Language of document : ECLI:EU:C:2017:281

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 6 april 2017 (1)

Zaak C‑671/15

Président de l’Autorité de la concurrence

tegen

Association des producteurs vendeurs d’endives (APVE),

Association Comité économique régional agricole fruits et légumes de la région Bretagne (Cerafel),

Comité économique fruits et légumes du Nord de la France (Celfnord),

Association des producteurs d’endives de France (APEF),

Section nationale de l’endive (SNE),

Fédération du commerce de l’endive (FCE),

Société Fraileg,

Société Prim’Santerre,

Union des endiviers,

Société Soleil du Nord,

Société France endives,

Société Cambrésis Artois-Picardie endives (CAP’Endives),

Société Marché de Phalempin,

Société Primacoop,

Société Coopérative agricole du marais audomarois (Sipema),

Société Groupe Perle du Nord,

Société Valois-Fruits,

Ministre de l’Économie, de l’Industrie et du Numérique

[verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Mededingingsverstorende gedragingen – Artikel 101 VWEU – Toepasselijkheid – Gemeenschappelijke marktordening – Producentenorganisaties – Opdrachten van deze organisaties – Gedragingen als de vaststelling van minimumverkoopprijzen, overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden en uitwisseling van strategische informatie – Franse witlofmarkt”






1.        Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en het Europese mededingingsbeleid, beide pijlers van de Europese constructie, kunnen, op het eerste gezicht, moeilijk met elkaar verzoenbaar blijken te zijn. Terwijl het eerste, bedoeld om het falen van de landbouwmarkten tegen te gaan, oorspronkelijk leidde tot een krachtige overheidsbemoeienis, met name door de invoering van stelsels voor productiequota en steun voor producenten, gaat het tweede juist uit van de gedachte dat de liberalisatie van de markten de beste waarborg is voor een doelmatige marktwerking en, uiteindelijk, in het belang is van de consumenten. Dit spanningsveld, waarvoor in de rechtsleer aandacht is gevraagd en waarover het Hof zich reeds heeft kunnen buigen, vereist een precieze afbakening van de strekking van de in de Verdragen verankerde „afwijking ten gunste van landbouwers”, zoals gepreciseerd door het afgeleide recht. Dat is waar het in de onderhavige zaak om draait.

2.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een cassatieberoep dat is ingesteld door de president van de Autorité de la concurrence (Franse mededingingsautoriteit) tegen het arrest van 15 mei 2014 van de Cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg, Parijs, Frankrijk) strekkende tot herziening van besluit nr. 12‑D‑08 van de Autorité de la concurrence van 6 maart 2012 ter zake van gedragingen in de sector productie en verhandeling van witlof (hierna: „litigieus besluit”). Bij dit besluit heeft deze autoriteit – op de grondslag van met name artikel 101, lid 1, VWEU – een complex en gedurende een periode van veertien jaar voortgezet kartel op de Franse witlofmarkt geconstateerd en een boete van ongeveer 4 miljoen EUR opgelegd.

3.        Het Hof wordt hiermee verzocht om opheldering – waar reikhalzend naar wordt uitgekeken(2) en die, behalve van principieel belang, van een grote praktische betekenis(3) is – over de verhouding tussen de Europese regelgeving op het gebied van het GLB en de toepassing van het Europese mededingingsrecht. Meer in het bijzonder rijst de vraag of moet worden erkend dat naast algemene afwijkingen van de toepassing van de Europese mededingingsvoorschriften waarin uitdrukkelijk is voorzien in de regelingen op het gebied van de gemeenschappelijke ordening van de markten (hierna: „GMO”) – afwijkingen waarvan de toepassing in het onderhavige geval niet direct aan de orde is – ook „specifieke afwijkingen” bestaan die impliciet voortvloeien uit opdrachten die krachtens de op de grondslag van artikel 42 VWEU vastgestelde Europese regelgeving worden gegeven aan producentenorganisaties (hierna: „PO’s”) en aan unies van producentenorganisaties (hierna: „UPO’s”).

4.        Deze vraag vergt mijns inziens een genuanceerd antwoord. Zoals ik hierna zal uiteenzetten, brengen de opdrachten die zijn gegeven aan de voornaamste actoren binnen de GMO’s, te weten de PO’s en de UPO’s, noodzakelijkerwijs mee dat bepaalde afstemmingspraktijken binnen deze entiteiten, die niet onder de algemene afwijkingen van de regelingen vallen, aan het in artikel 101, lid 1, VWEU neergelegde verbod van mededingingsverstorende regelingen kunnen ontsnappen.

5.        Deze uitsluiting is in de eerste plaats gebaseerd op het primaat van het landbouwbeleid ten opzichte van het mededingingsbeleid dat is geformuleerd in het arrest Maizena/Raad(4) en in de recentere rechtspraak is bevestigd. Niettemin kan – tenzij men de ogen zou willen sluiten voor het vereiste van een strikte uitlegging van de situaties van uitsluiting van de toepassing van de mededingingsregels – geen ontheffing van dit verbod gelden voor heimelijke afspraken, zoals die welke tot horizontale prijsafspraken leiden, uitsluitend omdat zij, in min of meerdere mate, bijdragen aan de vervulling van de aan de PO’s en de UPO’s gegeven opdrachten, met name wat betreft de doelstelling van „prijsstabilisatie” in het kader van de GMO’s. In deze samenhang moet worden nagegaan welke praktijken van deze entiteiten noodzakelijkerwijs onder deze opdrachten vallen en welke daarentegen niet van meet af aan mogen ontsnappen aan de toepassing van de mededingingsregels.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

6.        Artikel 42 VWEU bepaalt dat de regels van de Unie betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten slechts in zoverre van toepassing zijn als door het afgeleide recht wordt bepaald en rekening houdend met de in artikel 39 VWEU vermelde doeleinden van het GLB.

7.        Wat in het bijzonder de sector groenten en fruit betreft, zijn de bepalingen van afgeleid recht die zien op de toepassing van de mededingingsregels op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten door de wetgever van de Unie vastgesteld in het kader van verordening nr. 26(5) die is opgevolgd door verordening (EG) nr. 1184/2006(6) alsmede de artikelen 175 tot en met 182 in deel IV („Mededingingsregels”) van verordening (EG) nr. 1234/2007.(7)

8.        Met betrekking tot meer in het bijzonder de GMO in de sector groenten en fruit zijn aanvullende bepalingen opgenomen in artikel 20 van verordening (EG) nr. 2200/96(8), opgevolgd door met name artikel 22 van verordening (EG) nr. 1182/2007(9) en daarna artikel 176 bis van verordening nr. 1234/2007.

 Verordening nr. 26

9.        Artikel 1 van verordening nr. 26 bepaalt het volgende:

„Met ingang van de inwerkingtreding van deze verordening gelden de artikelen 85 tot en met 90 van het Verdrag, evenals de voor hun toepassing uitgevaardigde bepalingen, voor alle in artikel 85, lid 1, en in artikel 86 van het Verdrag bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in de in bijlage II van het Verdrag vermelde producten, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 2.”

10.      Deze bepaling is overgenomen in artikel 1 bis van verordening nr. 1184/2006 en daarna in artikel 175 van verordening nr. 1234/2007.

11.      Artikel 2 van verordening nr. 26 luidt:

„1.      Artikel 85, lid 1, van het Verdrag is niet van toepassing op de in het voorgaande artikel bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdrag omschreven doelstellingen. Het is in het bijzonder niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, verenigingen van landbouwondernemers of verenigingen van deze verenigingen binnen één lidstaat, voor zover deze, zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging zodoende wordt uitgesloten of dat de doeleinden van artikel 39 van het Verdrag in gevaar worden gebracht.

2.      Onder voorbehoud van het toezicht van het Hof van Justitie is uitsluitend de Commissie bevoegd om, na de lidstaten te hebben geraadpleegd en de belanghebbende ondernemingen of ondernemersverenigingen, alsmede elke andere natuurlijke of rechtspersoon waarvan zij het noodzakelijk acht de mening in te winnen, te hebben gehoord, in een te publiceren beschikking vast te stellen welke overeenkomsten, besluiten en gedragingen aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden voldoen.

3.      De Commissie gaat over tot deze vaststelling, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een bevoegde autoriteit van een lidstaat of van een belanghebbende onderneming of ondernemersvereniging.

4.      De bekendmaking vermeldt de betrokken partijen en de essentiële gedeelten van de beschikking, waarbij rekening wordt gehouden met het rechtmatig belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven.”

12.      Deze bepaling is overgenomen in artikel 2 van verordening nr. 1184/2006 en daarna in artikel 176 van verordening nr. 1234/2007.

 Verordening nr. 2200/96

13.      Artikel 11, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Onder ‚telersvereniging’ worden in deze verordening verstaan, rechtspersonen:

a)      die zijn opgericht op initiatief van de telers [...]

b)      met als doel:

1.      te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft;

2.      de concentratie van het aanbod en het in de handel brengen van de producten van de leden te bevorderen;

3.      de productiekosten te drukken en de productieprijzen te reguleren;

4.      de landbouwpraktijk, de productietechnieken en het afvalbeheer milieuvriendelijker te maken, om met name de kwaliteit van water, bodem en landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden en/of te bevorderen;

[...]”

14.      Artikel 20, leden 1 tot en met 3, van deze verordening bepaalt het volgende:

„1.      In afwijking van artikel 1 van verordening nr. 26 is artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die door erkende brancheorganisaties worden toegepast ter uitvoering van de in artikel 19, lid 1, onder c), vermelde activiteiten.

2.      Lid 1 is alleen van toepassing op voorwaarde dat:

–        de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen ter kennis van de Commissie zijn gebracht en

–        de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van alle gegevens die nodig zijn voor de beoordeling, niet heeft verklaard dat deze overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen strijdig zijn met de communautaire wetgeving.

Bovengenoemde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen kunnen pas na het verstrijken van die termijn ten uitvoer worden gelegd.

3.      Overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen worden in ieder geval strijdig met de communautaire wetgeving verklaard, indien zij:

–        kunnen leiden tot compartimentering van de markten binnen de Gemeenschap, ongeacht in welke vorm,

–        de gemeenschappelijke marktordening kunnen doorkruisen,

–        concurrentiedistorsies kunnen teweegbrengen die niet volstrekt noodzakelijk zijn voor het bereiken van de met de sectorale actie nagestreefde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

–        de vaststelling van prijzen omvatten, onverminderd maatregelen die de brancheorganisaties treffen ter uitvoering van specifieke bepalingen van de communautaire wetgeving;

–        discriminaties kunnen doen ontstaan of de concurrentie voor een aanzienlijk deel van de betrokken producten kunnen beknotten.”

15.      Artikel 23, lid 1, van verordening nr. 2200/96 luidt:

„Telersverenigingen of groeperingen van telersverenigingen kunnen voor in artikel 1 vermelde producten die zij bepalen, besluiten de door hun leden aangevoerde producten in door hen passend geachte hoeveelheden en perioden niet te koop aan te bieden.”

 Verordening nr. 1182/2007

16.      Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007 stemt overeen met artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2200/96.

