecten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling die de verwijzende rechter in zijn vragen heeft benadrukt en op basis waarvan Ålands Vindkraft de erkenning werd geweigerd, zijnde het feit dat de stroomcertificaten krachtens die regeling enkel worden toegekend voor op het nationale grondgebied geproduceerde groene stroom.

92      In dit verband zij vastgesteld dat een dergelijke territoriale beperking op zich, in de huidige stand van het Unierecht, kan worden geacht noodzakelijk te zijn ter verwezenlijking van de in casu nagestreefde legitieme doelstelling om een veelvuldiger gebruik van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie te bevorderen.

93      Het is juist, zoals Ålands Vindkraft heeft aangevoerd, dat de aan een verhoging van de productie en het verbruik van groene stroom ten grondslag liggende milieubeschermingsdoelstelling om met name de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, evenals overigens de daarmee verband houdende doelstellingen van de bescherming van de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, a priori binnen de Unie lijken te kunnen worden nagestreefd los van het feit dat deze verhoging haar oorsprong vindt in installaties die zijn gelegen op het grondgebied van deze of gene lidstaat.

94      Aangezien het Unierecht de nationale steunregelingen voor groene stroom niet heeft geharmoniseerd, is het de lidstaten evenwel in beginsel toegestaan te bepalen dat enkel voor de productie van groene stroom op hun grondgebied aanspraak kan worden gemaakt op dergelijke regelingen.

95      Ten eerste kan de omstandigheid dat een nationale steunregeling aldus is opgezet dat zij rechtstreeks ten goede komt aan de productie van groene stroom, veeleer dan aan het loutere verbruik ervan, met name worden verklaard vanuit het feit dat het groene karakter van elektriciteit enkel betrekking heeft op de productiewijze ervan en de met de vermindering van de broeikasgasuitstoot verband houdende milieudoelstellingen aldus voornamelijk in de productiefase effectief kunnen worden nagestreefd.

96      Daarentegen is het moeilijk, zoals in de punten 87 en 90 van dit arrest is opgemerkt, om de specifieke oorsprong van de groene stroom te bepalen nadat deze is opgenomen in het transmissie- of distributienetwerk, zodat het in het verbruiksstadium praktisch moeilijk blijkt te zijn om systematisch vast te stellen dat de elektriciteit groene stroom is.

97      Voorts moet in herinnering worden gebracht, zoals met name voortvloeit uit de punten 1 en 25 van de considerans en de artikelen 3, lid 1, en 5, leden 1 en 3, van richtlijn 2009/28 en zoals werd uiteengezet in het kader van het onderzoek van de eerste vraag, dat de Uniewetgever – om te waarborgen dat de door de Unie aangegane internationale milieuverbintenissen worden nagekomen – de verschillende lidstaten bindende nationale streefcijfers in de vorm van quota voor groenestroomproductie heeft opgelegd.

98      Ten tweede dient met betrekking tot het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling aldus is opgezet dat zij enkel ten goede komt aan groenestroomproductie op het nationale grondgebied, erop te worden gewezen dat, zoals de Uniewetgever in punt 15 van de considerans van richtlijn 2009/28 heeft opgemerkt, het vertrekpunt, de mogelijkheden op het vlak van energie uit hernieuwbare bronnen en de energiemix variëren van de ene lidstaat tot de andere, hetgeen die wetgever met name tot het standpunt heeft gebracht dat de inspanningen die dienden te worden verricht om aan die internationale verbintenissen van de Unie te voldoen, gelet op die verschillen, op een billijke en adequate wijze onder de lidstaten moesten worden verdeeld.

99      Voorts blijkt het voor de goede werking van de nationale steunregelingen van essentieel belang, zoals de Uniewetgever in punt 25 van de considerans van die richtlijn eveneens heeft opgemerkt, dat de lidstaten naargelang hun respectieve potentieel greep hebben op het effect en de kosten van die steunregelingen, en tegelijk het vertrouwen van de investeerders bewaren.

100    Bovendien zij eraan herinnerd dat de Uniewetgever weliswaar het nationale en in beginsel territoriale karakter van de bestaande steunregelingen heeft behouden, maar toch heeft voorzien in diverse mechanismen die de lidstaten in staat stellen om, voor zover mogelijk, samen te werken om de bindende streefcijfers te bereiken die genoemde richtlijn hun oplegt. Tot die mechanismen behoort de in artikel 11 van die richtlijn geboden mogelijkheid om te voorzien in gezamenlijke steunregelingen.

101    Zoals in punt 22 van dit arrest werd opgemerkt, werd van die mogelijkheid met name gebruikgemaakt door het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Noorwegen, die beiden een op groenestroomcertificaten gebaseerde steunregeling hadden en deze hebben samengevoegd.