 Verordening nr. 1234/2007

17.      Artikel 122, eerste alinea, verordening nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008(10), bepaalde het volgende:

„De lidstaten erkennen producentenorganisaties die:

a)      zijn opgericht door producenten van een van de volgende sectoren:

[...]

iii)      groenten en fruit voor zover het gaat om landbouwers die één of meer producten van de sector groenten en fruit en/of dergelijke, uitsluitend voor verwerking bestemde, producten telen;

[...]

b)      zijn opgericht op initiatief van de producenten zelf;

c)      een specifiek doel nastreven, dat met name betrekking kan hebben en, voor de sector groenten en fruit, betrekking heeft op een of meer van de volgende doelstellingen:

i)      te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft;

ii)      het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden te concentreren;

iii)      de productiekosten te optimaliseren en de producentenprijzen te stabiliseren.

[...]”

18.      Artikel 175 van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 491/2009(11), luidde als volgt:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, gelden de artikelen 81 tot en met 86 van het Verdrag, evenals de daarvoor vastgestelde uitvoeringsbepalingen, voor alle in artikel 81, lid 1, en artikel 82 van het Verdrag bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de productie van of de handel in de in deze verordening vermelde producten, onder voorbehoud van de artikelen 176 en 177 van deze verordening.”

19.      Artikel 176 van deze verordening bepaalde het navolgende:

„1.      Artikel 81, lid 1, van het Verdrag is niet van toepassing op de in artikel 175 van deze verordening bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 33 van het Verdrag omschreven doelstellingen.

Met name is artikel 81, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, verenigingen van landbouwondernemers of verenigingen van deze verenigingen binnen één lidstaat, voor zover deze, zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging zodoende wordt uitgesloten of dat de doelstellingen van artikel 33 van het Verdrag in gevaar worden gebracht.

2.      Onder voorbehoud van het toezicht van het Hof van Justitie is uitsluitend de Commissie bevoegd om, na de lidstaten te hebben geraadpleegd en de belanghebbende ondernemingen of ondernemersverenigingen, alsmede elke andere natuurlijke of rechtspersoon waarvan zij het noodzakelijk acht de mening in te winnen, te hebben gehoord, in een te publiceren beschikking vast te stellen welke overeenkomsten, besluiten en gedragingen aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden voldoen.

De Commissie gaat over tot deze vaststelling, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een bevoegde autoriteit van een lidstaat of van een belanghebbende onderneming of ondernemersvereniging.

3.      In de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde beschikking worden de betrokken partijen en de essentiële gedeelten van de beschikking bekendgemaakt. Bij de bekendmaking wordt rekening gehouden met het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven.”

20.      Artikel 176 bis van deze verordening luidde:

„1.      Artikel 81, lid 1, van het Verdrag is niet van toepassing op overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van erkende brancheorganisaties die dienen voor de uitvoering van de in artikel 123, lid 3, onder c), van deze verordening vermelde activiteiten.

2.      Lid 1 is slechts van toepassing indien:

a)      de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen ter kennis van de Commissie zijn gebracht;

b)      de Commissie binnen twee maanden na de kennisgeving van alle vereiste gegevens niet heeft geconstateerd dat deze overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in strijd zijn met de communautaire regelgeving.

3.      Bovengenoemde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen kunnen pas na het verstrijken van de in lid 2, onder b), bedoelde termijn ten uitvoer worden gelegd.

4.      De volgende overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen worden in ieder geval als onverenigbaar met de communautaire regelgeving aangemerkt:

a)      overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die kunnen leiden tot compartimentering van de markten binnen de Gemeenschap, in welke vorm ook;

b)      overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die afbreuk kunnen doen aan de goede werking van de marktordening;

c)      overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die concurrentiedistorsies kunnen teweegbrengen die niet volstrekt noodzakelijk zijn voor het bereiken van de met de brancheactiviteit nagestreefde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

d)      overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de vaststelling van prijzen omvatten, onverminderd de activiteiten die brancheorganisaties verrichten in het kader van de toepassing van specifieke communautaire regelgeving;

e)      overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot discriminatie kunnen leiden of de concurrentie voor een aanzienlijk deel van de betrokken producten kunnen elimineren.

5.      Indien de Commissie na het verstrijken van de in lid 2, onder b), bedoelde termijn van twee maanden constateert dat de voorwaarden voor de toepassing van lid 1 niet zijn vervuld, neemt zij een besluit waarin wordt verklaard dat artikel 81, lid 1, van het Verdrag van toepassing is op de overeenkomst, het besluit of de onderling afgestemde feitelijke gedraging.”

 Frans recht

21.      Artikel L.420‑1 van de Code de commerce (Frans handelswetboek) is als volgt geformuleerd:

„Verboden zijn, zelfs door de directe of indirecte tussenkomst van een groepsmaatschappij die buiten Frankrijk is gevestigd, onderling afgestemde feitelijke gedragingen, overeenkomsten, uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken of kartelvorming, wanneer zij ertoe strekken of tot gevolg kunnen hebben dat de mededinging op een markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, voor zover zij erop zijn gericht:

1.      de toegang tot de markt of de vrije mededinging door andere ondernemingen te beperken;

2.      te beletten dat de prijzen door het vrije spel van de markt tot stand komen, door het stijgen of dalen daarvan kunstmatig te bevorderen;

3.      de productie, afzetmarkten, investeringen of de technische vooruitgang te beperken of te controleren;

4.      de markten of de bevoorradingsbronnen te verdelen.”

 Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

22.      Nadat de Direction générale de la concurrence, de la consommation et de la répression des fraudes (directoraat-generaal mededinging, consumentenvraagstukken en fraudebestrijding, Frankrijk) op 12 april 2007 doorzoekingen en beslagleggingen had verricht, heeft de minister van Economische Zaken op 11 juli 2008 de Conseil de la concurrence (thans Autorité de la concurrence) (mededingingsautoriteit, Frankrijk) ingeschakeld ter zake van mogelijk mededingingsverstorende gedragingen in de sector productie en verhandeling van witlof.

23.      In het litigieuze besluit is de Autorité de la concurrence tot de slotsom gekomen dat de APEF, de APVE, de CELFNORD, de CERAFEL, de FCE, de FNPE, de SNE, de SAS Groupe Perle du Nord en de PO’s Cap’Endives, Fraileg, France Endives, Marché de Phalempin, Nord Alliance, Primacoop, Prim’Santerre, Soleil du Nord, Sipema en Valois‑Fruits op de Franse witlofmarkt een door artikel L.420‑1 van de Code de commerce en artikel 101 VWEU verboden complex en voortgezet kartel hadden opgezet. Volgens de Autorité de la concurrence ging het hierbij om een kartel waarbij de witlofprijs onderling werd afgestemd met behulp van, per periode, verschillende middelen, zoals de wekelijkse verspreiding van een minimumprijs, de vaststelling van een spilkoers, de invoering van een uitwisselingsbeurs, de vaststelling van een klokprijs alsook het oneigenlijke gebruik van de ophoudprijsregeling, waarbij werd overgelegd over de op de markt gebrachte hoeveelheid witlof en strategische informatie werd uitgewisseld tot invoering van een prijspolitie, waarmee de vaststelling van een minimumverkoopprijs van de witlofteelt werd beoogd en de telers en verschillende van hun beroepsorganisaties minimumverkoopprijzen konden handhaven, zulks gedurende een tijdvak dat was aangevangen in januari 1998 en op de datum van het litigieuze besluit nog voortduurde. Zij heeft hun daarom een geldboete van in totaal 3 970 590 EUR opgelegd.

24.      In het litigieuze besluit heeft de Autorité de la concurrence met name afwijzend gereageerd op het argument van de telers dat de betrokken afspraken noodzakelijk moesten worden geacht voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB op grond dat in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1184/2006 en artikel 176 van verordening nr. 1234/2007 voorziene afwijkende regelingen in het onderhavige geval geen toepassing konden vinden. De Autorité de la concurrence heeft ook overwogen dat de verweten praktijken „verder gingen dan de wettelijke opdrachten van de beroepsorganisaties” en, voorts, dat de PO’s en UPO’s zich, volgens haar, volledig bewust waren van het onwettige karakter van deze gedragingen.

25.      Verschillende beboete ondernemingen en lichamen hebben op 6 april 2012 bij de Cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg, Parijs) beroep tot nietigverklaring en, subsidiair, herziening van het litigieuze besluit ingesteld.

26.      Bij arrest van 15 mei 2014 heeft deze rechterlijke instantie het litigieuze besluit in zijn geheel herzien en, ten gronde, geoordeeld dat niet was bewezen dat artikel L. 420‑1 van de Code de commerce en artikel 101, lid 1, VWEU waren geschonden. De Cour d’appel de Paris heeft met name erop gewezen dat niet was bewezen dat de verspreiding van instructies voor een minimumprijs in alle omstandigheden noodzakelijkerwijs en definitief verboden was, zodat niet onbetwistbaar was vastgesteld dat de betrokken lichamen de grenzen hadden overschreden van de opdrachten die hun op het gebied van de prijsregularisatie waren opgelegd.

27.      De president van de Autorité de la concurrence heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld.

28.      In het kader van die procedure heeft de Europese Commissie krachtens artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 opmerkingen voor de Cour de cassation [hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk] geformuleerd. Hierin heeft zij uiteengezet dat de toepasselijkheid van de Europese mededingingsregels op de landbouwsector niet alleen de algemene afwijkingen omvat die zijn vastgesteld op de grondslag van artikel 2 van verordening nr. 26 en verordening nr. 1184/2006 alsook van artikel 176 van verordening nr. 1234/2007, maar ook, overeenkomstig artikel 175 van deze verordening, specifieke afwijkingen die zijn opgenomen in de verschillende verordeningen betreffende de GMO, die organisaties die werkzaam zijn op het gebied van de productie van en de handel in groenten en fruit, belasten met bepaalde bijzondere taken die normaalgesproken onder de verboden van de mededingingsregels zouden kunnen vallen. De Commissie is evenwel van mening dat de belangrijkste gedragingen in de onderhavige zaak, te weten de minimumprijsregelingen die zijn overeengekomen binnen de belangrijkste UPO’s, volgens haar buiten de door de GMO gegeven specifieke opdrachten vallen en niet kunnen worden geacht onder deze specifieke afwijkingen te vallen.

29.      In zijn arrest van 8 december 2015 heeft de Cour de cassation erop gewezen dat het Hof heeft verklaard dat het beginsel van de toepasselijkheid van de Europese mededingingsregels in de landbouwsector is vastgelegd in artikel 42 VWEU en dat de handhaving van een daadwerkelijke mededinging op de markten voor landbouwproducten deel uitmaakte van de doelstellingen van het gemeenschappelijke mededingingsbeleid(12), waarbij het tevens oordeelde dat zelfs wat de mededingingsregels van het Verdrag betreft, artikel 42 VWEU voorrang gaf aan de doelstellingen van het GLB boven die van het mededingingsbeleid(13).

30.      Niettemin is de Cour de cassation van oordeel dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over het bestaan van „specifieke afwijkingen” van de mededingingsregels, zoals die waar de Europese Commissie naar verwijst, noch – in voorkomend geval – heeft gepreciseerd hoe zij dienen te worden afgestemd met de meer „algemene afwijkingen”, die zijn vermeld in de verordeningen inzake de toepassing van de mededingingsregels in de landbouwsector. Ook heeft de Cour de cassation erop gewezen dat het Hof zich evenmin heeft uitgesproken over de afbakening van de opdrachten die door de GMO‑verordeningen in de sector groenten en fruit (verordeningen nr. 2200/96, nr. 1182/2007 en nr. 1234/2007) aan de PO’s en de UPO’s zijn toegewezen.