102    Wat de door Ålands Vindkraft aangevoerde omstandigheid betreft dat er aanwijzingen zijn dat het Koninkrijk Zweden thans beschikt over een capaciteit aan groenestroomproductie waarmee het de door genoemde richtlijn opgelegde bindende nationale streefcijfers kan bereiken, moet worden geconstateerd dat zelfs al zou dit vaststaan, dit de conclusie niet kan wettigen dat de territoriale beperking die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling kenmerkt, niet meer noodzakelijk is.

103    Dienaangaande kan immers worden volstaan met de opmerking dat een dergelijke steunregeling voor groene energie, waarmee – zoals met name de Zweedse regering en de Commissie in herinnering hebben gebracht – in vergelijking met uit niet-hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit nog steeds betrekkelijk hoge productiekosten gepaard gaan, in wezen vanuit een langetermijnperspectief beoogt om investeringen in nieuwe installaties te bevorderen door de producenten bepaalde garanties te verschaffen met betrekking tot de toekomstige afzet van hun groenestroomproductie. Aldus is voor de effectiviteit van een dergelijke regeling per definitie een zekere duurzaamheid vereist die met name geschikt is om het gewettigd vertrouwen te waarborgen van degenen die daarin hebben geïnvesteerd en om de verdere exploitatie van die installaties te garanderen.

104    Gelet op het voorgaande blijkt niet dat het Koninkrijk Zweden het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door het loutere feit dat het een van groenestroomcertificaten gebruikmakende steunregeling zoals die in het hoofdgeding enkel ten goede laat komen aan op het nationale grondgebied geproduceerde stroom. In de huidige stand van het Unierecht mocht die lidstaat aannemen dat een dergelijke territoriale beperking niet verder gaat dan nodig is voor de verwezenlijking van de door zowel richtlijn 2009/28 als de in het kader daarvan vastgestelde nationale regeling nagestreefde doelstelling om de productie en indirect het verbruik van groene stroom in de Unie te verhogen.

105    In de tweede plaats moet echter worden nagegaan of op grond van de andere kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling waarvan de verwijzende rechter melding heeft gemaakt, beschouwd in samenhang met de zonet besproken territoriale beperking, kan worden geconcludeerd dat die regeling in haar geheel genomen voldoet aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel.

106    In dit verband zij namelijk eraan herinnerd dat uit de verwijzingsbeslissing volgt dat die regeling met name wordt gekenmerkt door een jaarlijkse verplichting voor de leveranciers en bepaalde verbruikers van elektriciteit om, op straffe van betaling van een specifiek recht, een met een deel van hun leveringen of verbruik overeenstemmend aantal stroomcertificaten te bezitten en bij de bevoegde autoriteit in te leveren.

107    Ook blijkt uit de in die beslissing opgenomen beschrijving dat de belanghebbenden stroomcertificaten kunnen aanschaffen waarvan de producenten zich ontdoen op een specifieke markt waarop de mededinging speelt en waarop de prijs van het certificaat wordt bepaald door het spel van vraag en aanbod, en dat die regeling noch vereist noch uitsluit dat elektriciteit en de certificaten gezamenlijk bij dezelfde producent worden aangekocht.

108    Aldus volgt uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling dat wanneer in Zweden door Ålands Vindkraft in Finland geproduceerde groene stroom wordt ingevoerd, de verkoop en het verbruik van die elektriciteit het in de regel noodzakelijk zullen maken dat de betrokken leveranciers of consumenten – waaronder in voorkomend geval Ålands Vindkraft in haar eventuele hoedanigheid van leverancier – ten belope van de aldus ingevoerde hoeveelheid elektriciteit stroomcertificaten aankopen.

109    Dienaangaande zij ten eerste erop gewezen dat een nationale steunregeling die, zoals die in het hoofdgeding, gebruikmaakt van groenestroomcertificaten, met name beoogt de met groenestroomproductie gepaard gaande extra kosten rechtstreeks te doen dragen door de markt, te weten door de quotumplichtige leveranciers en verbruikers van elektriciteit en uiteindelijk door de consumenten.

110    Door het maken van een dergelijke keuze treedt een lidstaat niet buiten de grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij beschikt bij het nastreven van de legitieme doelstelling om de productie van groene stroom te doen toenemen.

111    Ten tweede moet worden opgemerkt dat dit type regeling, anders dan bijvoorbeeld investeringssteun, beoogt de exploitatie van installaties voor groenestroomproductie te ondersteunen zodra zij operationeel zijn. In dit verband is de quotumverplichting met name bedoeld om de producenten van groene stroom een vraag naar de hun toegekende certificaten te waarborgen en om op die manier de afzet te bevorderen van de groene energie die zij produceren tegen een hogere prijs dan de marktprijs van klassieke energie.

112    Aldus lijkt niet te kunnen worden getwijfeld aan het stimulerende effect dat een dergelijke regeling sorteert ten aanzien van elektriciteitsproducenten in het algemeen – waaronder met name degenen die de hoedanigheid van producent en de hoedanigheid van leverancier of consument cumuleren – om hun groenestroomproductie te verhogen, en dus evenmin aan de geschiktheid van die regeling om de in casu nagestreefde legitieme doelstelling te bereiken.

113    Niettemin zij ten derde erop gewezen dat de goede werking van een dergelijke regeling in wezen vereist dat marktmechanismen bestaan die de quotumplichtige marktdeelnemers die nog niet beschikken over de nodige certificaten om aan die quotumverplichting te voldoen, toelaten om op doeltreffende wijze en onder billijke voorwaarden certificaten aan te kopen.

114    Aldus is het van belang dat mechanismen worden ingevoerd die verzekeren dat een daadwerkelijke certificatenmarkt tot stand komt waar vraag en aanbod elkaar effectief kunnen ontmoeten en een evenwicht bereiken zodat de betrokken leveranciers en verbruikers effectief de mogelijkheid hebben om op die markt certificaten aan te kopen tegen billijke voorwaarden.

115    Volgens de vaststelling van de verwijzende rechter worden de groenestroomcertificaten in de betrokken lidstaat effectief verkocht op een markt waarop de mededinging speelt, zodat de prijs ervan wordt bepaald door het spel van vraag en aanbod.

116    Wat de omstandigheid betreft dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling is bepaald dat de leveranciers en gebruikers die hun quotumverplichting niet naleven, gehouden zijn tot betaling van een specifiek recht, moet op het volgende worden gewezen. Hoewel de oplegging van een dergelijk recht inderdaad kan worden geacht noodzakelijk te zijn om de producenten aan te sporen om hun groenestroomproductie te verhogen en om de quotumplichtige marktdeelnemers aan te sporen om de vereiste certificaten effectief aan te kopen, mogen de berekeningswijze en het bedrag van dat recht echter niet verder gaan dan noodzakelijk is voor dergelijke stimulerende doelstellingen door met name te vermijden dat de betrokken marktdeelnemers overdreven worden gestraft.

117    Ten vierde zij in herinnering gebracht dat de verwijzende rechter benadrukt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet uitsluit dat de quotumplichtige leveranciers en verbruikers bij nationale groenestroomproducenten zowel elektriciteit als stroomcertificaten kunnen aankopen. Ålands Vindkraft betoogt dat de nationale groenestroomproducenten aldus de afzet van elektriciteit kunnen bevorderen door de verkoop van stroomcertificaten en de verkoop van elektriciteit met elkaar te verbinden.

118    In dit verband zij erop gewezen, voor zover sprake is van een markt van groenestroomcertificaten die voldoet aan de in de punten 113 en 114 van dit arrest vermelde voorwaarden en waarop de marktdeelnemers die elektriciteit uit andere lidstaten hebben ingevoerd op doeltreffende wijze en tegen billijke voorwaarden certificaten kunnen aankopen, dat het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling groenestroomproducenten daarnaast niet verbiedt om elektriciteit en certificaten gezamenlijk te verkopen aan de quotumplichtige marktdeelnemers, niet impliceert dat die regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstelling van de verhoging van de groenestroomproductie te bereiken. Dat een dergelijke mogelijkheid nog bestaat, lijkt de producenten immers een bijkomende stimulans te kunnen bieden om hun groenestroomproductie te verhogen.

119    Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 34 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, die bij de toekenning van verhandelbare certificaten aan groenestroomproducenten enkel rekening houdt met de in de betrokken lidstaat geproduceerde groene stroom en die de leveranciers en bepaalde verbruikers van elektriciteit verplicht om, op straffe van betaling van een specifiek recht, jaarlijks bij de bevoegde autoriteit een met een deel van hun totale elektriciteitslevering of -verbruik overeenstemmend aantal van die certificaten in te leveren.

 Vierde vraag

120    Met zijn vierde vraag, gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen van de verwijzingsbeslissing, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in de vooronderstelling dat artikel 34 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een regeling zoals die in het hoofdgeding die bepaalt dat de daarbij ingestelde steunmaatregelen enkel ten goede komen aan groenestroomproductie uit de betrokken lidstaat, het Unierecht – inzonderheid het in dat recht neergelegde rechtszekerheidsbeginsel – zich daarentegen ertegen verzet dat die beperking van de territoriale werkingssfeer niet uitdrukkelijk terug is te vinden in de bepalingen van die regeling.

121    In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat die rechter van oordeel is dat buiten Zweden gelegen installaties voor groenestroomproductie overeenkomstig de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet in aanmerking komen voor de stroomcertificatenregeling. Hij zet uiteen dat die beperking niet uitdrukkelijk terug is te vinden in de tekst van die regeling, maar dat een dergelijke uitlegging is geboden, met name gelet op de voorbereidende werkzaamheden ervan.