31.      Tegen deze achtergrond heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Kunnen overeenkomsten, besluiten of gedragingen van producentenorganisaties, [unie’s van producentenorganisaties] en van beroepsorganisaties, die in het licht van artikel 101 VWEU als mededingingsverstorend kunnen worden aangemerkt, buiten het verbod van dat artikel vallen, alleen omdat zij in verband kunnen worden gebracht met de aan die organisaties in het kader van de [GMO] gegeven opdrachten, hoewel zij onder geen enkele algemene afwijking in de zin van artikel 2 van de verordeningen [nr. 26] en nr. 1184/2006 van 24 juli 2006 alsook van artikel 176 van verordening nr. 1234/2007 vallen?

2)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 11, lid 1, van verordening [nr. 2200/1996], artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007 en artikel 122, [eerste alinea], van verordening nr. 1234/2007, die de PO’s en hun unies, onder andere als doelstellingen opleggen om de producentenprijzen te reguleren en de productie aan te passen aan de vraag met name wat de hoeveelheid betreft, dan aldus worden uitgelegd dat gedragingen als de collectieve vaststelling van een minimumprijs, overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden of uitwisseling van strategische informatie, door die organisaties of hun unies, buiten het verbod op mededingingsverstorende regelingen vallen, voor zover zij streven naar de verwezenlijking van die doelstellingen?”

32.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de president van de Autorité de la concurrence, door, tezamen, de Association Comité économique régional agricole fruits et légumes de la région Bretagne (Cerafel), het Comité économique fruits et légumes du Nord de la France (Celfnord), de Association des producteurs d’endives de France (APEF), de Section nationale de l’endive (SNE), de Fédération du commerce de l’endive (FCE), door, tezamen, de vennootschappen Fraileg en Prim’Santerre, door, tezamen, de vennootschappen France Endive, Cambrésis Artois-Picardie endives (CAP’Endives), Marché de Phalempin, Primacoop, Coopérative agricole du marais audomarois (Sipema) en Groupe Perle du Nord, door de Spaanse, de Franse en de Italiaanse regering alsmede door de Commissie.

33.      Op 31 januari 2017 vond een terechtzitting plaats, waaraan de president van de Autorité de la concurrence, de Cerafel, de Celfnord, de APEF, de SNE, de FCE, de vennootschappen Fraileg en Prim’Santerre, de vennootschappen France Endive, CAP’Endives, de Marché de Phalempin, Primacoop, Sipema en de Groupe Perle du Nord, de Franse en de Spaanse regering alsmede de Commissie hebben deelgenomen.

 Analyse

34.      Voorafgaand aan het onderzoek van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing moeten de algemene beginselen die gelden voor de afstemming tussen de mededingingsregels en de regels betreffende het GLB in herinnering worden gebracht.

 Inleidende overwegingen inzake de afstemming tussen de regels betreffende het GLB en de mededingingsregels

35.      Uitgaande van de vaststelling dat de met het GLB nagestreefde doelstellingen niet noodzakelijkerwijs dezelfde zijn als die welke het mededingingsbeleid wil bereiken en dat daarom bij de uitvoering van beide sprake kan zijn van een spanningsveld(14), is – met het primaat van het GLB ten opzichte van hetgeen het Verdrag op mededingingsgebied beoogt – in artikel 42 VWEU, waarvan de bewoordingen in wezen overeenkomen met die van artikel 36 EG‑Verdrag, een algemene verzoeningsregel neergelegd.

36.      Dit artikel bepaalt namelijk dat de mededingingsregels slechts in zoverre op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten van toepassing zijn, als door het afgeleide recht met inachtneming van de in artikel 39 VWEU vermelde doeleinden zal worden bepaald. Laatstgenoemde bepaling vermeldt in lid 1 ervan de economische en sociale doelstellingen van het GLB, te weten toename van de productiviteit, verzekering van een redelijke levensstandaard van de landbouwbevolking, stabilisering van de markten, veiligstelling van de voorziening en verzekering van redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers.

37.      Het staat dus uiteindelijk aan de Raad van de Europese Unie om te bepalen of en binnen welke grenzen de mededingingsregels van de Unie van toepassing zijn op de landbouwsector, waarbij aangetekend zij dat deze toepassing niet ten koste mag gaan van de verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB.

38.      Dit is zo sinds het jaar 1962 toen artikel 1 van verordening nr. 26 werd vastgesteld, op grond waarvan de mededingingsbepalingen van het Verdrag gelden voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in de in bijlage II van het Verdrag vermelde producten (waaronder groente en fruit, waarvan witlof deel uitmaakt). Deze bepaling is in de loop van de tijd vervangen door identieke of soortgelijke bepalingen. Wat betreft de periode waarop de onderhavige zaak betrekking heeft, gaat het om de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 1184/2006 en de artikelen 175 en 176 van verordening nr. 1234/2007.

39.      Deze bepalingen schrijven voor dat de mededingingsregels in beginsel van toepassing zijn. Ingevolge artikel 2 van verordening nr. 1184/2006 (welk voorschrift in wezen is overgenomen in artikel 176 van verordening nr. 1234/2007) geldt deze toepassing enkel niet voor de overeenkomsten, besluiten en gedragingen in de zin van artikel 101 VWEU die betrekking hebben op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten als opgenomen in bijlage I bij het Verdrag die een integrerend bestanddeel uitmaken van een GMO of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB. Ik zal hierna terugkomen op de algemene afwijkingen die in deze wettelijke bepalingen (te weten artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 en de gelijksoortige artikelen die dit voorschrift hebben opgevolgd) zijn neergelegd.

40.      Hieruit volgt dat de landbouwsector, en met name de GMO‑sector, niet „van de mededinging [is] uitgesloten”.(15) Het Hof heeft in die zin verklaard dat artikel 42 VWEU het beginsel stelt dat de Europese mededingingsregels van toepassing zijn in de landbouwsector en dat de handhaving van een echte mededinging op de markten voor landbouwproducten een van de doelstellingen van het gemeenschappelijke mededingingsbeleid vormt.(16)

41.      Dienaangaande zij erop gewezen dat hoewel de landbouwsector een zekere eigenheid vertoont en het voorwerp uitmaakt van een vrij gedetailleerde regulering, deze sector economisch van aard is en zodoende binnen de werkingssfeer van de mededingingsregels van het VWEU valt.(17)

42.      Niettemin – en in weerwil van het feit dat de GMO’s voor landbouwproducten niet „van de mededinging zijn uitgesloten” – geeft artikel 42 VWEU onverminderd voorrang aan de doelstellingen van het GLB boven die van het mededingingsbeleid.(18)

43.      In die zin volgt uit artikel 42 VWEU, dat het primaat van het GLB ten opzichte van het mededingingsbeleid verankert en tegelijkertijd de Raad in staat stelt om te beslissen in welke omvang de mededingingsregels van toepassing zijn op de landbouwsector, dat bepaalde gedragingen van de actoren binnen de landbouwmarkt van meet af aan kunnen worden uitgesloten van de mededingingsregels en in het bijzonder van die regels welke betrekking hebben op mededingingsverstorende regelingen. Deze uitsluiting moet evenwel strikt worden ingekaderd, aangezien het afgeleide recht, waarnaar het primaire recht verwijst, dit vereist. Het gaat er dus uiteindelijk om een evenwicht te vinden tussen de verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB en de noodzaak van de handhaving van een echte mededinging op de markten voor landbouwproducten.

44.      Deze voorafgaande overwegingen moeten in het achterhoofd worden gehouden bij het onderzoek van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

 Eerste vraag

45.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of, naast de „algemene afwijkingen” die in de relevante regelingen zijn neergelegd, overeenkomsten, besluiten of gedragingen van PO’s, UPO’s of beroepsorganisaties, „die in het licht van artikel 101 VWEU als mededingingsverstorend kunnen worden aangemerkt”, buiten het kartelverbod van dat artikel kunnen vallen, alleen omdat zij in verband kunnen worden gebracht met de aan die organisaties in het kader van de GMO gegeven opdrachten.

46.      Ik zal eerst toelichten waarom de eerste vraag van de verwijzende rechter aldus moet worden geherformuleerd dat zij strekt tot aanwijzing van de gevallen van uitsluiting – en niet van impliciete „afwijkingen” – van de toepassing van de mededingingsregels in de GMO, welke uitsluiting in de eerste plaats berust op het primaat dat aan het GLB moet worden verleend, en vervolgens uiteenzetten waaraan de gewraakte gedragingen moeten voldoen om buiten de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU te vallen.

 Mogelijkheid van uitzondering van bepaalde gedragingen die strikt in verband kunnen worden gebracht met aan de actoren binnen de GMO’s gegeven opdrachten: eerder een uitsluiting dan een impliciete afwijking van de toepassing van artikel 101 VWEU

47.      De eerste vraag, zoals geformuleerd door de verwijzende rechter, berust op de aanname dat de betrokken gedragingen van meet af aan de mededinging verstoren.

48.      Een dergelijke aanname lijkt mij evenwel onjuist.

49.      Los van het onderzoek van de betrokken maatregelen vanuit het oogpunt van hun daadwerkelijke of mogelijke gevolgen, moet bij de beoordeling of een afgestemde gedraging een mededingingsbeperkende strekking heeft, namelijk altijd worden gelet op de economische en juridische context. Bij de beoordeling van die context moet ook rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten.(19)

50.      Meer bepaald is, zodra een bepaalde afgestemde gedraging plaatsvindt in een niet-concurrerende omgeving, die vooral het gevolg is van het feit dat deze gedraging direct in verband kan worden gebracht met de vervulling van de opdrachten die krachtens de toepasselijke regelgeving aan de actoren binnen de GMO’s zijn toegewezen, geen sprake meer van een mededingingsverstorende gedraging waarop artikel 101, lid 1, VWEU van toepassing is. Zoals het Hof heeft verklaard, moeten de nationale mededingingsautoriteiten bij de beoordeling of een gedraging van PO’s en UPO’s wel of geen mededingingsverstorend karakter heeft, bij voorrang rekening houden met de regels van de GMO.(20)

51.      Mijns inziens volgt uit deze overwegingen dat in het onderhavige geval niet zozeer sprake is van een afwijking (of, naargelang de gebruikte terminologie, vrijstelling) van de toepassing van het mededingingsrecht, als wel van een uitsluiting van deze toepassing, die voortvloeit uit de vereiste vervulling van de aan de voornaamste actoren binnen de GMO’s toegewezen opdrachten. Voor zover – en enkel in die omvang – namelijk komt vast te staan dat de in het kader van een GMO toegepaste gedragingen uiteindelijk absoluut noodzakelijk blijken voor de vervulling van deze opdrachten, moet de toepassing van de mededingingsregels, en vooral die met betrekking tot mededingingsverstorende regelingen, van meet af aan worden uitgesloten. Anders dan bepaalde interveniënten betogen, kunnen de gedragingen waar het hier om gaat daarom niet a priori als „mededingingsverstorend” worden beschouwd, om de eenvoudige reden dat deze niet op een aan mededinging onderworpen gebied plaatsvinden.