122    De Commissie voert in dit verband aan dat die beperking uitdrukkelijk terug is te vinden in artikel 5 van de wet van 2011, dat is opgenomen in hoofdstuk 1 van deze wet, zodat het Hof niet hoeft te antwoorden op de gestelde vraag.

123    Opgemerkt moet echter worden dat de vraag in welke eventuele mate de beperking van de territoriale werkingssfeer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling al dan niet terug is te vinden in de tekst van die regeling, afhangt van de uitlegging van deze regeling en dus valt onder de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties (zie met name in die zin arrest ČEZ, C‑115/08, EU:C:2009:660, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    Wat de door de verwijzende rechter gestelde vraag betreft, zij om te beginnen eraan herinnerd dat uit het antwoord van het Hof op de eerste vraag volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling een steunregeling is in de zin van de artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 3, van richtlijn 2009/28, die om die reden en blijkens laatstgenoemde bepaling eraan moet bijdragen dat het Koninkrijk Zweden de hem door die richtlijn opgelegde bindende streefcijfers met betrekking tot de groenestroomproductie op zijn grondgebied haalt.

125    Uit vaste rechtspraak volgt echter dat wanneer de lidstaten zodoende maatregelen nemen ter uitvoering van het Unierecht, zij gehouden zijn om de algemene beginselen van dit recht, waaronder met name het rechtszekerheidsbeginsel, in acht te nemen (zie met name in die zin de arresten Plantanol, C‑201/08, EU:C:2009:539, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punt 49).

126    Het staat aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding in overeenstemming is met genoemd beginsel, waarbij het Hof in zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU slechts bevoegd is deze rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht te geven om hem in staat te stellen die overeenstemming te toetsen (zie in die zin met name arrest Plantanol, EU:C:2009:539, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

127    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is (zie met name arrest Plantanol, EU:C:2009:539, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    Inzonderheid vereist dat beginsel dat een regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie met name arrest ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129    Wat de territoriale werkingssfeer betreft van de steunregeling die is ingesteld bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, kan de verwijzende rechter bij de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel, rekening houden met alle relevante elementen die blijken uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet van die regeling (zie naar analogie arrest Mitsui & Co. Deutschland, C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 32).

130    Die rechter mag eveneens in aanmerking nemen dat die nationale regeling is vastgesteld in de context van de uitvoering van richtlijn 2009/28, waar de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 2011 overigens expliciet naar verwijzen, aangezien deze richtlijn blijkens het door het Hof verrichte onderzoek van de eerste vraag meer bepaald uitdrukkelijk toestaat dat de lidstaten dergelijke territoriaal beperkte steunregelingen invoeren teneinde deze lidstaten met name in staat te stellen de bindende streefcijfers te halen die deze richtlijn hun oplegt met betrekking tot de groenestroomproductie op hun grondgebied.

131    Gelet op het voorgaande en onder voorbehoud van eindbeoordelingen die vallen onder de uitsluitende bevoegdheid van de nationale rechter, blijkt niet dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling kan indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel.

132    Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het aan de nationale rechterlijke instantie staat om, rekening houdend met alle relevante elementen, waartoe met name kan behoren de normatieve context van het Unierecht waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling deel uitmaakt, na te gaan of die regeling, beoordeeld vanuit het oogpunt van de territoriale werkingssfeer ervan, voldoet aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel.

 Kosten

133    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 2, tweede alinea, sub k, en 3, lid 3, van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan om een steunregeling zoals die in het hoofdgeding in te voeren, die bij de toekenning van verhandelbare certificaten aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen enkel rekening houdt met de uit die bronnen in die staat geproduceerde stroom, en die de leveranciers en bepaalde verbruikers van elektriciteit verplicht om jaarlijks bij de bevoegde autoriteit een met een deel van hun totale elektriciteitslevering of -verbruik overeenstemmend aantal van die certificaten in te leveren.

2)      Artikel 34 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, die bij de toekenning van verhandelbare certificaten aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen enkel rekening houdt met de in de betrokken lidstaat uit die bronnen geproduceerde stroom, en die de leveranciers en bepaalde verbruikers van elektriciteit verplicht om, op straffe van betaling van een specifiek recht, jaarlijks bij de bevoegde autoriteit een met een deel van hun totale elektriciteitslevering of ‑verbruik overeenstemmend aantal van die certificaten in te leveren.

3)      Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om, rekening houdend met alle relevante elementen, waartoe met name kan behoren de normatieve context van het Unierecht waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling deel uitmaakt, na te gaan of die regeling, beoordeeld vanuit het oogpunt van de territoriale werkingssfeer ervan, voldoet aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel.

ondertekeningen


* Procestaal: Zweeds.