52.      Deze terminologische precisering is niet onbelangrijk. In tegendeel, zij heeft aanzienlijke gevolgen voor zowel de methode van het onderzoek van de door de actoren binnen de GMO’s genomen maatregelen als de bewijslast ter zake van de mogelijk mededingingsverstorende aard van deze maatregelen.

53.      Het staat namelijk vast dat het de taak is van de autoriteit die belast is met de vervolging van mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen om zowel vast te stellen dat de gewraakte maatregelen wel degelijk binnen de werkingssfeer van de mededingingsregels vallen als aan te tonen dat deze concurrentiebeperkende effecten sorteren.

54.      Ervan uitgaande dat deze maatregelen op het eerste gezicht mededingingsverstorend zijn, zonder een uitgebreid onderzoek naar de inrichting en uitvoering ervan, wordt het voor de betrokken economische entiteiten buitengewoon lastig om aan te tonen dat deze gedragingen nauw verband houden met de aan hen in het kader van de GMO gegeven opdrachten, en dus „van de mededinging zijn uitgesloten”. In een dergelijk geval kunnen de entiteiten enkel aantonen dat deze gedragingen, gelet op de bijzondere omstandigheden van hun inrichting, moeten worden vrijgesteld van de toepassing van de mededingingsregels. Dit zou neerkomen op een verplichting van deze entiteiten om stappen te zetten die kunnen worden gelijkgesteld met die om in aanmerking te komen voor een zogenoemde „algemene” afwijking of die welke verbonden zijn aan een verzoek om een buitentoepassingverklaring overeenkomstig artikel 101, lid 3, VWEU.

55.      In het onderhavige geval gaat het dus niet zozeer erom te bepalen of artikel 101, lid 1, VWEU, hoewel van toepassing op de gedragingen in kwestie, kan worden uitgesloten, maar veeleer om de vraag of deze bepaling daadwerkelijk van toepassing is.

56.      Zonder vooruit te lopen op de mededingingsverstorende aard van de verweten gedragingen, moet de onderhavige problematiek dus worden bezien in termen van de toepassing van artikel 101 VWEU en niet vanuit de invalshoek van het bestaan van een afwijking van de toepassing van deze bepaling.

57.      Dit gezegd zijnde, rijst in het onderhavige geval mijns inziens dus in feite de vraag of sprake kan zijn van niet onder de algemene afwijkingen vallende gedragingen van ondernemingen die, rekening houdend met het belang ervan voor de doeltreffende werking van een GMO in het kader van het GLB, toch kunnen ontsnappen aan de toepassing van artikel 101 VWEU en, in voorkomend geval, wat de voorwaarden zijn waaraan de verweten gedragingen moeten voldoen.

58.      Om de hierna uiteengezette redenen ben ik van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

 Noodzaak om te erkennen dat bepaalde maatregelen die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de aan de PO’s en de UPO’s toegewezen taken kunnen ontsnappen aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU

–       Noodzaak die voortvloeit uit de GMO-verordeningen

59.      Wat betreft de uitdrukkelijk door de wetgever van de Unie bepaalde afwijkingen is, voor het tijdvak van de feiten van het hoofdgeding en overeenkomstig de relevante verordeningen(21), sprake van drie algemene gevallen van afwijkingen van de toepassing van de kartelregels, die bij beschikking van de Commissie moeten worden toegestaan(22). In werkelijkheid heeft de Commissie enkel zeer sporadisch dergelijke afwijkingen goedgekeurd(23) en heeft het Hof herhaaldelijk verklaard dat zij strikt moeten worden uitgelegd(24).

60.      Het eerste geval van een afwijking heeft betrekking op overeenkomsten, besluiten en gedragingen die integraal deel uitmaken van een nationale ordening van de markt. De omvang van deze afwijking is thans beperkt, aangezien nagenoeg alle landbouwproducten geleidelijk onder een sectoriële GMO en daarna onder verordening nr. 1234/2007 tot instelling van de integrale GMO zijn komen te vallen.(25)

61.      Het tweede geval van een algemene afwijking betreft het geval waarin de Commissie zou hebben moeten constateren dat bepaalde concurrentiebeperkende overeenkomsten, besluiten en gedragingen noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 39 VWEU vermelde doelstellingen van het GLB. Deze afwijking is strikt uitgelegd door het Hof, aangezien de betreffende gedraging tot doel moet hebben om bij te dragen aan de verwezenlijking van al deze doelstellingen, dan wel dat – op zijn minst – rekening is gehouden met alle voornoemde doelstellingen.(26)

62.      De derde afwijking tot slot houdt verband met mededingingsbeperkende overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, unies van landbouwondernemers of unies van deze unies binnen één lidstaat, voor zover deze, „zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen”, betrekking hebben op de productie of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging op deze wijze wordt uitgesloten of dat de doelstellingen van het GLB in gevaar worden gebracht.(27)

63.      Deze algemene afwijkingen zijn, zoals de verwijzende rechter vermeldt, in het onderhavige geval niet aan de orde(28) en het staat niet aan mij om na te gaan of zij, in voorkomend geval, hadden kunnen worden aangevoerd door de verwerende entiteiten in het hoofdgeding. In elk geval en zoals volgt uit de bovenstaande preciseringen en het ontbreken van een beschikking van de Commissie dienaangaande – die zoals gezegd ten tijde van de feiten van het hoofdgeding vereist was – lijkt in het onderhavige geval geen van deze afwijkingen duidelijk van toepassing.

64.      De eerste vraag, zoals geherformuleerd (zie punt 57 hierboven), brengt mij ertoe om na te gaan of meer impliciete uitsluitingen van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU niet zouden kunnen voortvloeien uit de aard van het GLB zelf en, meer in het bijzonder, uit de specifieke opdrachten die, door het op de grondslag van artikel 42 VWEU vastgestelde afgeleide recht, aan de PO’s en de UPO’s zijn toegewezen.

65.      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat vaststaat dat de in artikel 39 VWEU vermelde doelstellingen van het GLB zwaarder wegen dan de doelstellingen van de mededinging. Er zij op gewezen dat artikel 38, lid 2, VWEU, net als de hieraan voorafgaande bepalingen van de Verdragen, voorrang verleent aan bepalingen die specifiek in het kader het GLB zijn vastgesteld(29), zonder enig onderscheid te maken naargelang de bepalingen van de betrokken regelgeving. Artikel 40 VWEU op zijn beurt bepaalt dat de GMO, die tot stand is gebracht ter verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB, „alle maatregelen [kan] medebrengen welke noodzakelijk zijn om [deze] doelstellingen te bereiken, met name prijsregelingen”. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, houdt dit in dat de autoriteiten van de lidstaten zich moeten onthouden van maatregelen die inbreuk kunnen maken op een GMO. Het Hof heeft in het bijzonder verklaard dat de door de nationale mededingingsautoriteiten genomen maatregelen geen gevolgen mogen hebben die de werking verstoren van de mechanismen waarin een GMO voorziet.(30)

66.      Uit het stelsel dat de opstellers van de Verdragen voor ogen stond volgt dus dat een maatregel aan de toepassing van de mededingingsregels kan ontsnappen wanneer de PO’s en de UPO’s deze maatregelen moeten nemen voor de vervulling van de aan hen toegewezen taken.

67.      Een dergelijke slotsom vindt in zekere zin haar weerklank in artikel 175 van verordening nr. 1234/2007, dat in de plaats is gekomen van artikel 1 van verordening nr. 26 en artikel 1 bis van verordening nr. 1184/2006, ingevolge waarvan de mededingingsregels van toepassing zijn „[t]enzij in deze verordening anders is bepaald”. Dit geldt met name voor de GMO‑verordeningen die het kader vormen van bepaalde opdrachten en bepaalde wijzen van interventie op de landbouwmarkten. Deze verordeningen belasten namelijk de entiteiten die actief zijn op het gebied van de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, meer in het bijzonder de PO’s en de UPO’s, met bepaalde specifieke taken en opdrachten die hen tot bepaalde vormen van afstemming kunnen aanzetten.

68.      Dienaangaande zij benadrukt dat de GMO ertoe dient het geheel van de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten van de lidstaten te regelen. Zij vormt een wezenlijk instrument voor het bereiken van de doelstellingen van het in het Verdrag opgenomen GLB en, in het bijzonder, de stabilisatie van de landbouwmarkten en de handhaving van een redelijke levensstandaard van de landbouwbevolking.

69.      Op het interne vlak voorziet de GMO daarom in een aantal maatregelen om rekening te houden met de bijzonderheden van de landbouwmarkt, die wordt gekenmerkt door een steeds sterkere concentratie van de vraag naast een versnippering van het aanbod.

70.      In een context waarin, zoals wordt vermeld in overweging 7 van verordening nr. 2200/96 „het, [...] uit economisch oogpunt meer dan ooit noodzakelijk is het aanbod [...] en zodoende de positie van de telers op de markt te verbeteren”, is in de GMO‑regeling in de sector groenten en fruit aan de PO’s en vervolgens de UPO’s een waardevolle rol toebedeeld met het oog op, met name, de concentratie van het aanbod en de stabilisatie van de prijzen(31) en vormen zij daarom de hoofdrolspelers binnen deze GMO. In die zin vermeldt deze overweging dat „de telersverenigingen de hoofdpijlers van de [GMO] vormen en op hun niveau zorgen voor de gedecentraliseerde werking van de marktordening”.(32)

71.      Wanneer dus de Raad bepaalde maatregelen ter onderlinge afstemming neerlegt in de GMO‑verordeningen en de verordeningen houdende uitvoeringsbepalingen hiervan, sluit hij tegelijkertijd de toepassing van mededingingsregels uit en, met name, het verbod van mededingingsverstorende regelingen van artikel 101, lid 1, VWEU. Anders gezegd, de afgestemde overeenkomsten, besluiten en gedragingen van de PO’s en de UPO’s die beantwoorden aan deze verordeningen ontsnappen noodzakelijkerwijs aan de toepassing van laatstgenoemde bepaling.

72.      In het onderhavige geval brengt de eerste prejudiciële vraag mij er dus toe om in te gaan op de rol die is toebedeeld aan deze hoofdrolspelers van de GMO’s, met name de GMO groenten en fruit, namelijk, overeenkomstig de relevante regelgeving, de PO’s en de UPO’s.

–       Een noodzaak die in het bijzonder is gerechtvaardigd door de rol die aan de PO’s en de UPO’s in het kader van de GMO’s is toegewezen

73.      De PO’s(33) beantwoorden aan de dringende noodzaak om de positie van de telers op de markten te versterken en worden gedefinieerd als rechtspersonen die, op vrijwillige basis en op efficiënte wijze, op initiatief van de telers worden opgericht om in het bijzonder bepaalde doelstellingen na te streven. Deze telers hebben in het algemeen tot doel hun middelen te bundelen, teneinde de commerciële betrekkingen die zij onderhouden met de economische actoren verderop binnen hun bedrijfstak weer in evenwicht te brengen en, in het bijzonder, hun onderhandelingspositie bij de verkoop van hun producten te versterken. De PO’s worden gevormd op de basis van een operationeel programma. Om als producentenorganisatie te worden aangemerkt, moeten de groeperingen van telers met name een minimumaantal producenten omvatten en over een bepaald volume aan verkoopbare productie beschikken (zie artikelen 15 tot en met 23 van verordening nr. 2200/96).

74.      De PO’s zijn opgericht met een door de regelgeving zeer nauwkeurig omschreven doel.(34) Tot de doelen die met de oprichting van een producentenorganisatie worden beoogd behoren met name de planning van de productie en de aanpassing ervan aan de vraag, de bevordering van de concentratie van het aanbod en het in de handel brengen van de producten van de leden alsmede het drukken van de productiekosten en de regulering van de productieprijzen.(35)

75.      Om deze doelen te kunnen bereiken moet de producentenorganisatie controle kunnen uitoefenen over de verkoopvoorwaarden en met name de verkoopprijs van de producten van de aangesloten telers. Laatstgenoemde verplichten zich op hun beurt ertoe om bepaalde door de PO’s vastgestelde regels toe te passen, slechts lid te zijn van één producentenorganisatie en hun volledige betrokken productie te verkopen via de producentenorganisatie waarbij zij zijn aangesloten.(36) Ook moet erop worden gewezen dat voor elke sector op het aantal telers of de waarde van de verhandelde productie gebaseerde drempelwaarden zijn vastgesteld, waaraan de producentenorganisatie moet voldoen om te worden erkend.

76.      De PO’s kunnen zich voorts, nog steeds volgens de relevante regelgeving, groeperen in UPO’s(37) of in brancheorganisaties(38).

77.      Artikel 125 quater van verordening nr. 1234/2007 bepaalt dat de verwezenlijking van deze opdrachten is uitgebreid tot de UPO’s.(39)

78.      De toepasselijke voorschriften bepalen dat deze actoren als doel hebben (i) te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft; (ii) de concentratie van het aanbod en het in de handel brengen van de producten van de leden te bevorderen; (iii) de productiekosten te drukken en de productieprijzen te reguleren, en (iv) de landbouwpraktijk, de productietechnieken en het afvalbeheer milieuvriendelijker te maken, om met name de kwaliteit van water, bodem en landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden en/of te bevorderen.(40)

79.      Om deze taken daadwerkelijk te vervullen, kunnen zowel de PO’s als de UPO’s er derhalve, in de eerste plaats, toe worden gebracht om rechtstreeks met de inkoopcombinaties te onderhandelen over de verkoopvoorwaarden van alle producten van hun leden.

80.      In de tweede plaats kunnen zij ertoe worden gebracht om maatregelen te nemen ter zake van het beheer van de op de markt gebrachte hoeveelheden.

81.      Dienaangaande bepaalden de Europese voorschriften uitdrukkelijk dat de PO’s konden overgaan tot ophoudmaatregelen, dat wil zeggen kunnen besluiten om bepaalde hoeveelheden producten in bepaalde perioden die door hen opportuun worden geacht niet op de markt te brengen. Gedurende de looptijd van verordening nr. 2200/96, dat wil zeggen tot het einde van 2007, waren deze maatregelen bedoeld als interventiemaatregelen die werden genomen door de PO’s en derhalve van toepassing konden zijn op zowel hun leden als op niet-leden, voor zover de betrokken producentenorganisatie als vertegenwoordiger van laatstgenoemde kon worden beschouwd.(41) Het beheer van dit stelsel voor het uit de markt nemen van producten, dat plaatsvindt door middel van een fonds en een operationeel programma(42), vereist namelijk een zekere zeggenschap van de PO’s en de UPO’s, zijnde entiteiten die bevoegd zijn tot het opstellen van regels die door de betrokken lidstaat verbindend kunnen worden verklaard voor alle telers van een bepaalde economische regio. Het stelsel van de ophoudmaatregelen is wezenlijk gewijzigd bij verordening nr. 1234/2007, aangezien deze maatregelen nu enkel nog bedoeld zijn om deel uit te maken van de operationele programma’s voor crisispreventie‑ en crisisbeheer.(43)

82.      Naast deze ophoudmaatregelen, zijn de PO’s en de UPO’s ook bevoegd tot planning van de productie, teneinde deze overeenkomstig de door de relevante voorschriften gedefinieerde doelen aan te passen aan de vraag.(44)

83.      Uit het geheel van deze bepalingen volgt dat de PO’s en de UPO’s onvermijdelijk gehouden zijn om een doorslaggevende rol te spelen op het gebied van de centralisatie van de verhandeling van de producten van hun leden. Binnen deze organisaties vindt per definitie collectieve afstemming plaats.

84.      De vervulling van hun opdrachten vereist – wil het nuttig effect van de GMO-verordeningen niet verloren gaan – dat bepaalde werkzaamheden, die zij verrichten en die strikt noodzakelijk zijn voor de volbrenging van hun opdrachten, aan de toepassing van het mededingingsrecht kunnen ontsnappen. Voor het vervullen van de opdrachten die door de wetgever van de Unie in het kader van de GMO aan hen zijn toegewezen, moeten deze actoren vormen van coördinatie en overleg tot stand brengen die zich onttrekken aan de wetten van de vrije markt en welke om die reden haaks staan op de mededingingsgedachte.

85.      De verwezenlijking van dergelijke doelstellingen impliceert namelijk onvermijdelijk, zoals het Gerecht reeds heeft kunnen benadrukken(45), dat de betrokken PO de verkoopvoorwaarden en, in het bijzonder, de verkoopprijzen daadwerkelijk beheerst. Juist deze beheersing moeten de aangesloten telers waarborgen door de inachtneming van een bepaalde mate van discipline, overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder c), van verordening nr. 2200/96.

86.      Dit betekent evenwel niet dat verschillende PO’s en UPO’s bevoegd zijn om onderling prijsafspraken te maken. Ook kan dit niet leiden tot de onttrekking aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU van werkzaamheden binnen entiteiten en organisaties die niet door hun leden zijn belast met de verhandeling van hun producten. Ik zal mij hierna buigen over dit aspect.

87.      Naast de bovengenoemde algemene afwijkingen, moeten de gedragingen van deze actoren – tenzij men de strekking van de door de GMO‑verordeningen ingestelde reguleringsmechanismen wil ontkennen – in zekere mate ontsnappen aan de toepassing van de mededingingsregels en met name artikel 101, lid 1, VWEU.

88.      Aan de in de Verdragen neergelegde afwijking ten gunste van landbouwers moeten alle consequenties worden verbonden en niet alleen die van een „specifieke” afwijking.

89.      Maar is het daarom voldoende dat, zoals bepaalde interveniënten betogen, maatregelen van de PO’s en de UPO’s in min of meerdere mate bijdragen aan de verwezenlijking van de opdrachten die aan hen door de GMO‑verordeningen zijn toegewezen om te kunnen ontsnappen aan de toepassing van het mededingingsrecht?

90.      Ik denk van niet.

91.      Zoals ik hierna zal uiteenzetten, zouden enkel die praktijken die deel uitmaken van de taken die specifiek zijn toegewezen aan de PO’s, de UPO’s en de brancheorganisaties die belast zijn met de verhandeling van de betrokken producten, aan de toepassing van de mededingingsregels mogen ontsnappen.

–       Een noodzaak die voortvloeit uit de rol die is toegewezen aan de PO’s en de UPO’s die belast zijn met de verhandeling van de betrokken producten

92.      Uiteraard kunnen de uitsluitingen van de toepassing van het mededingingsrecht op de genomen maatregelen niet worden gebaseerd op de enkele grond dat zij, volgens de betrokken PO’s en UPO’s, bijdragen aan algemene doelstellingen zoals het drukken van de productiekosten en de regulering van de productieprijzen.

93.      In het algemeen moet erop worden gewezen dat, zoals de Commissie heeft betoogd, om te kunnen ontsnappen aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU vast moet staan dat de betrokken praktijken op een „passend niveau” en door de „juiste entiteit” zijn gehanteerd, dat wil zeggen door een PO of UPO die daadwerkelijk belast is met de voortbrenging en de verhandeling van het betrokken product.

94.      Behalve wanneer de verordening die op de betrokken GMO ziet een precieze omschrijving geeft van de specifieke maatregelen die kunnen worden vastgesteld door de PO’s en de UPO’s, zoals de bovengenoemde maatregelen voor het uit de markt nemen van producten, moeten op de gedragingen tussen de PO’s of tussen de UPO’s, waarbij mogelijkerwijs ook niet‑aangesloten actoren op de markt betrokken zijn, de mededingingsregels van toepassing zijn.

95.      Ook mogen afspraken over de prijzen, de geproduceerde hoeveelheden en de uitwisseling van gevoelige commerciële informatie geen betrekking hebben op collusie tussen verschillende PO’s of UPO’s, of zelfs binnen een entiteit die, ongeacht de daaraan gegeven werkelijke of vermeende benaming, niet door zijn leden is belast met de handel in de bedoelde producten.

96.      Dit vereiste volgt mijns inziens impliciet maar noodzakelijkerwijs uit de toepasselijke bepalingen die de aan deze entiteiten toegewezen opdrachten inzake de concentratie van het aanbod en de regulering van de prijzen omschrijven. Afstemmingspraktijken tussen verschillende PO’s of UPO’s kunnen alleen ontsnappen aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU wanneer de betrokken GMO‑verordeningen hierin uitdrukkelijk voorzien.

97.      Zo vermelden artikel 11, lid 1, onder c), van verordening nr. 2200/96, artikel 3 van verordening nr. 1182/2007 en artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007 wel degelijk dat de aan de PO’s toegewezen rol enkel betrekking heeft op de productie van de leden of van de bij de organisatie aangesloten telers.

98.      In die zin is het Gerecht(46) reeds in de gelegenheid geweest te verklaren dat de bevordering van de in artikel 11, lid 1, onder b), punt 2, van verordening nr. 2200/96 bedoelde concentratie van het aanbod enkel mogelijk was wanneer een aanzienlijk deel van de productie van de leden wordt verkocht via de organisatie van telers. Is aan dit vereiste niet voldaan, dan hebben de maatregelen van de PO’s en/of de UPO’s slechts een uiterst gering effect op de markt en op de concentratie van het aanbod.

99.      Juist de effectiviteit van de rol die deze entiteiten mogelijk gaan spelen in deze concentratie van het aanbod en, uiteindelijk, in het stabiliseren van de prijzen, rechtvaardigt, in voorkomend geval, de invoering van vormen van afstemming die ontsnappen aan de mededingingsregels, en met name aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU.

100. Daarom ben ik van mening dat, buiten de interventiemaatregelen die strikt zijn neergelegd in de GMO‑verordening, de afstemmingspraktijken die niet alleen tussen verschillende PO’s of UPO’s plaatsvinden, maar ook binnen entiteiten die enkel belast zijn met een aanzienlijk deel van de productie van hun leden, onder het mededingingsrecht moeten vallen.

101. De praktijken binnen een PO en een UPO die daadwerkelijk belast zijn met het beheer van de voortbrenging van en de handel in de producten van haar leden kunnen namelijk gelijk worden gesteld met die binnen een vennootschap of een groep die zich, op de betrokken markt en rekening houdend met de bijzonderheden van de landbouwmarkt, presenteert als één en dezelfde economische entiteit. Dergelijke „interne” praktijken zijn onttrokken aan het mededingingsrecht. In een dergelijke configuratie hebben de vertegenwoordigde landbouwers geen enkele controle meer, wat de verkoop van hun productie betreft, over de gang van zaken en de prijs.

102. Omgekeerd – en ook in dit geval los van de uitdrukkelijk in de toepasselijke voorschriften vervatte mogelijkheden – kunnen de praktijken die worden toegepast tussen de PO’s en de UPO’s, binnen entiteiten die niet belast zijn met de verhandeling van producten van hun leden, of zelfs die tussen een PO/UPO en andere typen actoren op de betrokken markt, niet aan deze toepassing ontsnappen, aangezien deze praktijken worden toegepast tussen economische entiteiten die worden geacht onafhankelijk te zijn.

103. De door de GMO-verordeningen nagestreefde doelstelling van de concentratie van het aanbod impliceert dan wel dat de leden van de PO’s en de UPO’s die daadwerkelijk met de verhandeling belast zijn samen kunnen optreden, maar staat niet toe dat afspraken over de productie‑ en verkoopvoorwaarden die zijn gemaakt tussen verschillende PO’s, UPO’s en andere mogelijkerwijs niet door de toepasselijke voorschriften erkende entiteiten aan toepassing van de regels inzake concurrentiebeperkende overeenkomsten ontsnappen. Deze doelstelling laat evenmin de goedkeuring toe van praktijken, met name van prijsafspraken, binnen een van deze entiteiten, wanneer deze geen zeggenschap heeft over de verhandeling van de producten van haar leden. In dat geval is niet langer sprake van een concentratie van het aanbod, maar van afstemming tussen entiteiten die elkaar blijven beconcurreren op de eindmarkt van het betrokken product.

104. Dit vereiste lijkt gemakkelijk te omzeilen door de oprichting van, als gevolg van hun fusie, grootschalige PO’s en UPO’s. Wat evenwel niet uit het oog mag worden verloren is dat de grootte van een PO of een UPO een element is waarmee in beginsel rekening wordt gehouden bij haar erkenning of de handhaving van haar erkenning. In de GMO-verordeningen is namelijk uitdrukkelijk bepaald dat de lidstaten, op verzoek, PO’s of UPO’s kunnen erkennen wanneer deze, onder andere, „op een bepaalde markt geen machtspositie innemen”, tenzij dit nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van het GLB.(47)

105. Bijgevolg valt elke gedraging of praktijk die verder gaat dan hetgeen strikt noodzakelijk is voor de uitoefening van de opdrachten die met betrekking tot de aangesloten telers aan de PO’s en UPO’s zijn toegewezen onder het kartelverbod in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

106. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de eerste prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat overeenkomsten, besluiten of gedragingen van PO’s, UPO’s en brancheorganisaties, ofschoon zij onder geen enkele algemene afwijking in de zin van achtereenvolgens artikel 2 van de verordeningen nr. 26 en nr. 1184/2006 en artikel 176 van verordening nr. 1234/2007 vallen, van het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen worden uitgesloten, wanneer komt vast te staan dat deze gedragingen, in de eerste plaats, vereist of toegestaan zijn voor de vervulling van de taak die is toegewezen aan de PO’s, de UPO’s of de brancheorganisaties die daadwerkelijk belast zijn met de verhandeling van de betrokken producten en, in de tweede plaats, hebben plaatsgevonden in het kader van en in overeenstemming met de betrokken GMO‑verordeningen.

 Tweede vraag

107. In de tweede prejudiciële vraag gaat het erom of de praktijken waarvan in het hoofdgeding sprake is, welke betrekking hebben op respectievelijk i) de collectieve vaststelling van een minimumprijs, ii) overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden producten en iii) de uitwisseling van gevoelige/strategische informatie, aan de toepassing van artikel 101 VWEU kunnen ontsnappen, voor zover deze praktijken met name bedoeld zijn voor de vervulling van de aan de PO’s en de UPO’s toegewezen opdrachten om de producentenprijzen te reguleren en de productie aan te passen aan de vraag (zie artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2200/96; artikel 3 van verordening nr. 1182/2007, en artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007).

108. Ik moet van meet af aan benadrukken dat het feit, dat met name ter terechtzitting is aangevoerd, dat de betrokken actoren de maatregelen hebben genomen met de bedoeling het hoofd te bieden aan de vermeende of gebleken moeilijkheden die de witloftelers ondervinden, met name gelet op de lastige concurrentieslag met de supermarktketens, niet doorslaggevend kan zijn. In dat verband heeft het Hof verklaard dat dergelijke overwegingen, zelfs indien werd aangetoond dat de partijen bij een overeenkomst niet hebben gehandeld met het subjectieve oogmerk de mededinging te beperken, maar met het oogmerk, de gevolgen van een sectoriële crisis te boven te komen, niet relevant zijn voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU; slechts in het kader van een in lid 3 van dat artikel bedoelde buitentoepassingverklaring kan, in voorkomend geval, met dergelijke overwegingen rekening worden gehouden.(48)

109. Verder zij erop gewezen – zonder helemaal vooruit te willen lopen op het feitenonderzoek dat, uiteindelijk, enkel aan de nationale rechter staat – dat, volgens de aanwijzingen die uit het aan het Hof overgelegde dossier blijken, de praktijken waar het in deze zaak om gaat niet enkel en alleen hebben plaatsgevonden binnen een met de afzet van de productie van hun leden belaste producentenorganisatie of vereniging van PO’s, maar ook ver daarbuiten. Volgens de gegevens die de Autorité de la concurrence bij haar onderzoek heeft verzameld, zijn bij de litigieuze praktijken niet alleen tien PO’s en vier UPO’s betrokken, maar ook vijf niet‑erkende groeperingen die krachtens de relevante regelgeving met geen enkele taak zijn belast.

110. Daarom moet, in de eerste plaats, ter inleiding een en ander worden gepreciseerd wat betreft de maatregelen die door de verschillende groeperingen en PO’s kunnen worden vastgesteld ter zake van de prijsregulering en de aanpassing van de productie aan de vraag.

111. In de tweede plaats en rekening houdend met de overwegingen omtrent dit punt, zal ik achtereenvolgens ingaan op de verschillende typen maatregelen waar het in het hoofdgeding om gaat, waarbij ik voor elk van deze een onderscheid maak tussen het geval waarin zij betrekking hebben op de leden van een producentenorganisatie of een unie van PO’s die belast is met de verhandeling van de productie van hun leden (hierna: „interne configuratie”), en het geval of die gevallen waarin zij worden genomen binnen entiteiten die, hoewel gekwalificeerd als „PO” of als „UPO”, niet belast zijn met de verhandeling van de productie van hun leden, verschillende PO’s of UPO’s en/of niet‑erkende entiteiten (hierna: „externe configuratie”).

 Inleidende overwegingen inzake de maatregelen die kunnen worden vastgesteld door de PO’s en de UPO’s in het kader van de aan hen opgedragen prijsregulering en aanpassing aan de vraag

112. Zoals gezegd kan de rol die op het gebied van de prijsregulering en de aanpassing aan de vraag is toebedeeld aan de PO’s en de UPO’s hen aanzetten tot bepaalde vormen van informatie-uitwisseling en afspraken met hun leden.

113. De vraag waar het in deze zaak om draait is of een dergelijke opdracht tot regulering en aanpassing kan leiden tot de vaststelling, binnen een PO of een UPO en in afstemming met hun leden, van een minimumverkoopprijs van de onder de GMO vallende producten.

114. Mijns inziens kan dit in geen enkel geval de bedoeling zijn.

115. Wanneer, in een interne configuratie, de leden van een PO of een UPO hieraan, zoals door de GMO-voorschriften wordt bepaald, de taak hebben toevertrouwd om hun gehele of nagenoeg gehele productie te verhandelen, is het namelijk noodzakelijk dat de PO of de UPO met de distributeurs een eenheidsprijs overeenkomt die op de gehele productie van toepassing is. De betrokken PO of UPO wordt door haar leden in zekere zin aangewezen als enige onderhandelaar met de actoren die zich verderop in de sector bevinden. Deze eenheidsprijs die afhankelijk van de verkoopperiode en de productkwaliteit wordt bepaald, is per definitie variabel.

116. Bijgevolg zou, in het geval waarin de integratie van de verhandeling van de betrokken producten in de PO of de UPO leidt tot de vaststelling van een eenheidsprijs, de vaststelling binnen een van deze entiteiten van een minimumprijs, die niet variabel kan zijn, per definitie geen zin meer hebben.

117. De vaststelling van een minimumprijs is namelijk enkel mogelijk in een context waarin de producenten van het betrokken product steeds een zekere mate van zeggenschap houden bij de onderhandelingen over de verkoopprijs van dit product.

118. Zoals de Autorité de la concurrence met name heeft opgemerkt, moet de aan de PO’s/UPO’s toegewezen opdracht van de „stabilisatie van de producentenprijzen” („stabilising producer prices”) worden bezien in het kader van de doelstelling van de door de GMO nagestreefde stabilisatie van de markten en vanuit de invalshoek van de uitdrukkelijk in de regelgeving van de Unie bedoelde middelen (maatregelen voor het uit de markt nemen van producten en/of productieplanning) en kan deze opdracht niet ertoe leiden dat artikel 101, lid 1, VWEU niet van toepassing is op de vaststelling van een minimumprijs zoals die waar het in het hoofdgeding om lijkt te gaan, namelijk een prijsvaststelling die aan alle PO’s/UPO’s wordt opgelegd en die op alle betrokken producten en nagenoeg de gehele nationale productie van toepassing is.

119. Wat de externe configuratie betreft: ook al zijn de PO’s/UPO’s, krachtens de opeenvolgende relevante bepalingen(49), belast met belangrijke taken, met name de concentratie van het aanbod en de stabilisatie van de productieprijzen, het belang van deze taken mag niet worden uitgelegd als een vrijbrief voor heimelijke activiteiten ter zake van prijsvaststellingen die in algemene zin aan alle leden en voor het geheel van de verhandelde producten worden opgelegd.

120. Samenvattend kan de uitsluiting van de toepassing van artikel 101 VWEU niet worden uitgebreid tot afstemmingspraktijken tussen verschillende PO’s of UPO’s, dan wel binnen niet-erkende entiteiten of groeperingen.

 Onderzoek van de maatregelen waar het in het hoofdgeding om gaat

–       Collectieve prijsafspraken

121. Gelet op het voorgaande dienen prijsafspraken tussen PO’s, dan wel tussen UPO’s of tussen deze en andere entiteiten hoe dan ook onder het mededingingsrecht te vallen, aangezien algemeen aanvaard is dat prijsafspraken vanwege hun intrinsieke doelstelling worden geacht een negatieve impact te hebben op de goede werking van de mededinging.(50)

122. Deze slotsom geldt ook voor het geval waarin een entiteit, hoewel zij is aangewezen als een PO of een UPO, niet daadwerkelijk door haar leden is belast met de verhandeling van hun producten. Hiervan lijkt sprake te zijn bij de zogenoemde „bestuurlijke”(51) producentenorganisaties, waarnaar in het hoofdgeding is verwezen.

123. Wat de interne configuratie betreft: in het verlengde van wat ik zojuist heb gezegd, heeft de vaststelling van minimumprijzen binnen een daadwerkelijk met de verkoop belaste PO of UPO, gezien het bestaan van een systeem van eenheidsprijzen voor de producten van hun leden, geen recht van bestaan.

124. In algemene zin lijkt het mij nuttig eraan te herinneren dat, rekening houdend met het stelsel dat met name in het kader van de Integrale GMO in het leven is geroepen, de stabilisatie/regulering van de prijzen noodzakelijkerwijs moet plaatsvinden met behulp van de middelen die uitdrukkelijk door de GMO-verordeningen zijn beoogd en bedoeld zijn om de hoeveelheden van de op de betrokken markt gebrachte producten te reguleren, dat wil zeggen ophoudmaatregelen en productieplannen die binnen de PO’s en de UPO’s kunnen worden vastgesteld.

125. Deze opdracht tot stabilisatie/prijsregulering kan, bijvoorbeeld, plaatsvinden in de vorm van verspreiding door de betrokken PO/UPO van gegevens die een beeld geven van de ontwikkeling van de markt, maar in geen geval in de vorm van een lijst van adviesprijzen. Deze opdracht kan er ook toe leiden dat de betrokken PO’s/UPO’s bepaalde aanbevelingen geven om invloed uit te oefenen op de hoeveelheden die op de markt worden gebracht.

126. Dienaangaande ben ik van mening dat ter rechtvaardiging van de tussen PO’s/UPO’s afgesproken minimumprijzen niet kan worden verwezen naar het bestaan van de zogenoemde „ophoudprijzen” die theoretisch mogelijk waren vóór de invoering van de Integrale GMO door verordening nr. 1234/2007. De ophoudprijs is namelijk een prijs waaronder de aangesloten telers een bepaalde hoeveelheid (en niet het geheel) van de door hun leden aangevoerde producten niet op de markt brengen en deze leden hiervoor een schadevergoeding ontvangen. De resterende productie van de leden van de PO/UPO blijft onder de werking van de markt vallen en kan dus niet tegen een van tevoren door deze leden afgesproken minimumprijs worden verkocht.

127. Bijgevolg kan een overeenkomst, een besluit van een vereniging van ondernemingen of een afgestemde gedraging ter zake van de prijs, die met name de vaststelling van een minimumprijs beoogt, in geen geval van meet af aan worden onttrokken aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU.

128. Samenvattend ben ik van mening dat een minimumprijsbeleid tussen telers, ongeacht of hiervan sprake is binnen dezelfde PO of een UPO die belast is met de verkoop van de productie van haar leden, dan wel tussen verschillende PO’s of UPO’s, niet kan ontsnappen aan de toepassing van artikel 101 VWEU.

–       Afstemming over de op de markt gebrachte hoeveelheden

129. Erkend moet worden dat afstemming over de op de markt gebrachte hoeveelheden kan bijdragen – met name in een context die wordt gekenmerkt door de versnippering van de landbouwproductie, hetgeen, rekening houdend met de vraagcurve van de betrokken producten die in het algemeen sterke pieken vertoont, tot een onevenwichtigheid kan leiden – aan de planning van de productie en de aanpassing ervan aan de vraag. Zij kan op termijn niet alleen bijdragen aan de verzekering van de stabilisatie van de betrokken markten – door de aard en de hoeveelheid van op de markt aangeboden producten te regelen – maar ook aan de regulering van de prijzen met het oog op het handhaven van een redelijke levensstandaard van de landbouwbevolking.

130. De relevante verordeningen bepalen in dat verband dat de PO’s/UPO’s regels kunnen vaststellen teneinde de aangeboden hoeveelheid van een bepaald product aan te passen aan de eisen van de markt, dat wil zeggen de op een bepaald moment aangeboden hoeveelheid producten te programmeren om de verkoopsprijs op een bepaald niveau te houden.

131. Tot de vaststelling van de Integrale GMO bij verordening nr. 1234/2007 voorzagen de op dit gebied toepasselijke voorschriften eveneens in de mogelijkheid van de vaststelling van ophoudmaatregelen die conjuncturele actieplanning mogelijk maakten door de op de markt gebrachte hoeveelheden te variëren. Zo konden de PO’s en UPO’s besluiten om bepaalde hoeveelheden van de door hun leden aangevoerde producten gedurende bepaalde perioden niet te verkopen.

132. Zoals ik reeds heb vermeld, heeft verordening nr. 1234/2007 de mogelijkheid om gebruik te maken van deze ophoudmaatregelen evenwel beperkt, omdat zij voortaan enkel nog worden gezien als een middel voor crisispreventie en ‑beheer dat in beginsel niet langer tot alle telers kan worden uitgebreid zoals dat eerder het geval was.

133. In het verlengde van de hierboven weergegeven overwegingen ter zake van de prijsreguleringspraktijken ben ik evenwel van mening dat, los van de mogelijkheid van het nemen van maatregelen voor het uit de markt nemen van producten in het kader van eerder goedgekeurde conjuncturele actieplannen (krachtens in het bijzonder artikel 23 van verordening nr. 2200/96)(52), de afstemmingspraktijken betreffende de op de markt gebrachte hoeveelheden afhankelijk van de bedoelde configuratie verschillend dienen te worden bekeken.

134. In een interne configuratie kunnen maatregelen zoals die welke in het kader van in het Unierecht voorziene productieplannen worden vastgesteld, wanneer zij daadwerkelijk eraan bijdragen de productie te reguleren ten behoeve van de stabilisatie van de beoogde producten, ontsnappen aan de toepassing van deze bepaling.

135. In een externe configuratie kunnen dergelijke praktijken evenwel niet aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU worden onttrokken. Er zij op gewezen dat sinds de invoering van de Integrale GMO bij verordening nr. 1234/2007 het niet meer mogelijk is om binnen PO’s en UPO’s genomen ophoudmaatregelen uit te breiden tot telers die niet bij deze entiteiten zijn aangesloten.

136. In het onderhavige geval blijkt het bij de verweten gedragingen te gaan om afspraken over grootschalige beperking van en controle over de op de markt gebrachte hoeveelheden op het niveau van de gehele witlofmarkt. Een overeenkomst van deze nationale omvang, die tot stand is gekomen tussen verschillende PO’s en UPO’s en die uiteindelijk leidt tot een beperking van de productie op lange termijn valt niet buiten de toepassing van de mededingingsregels.

–       Uitwisseling van strategische informatie

137. Naar analogie van de hiervoor gevolgde benadering moet een onderscheid worden gemaakt tussen de gedragingen die plaatsvinden binnen een PO of een UPO en de gedragingen die feitelijk gericht zijn op de totstandbrenging van een algemeen en nationaal prijsbeleid tussen alle telers, en zulks los van de vraag bij welke van deze organisaties of verenigingen zij zijn aangesloten.

138. Wat de interne configuratie betreft moet worden erkend dat de opdrachten die in het kader van een GMO zijn toegewezen aan de PO’s en UPO’s noodzakelijkerwijs impliceren dat binnen een UPO strategische informatie wordt uitgewisseld. De verwezenlijking van de aan hen toegewezen taken houdende prijsstabilisatie en/of de planning van de productie en de aanpassing ervan aan de vraag zou namelijk ernstig gevaar kunnen lopen bij gebreke van de uitwisseling van gegevens ter zake van de aard en de hoeveelheden van de betrokken producenten, maar ook inzake de verkochte of opgeslagen hoeveelheden.

139. Deze noodzaak is erkend door uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011(53) die in artikel 23 ervan bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] zich ervan [vergewissen] dat de producentenorganisaties beschikken over het personeel, de infrastructuur en de uitrusting die nodig zijn [...] voor de vervulling van hun belangrijkste functies” met name op het gebied van „kennis van de productie van hun leden” en „ophaling, sortering, opslag en verpakking van de productie van hun leden”.

140. Bijgevolg moet, in een dergelijke interne configuratie, door de rechter worden nagegaan of de verweten uitwisseling van informatie inherent is aan de vervulling van de opdrachten van de PO’s en de UPO’s en dus niet onderworpen kan zijn aan de toepassing van de mededingingsregels, met name artikel 101, lid 1, VWEU.

141. In een externe configuratie daarentegen valt de uitwisseling van informatie onder artikel 101, lid 1, VWEU.

142. Wat het hoofdgeding betreft lijkt het erop dat de verweten informatie‑uitwisseling bestond in prijsmededelingen tussen PO’s en UPO’s alsmede andere concurrerende entiteiten. Het lijkt mij uitgesloten dat deze in verband kunnen worden gebracht met de aan de PO’s/UPO’s in het kader van de GMO gegeven opdrachten.

143. Dienaangaande zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak uitwisseling van informatie kan geacht worden een concurrentieverstorende doelstelling te hebben, aangezien zij de onzekerheid omtrent het gedrag van de andere ondernemingen kan wegnemen.(54)

144. Deze informatie-uitwisseling kan evenwel in bepaalde omstandigheden in overeenstemming met de mededingingsregels worden geacht: geringe concentratie van de markt, openbare en geaggregeerde informatie alsmede in het geval van informatie die niet gelijk is aan prijslijsten en/of geen doorberekening van alle kosten van de marktdeelnemers mogelijk maakt.

145. Landbouwmarkten vertonen dus specifieke kenmerken, met name door de invoering van GMO’s, die informatie‑uitwisseling rechtvaardigen onder minder strikte voorwaarden dan op een minder afgebakende markt.

146. In het onderhavige geval blijkt evenwel niet vast te staan dat deze betwiste informatie-uitwisseling – die, naar alle waarschijnlijkheid, in feite bedoeld was om overeenstemming te bereiken over de prijs van de betrokken producten – noodzakelijk was met het oog op de specifieke kenmerken van de betrokken markt.

147. Samenvattend moeten artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2200/96, artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007, en artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007, die de PO’s en hun unies, onder andere als doelstellingen opleggen om de producentenprijzen te reguleren en de productie aan te passen aan de vraag, aldus worden uitgelegd dat gedragingen als de collectieve vaststelling van een minimumprijs tussen PO’s en/of UPO’s, in geen geval van meet af aan kunnen worden uitgesloten van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU. De uitwisseling van strategische informatie over de minimumprijzen door en tussen deze organisaties of hun unies ontsnapt evenmin aan het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU op de enkele grond dat zij bijdraagt aan de algemene doelstellingen waarmee de producentenorganisaties en hun unies zijn belast. Om te beoordelen of dit wel het geval is, dient de nationale rechter na te gaan of de betrokken praktijken, in de eerste plaats, noodzakelijk of toegestaan zijn voor de vervulling van de opdracht die specifiek is toegewezen aan de PO, de UPO of de brancheorganisatie die daadwerkelijk belast is met de verhandeling van de betrokken producten en, in de tweede plaats, zijn toegepast in het kader van en in overeenstemming met de betrokken GMO-verordening.

148. Gedragingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die zijn ingesteld tussen verschillende PO’s, UPO’s en niet-erkende entiteiten en strekken tot de vaststelling van minimumprijzen, prijsafspraken en de uitwisseling van strategische informatie, vallen niet onder de gedragingen die van meet af aan kunnen worden uitgesloten van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU.

 Conclusie

149. Gezien het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging de vragen van de Cour de cassation (Frankrijk) te beantwoorden als volgt:

„1)      Overeenkomsten, besluiten of gedragingen van producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties kunnen, ofschoon zij niet vallen onder enige algemene afwijking in de zin van achtereenvolgens artikel 2 van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, en verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, alsook artikel 176 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (‚Integrale-GMO-verordening’), van het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU worden uitgesloten, wanneer komt vast te staan dat deze gedragingen, in de eerste plaats, vereist of toegestaan zijn voor de vervulling van de taak die is toegewezen aan de producentenorganisaties, de unies van producentenorganisaties of de brancheorganisaties die daadwerkelijk belast zijn met de verhandeling van de betrokken producten en, in de tweede plaats, hebben plaatsgevonden in het kader van en in overeenstemming met de regelgeving inzake de betreffende gemeenschappelijke ordening der markten.

2)      Artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit; artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1182/2007 van de Raad van 26 september 2007 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit, tot wijziging van de richtlijnen 2001/112/EG en 2001/113/EG en de verordeningen (EEG) nr. 827/68, (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96, (EG) nr. 2826/2000, (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 318/2006 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2202/96, en artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007, die de producentenorganisaties, de unies van producentenorganisaties of hun unies onder andere als doelstelling opleggen om de producentenprijzen te reguleren en de productie aan te passen aan de vraag, moeten aldus worden uitgelegd dat gedragingen als de collectieve vaststelling van een minimumprijs in geen geval van meet af aan kunnen worden onttrokken aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU. De uitwisseling van strategische informatie door en tussen deze organisaties of hun unies over de door deze organisaties of hun unies gehanteerde prijzen ontsnapt evenmin aan het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU op de enkele grond dat zij kan bijdragen aan de algemene doelstellingen waarmee de producentenorganisaties en hun unies zijn belast. Om te beoordelen of dit wel het geval is, dient de nationale rechter na te gaan of de betrokken gedraging, in de eerste plaats, noodzakelijk is of toegestaan voor de vervulling van de taak die specifiek is toegewezen aan de producentenorganisatie of de unie van producentenorganisaties die daadwerkelijk is belast met de verhandeling van de betrokken producten en, in de tweede plaats, heeft plaatsgevonden in het kader van en in overeenstemming met de regelgeving inzake de betreffende gemeenschappelijke ordening der markten.

Gedragingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die zijn ingesteld tussen verschillende producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en niet-erkende entiteiten, waarmee wordt gestreefd naar de vaststelling van minimumprijzen, prijsafspraken en de uitwisseling van strategische informatie, vallen niet onder de gedragingen die van meet af aan kunnen worden uitgesloten van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Zie met name Report of the Agricultural Markets Task Force, „Improving market outcomes” (Brussel, november 2016) (toegankelijk op het volgende internetadres: https://ec.europa.eu/agriculture/agri-markets-task-force_nl), ingevolge waarvan „questions about the precise scope of the possibilities and constraints applying to producer cooperation abound. Ambiguity of rules also risks giving rise to diverging approaches by national competition authorities thereby undermining the internal market” (punt 147).


3      Zoals blijkt uit het vrij uitzonderlijke gegeven (17 keer in 12 jaar) van de interventie van de Europese Commissie in het hoofdgeding als amicus curiae krachtens artikel 15, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1). Ingevolge laatstgenoemde bepaling kan de Commissie, indien de coherente toepassing van de bepalingen van het Verdrag betreffende mededinging zulks vereist, eigener beweging, schriftelijke opmerkingen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten indienen.


4      Arrest van 29 oktober 1980, Maizena/Raad (139/79, EU:C:1980:250, punt 23).


5      Verordening van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PB 1962, 30, blz. 993).


6      Verordening van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PB 2006, L 214, blz. 7).


7      Verordening van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (PB 2007, L 299, blz. 1).


8      Verordening van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PB 1996, L 297, blz. 1).


9      Verordening van de Raad van 26 september 2007 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit, tot wijziging van de richtlijnen 2001/112/EG en 2001/113/EG en de verordeningen (EEG) nr. 827/68, (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96, (EG) nr. 2826/2000, (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 318/2006 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2202/96 (PB 2007, L 273, blz. 1).


10      Verordening van de Raad van 14 april 2008 tot wijziging van verordening nr. 1234/2007 (PB 2008, L 121, blz. 1).


11      Verordening van de Raad van 25 mei 2009 tot wijziging van verordening nr. 1234/2007 (PB 2009, L 154, blz. 1).


12      Arresten van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, EU:C:2003:429, punten 57 en 58), en 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou (C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 37).


13      Arresten van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, EU:C:2003:429, punt 81), en 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou (C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 39).


14      Zie dienaangaande arrest van 29 oktober 1980, Maizena/Raad (139/79, EU:C:1980:250, punt 23).


15      Arrest van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, EU:C:2003:429, punt 61), en beschikking van 22 maart 2010, SPM/Raad en Commissie (C‑39/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:157, punt 47).


16      Arresten van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, EU:C:2003:429, punten 57 en 58), en 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou (C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 37).


17      Zie arrest van 13 december 2006, FNCBV e.a./Commissie (T‑217/03 en T‑245/03, EU:T:2006:391, punten 52, 53 en 86).


18      Arresten van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, EU:C:2003:429, punt 81), en 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou (C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 39).


19      Zie met name arrest van 11 september 2014, CB/Commissie (C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


20      Zie met name in die zin arrest van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, EU:C:2003:429, punt 94).


21      Zie artikel 2 van verordening nr. 1184/2006, daarna artikel 175 en artikel 176 bis van verordening nr. 1234/2007.


22      Sinds de inwerkingtreding van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (PB 2013, L 347, blz. 671), niet van toepassing zijnde op de feiten van de onderhavige zaak, is voortaan sprake van twee „algemene” afwijkingen en is voorafgaande tussenkomst van de Commissie niet langer vereist (systeem van wettelijke uitzondering) (zie artikel 209, lid 2, van verordening nr. 1308/2013).


23      Volgens mij is slechts een keer goedkeuring verleend, namelijk na een verzoek van de Franse Republiek in de sector aardappelen [zie beschikking 88/109/EEG van de Commissie van 18 december 1987 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG‑Verdrag (IV/3 1.735 – Primeuraardappelen) (PB 1988, L 59, blz. 25)].


24      Zie met name arrest van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a. (C‑399/93, EU:C:1995:434, punt 23).


25      Witlof valt onder een GMO sinds de vaststelling van verordening nr. 1035/72 van de Raad van 18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PB 1972, L 118, blz. 1).


26      Zie met name arresten van 15 mei 1975, Nederlandse Vereniging voor de fruit en groentenimporthandel en Frubo/Commissie (71/74, EU:C:1975:61, punten 24‑26); 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a. (C‑399/93, EU:C:1995:434, punt 25), en 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a. (C‑265/97 P, EU:C:2000:170, punt 94). Zie ook arresten van 14 mei 1997, Florimex en VGB/Commissie (T‑70/92 en T‑71/92, EU:T:1997:69, punt 153), en 13 december 2006, FNCBV e.a./Commissie (T‑217/03 en T‑245/03, EU:T:2006:391, punt 199).


27      Zie met betrekking tot het autonome en specifieke karakter van deze afwijking arrest van 12 december 1995, Dijkstra e.a. (C‑319/93, C‑40/94 en C‑224/94, EU:C:1995:433, punt 20).


28      Zowel de verwijzende rechter als de verwerende partijen in de bij de Cour de cassation aanhangige zaak lijken te erkennen dat de algemene afwijkingen niet van toepassing zijn.


29      Arresten van 26 juni 1979, McCarren (177/78, EU:C:1979:164, punt 9); 16 januari 2003, Hammarsten (C‑462/01, EU:C:2003:33, punt 26), en 26 mei 2005, Kuipers (C‑283/03, EU:C:2005:314, punt 32).


30      Arresten van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, EU:C:2003:429, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 1 oktober 2009, Compañía Española de Comercialización de Aceite (C‑505/07, EU:C:2009:591, punt 55).


31      Zie dienaangaande ook overweging 131 van verordening nr. 1308/2013, welke in de plaats is gekomen van verordening nr. 1234/2007.


32      Voor een algemeen overzicht van de plaats van producentenorganisaties binnen het GLB verwijs ik naar mijn conclusie in de zaak Fruition Po (C‑500/11, EU:C:2013:259, met name punten 24‑31).


33      Zie met name overwegingen 7 en 16 en artikelen 11 tot en met 18 van verordening nr. 2200/96; artikelen 3 en 4 van verordening nr. 1182/2007 alsook artikel 122 van verordening nr. 1234/2007.


34      Zie met name artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 2200/96 en artikel 122, onder c), van verordening nr. 1234/2007 – van toepassing zijnde op de feiten van de onderhavige zaak – die overeenkomen met artikel 13 van verordening (EEG) nr. 335/72 van de Commissie van 16 februari 1972 houdende vaststelling van de restituties bij de uitvoer van witte en ruwe suiker in onveranderde vorm (PB 1972, L 42, blz. 8).


35      Zie artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 2200/96, waarvan de inhoud is overgenomen in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007 van artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007.


36      Zie met name artikel 11, lid 1, onder c), van verordening nr. 2200/96.


37      Zie artikel 16 van verordening nr. 2200/96; artikel 5 van verordening nr. 1182/2007, en artikel 125 quater van verordening nr. 1234/2007.


38      Zie artikelen 19 tot en met 21 van verordening nr. 2200/96; artikel 20 en artikel 21 van verordening nr. 1182/2007, en artikel 123 van verordening nr. 1234/2007.


39      Ingevolge deze bepaling, die is ingevoegd bij verordening nr. 361/2008, kunnen de lidstaten op verzoek een unie van producentenorganisaties erkennen indien de lidstaat de unie in staat acht deze werkzaamheden daadwerkelijk te verrichten, en de unie op een bepaalde markt geen machtspositie inneemt, tenzij dit nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van het GLB.


40      Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2200/96; artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007; artikel 122, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1234/2007 [laatstgenoemde bepaling voorziet niet meer in het milieuvriendelijker maken van de landbouwpraktijk, de productietechnieken en het afvalbeheer, om met name de kwaliteit van water, bodem en landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden en/of te bevorderen, wat evenwel, voor een deel, is opgenomen in artikel 125 ter, lid 1, onder a), van die verordening].


41      Zie met name overwegingen 16 en 18 alsmede de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 2200/96.


42      Artikelen 15 tot en met 18 van verordening nr. 2200/96.


43      Zie artikel 103 quater, lid 2, onder a), van verordening nr. 1234/2007.


44      Zie artikel 9, lid 2, onder a), van verordening nr. 1182/2007; artikel 15, lid 2, onder a), en artikel 3 van verordening nr. 2200/96, alsmede artikel 103 quater, onder a), van verordening nr. 1234/2007.


45      Zie arrest van 30 september 2009, Frankrijk/Commissie (T‑432/07, niet gepubliceerd, EU:T:2009:373, punten 53‑56).


46      Zie arrest van 30 september 2009, Frankrijk/Commissie (T‑432/07, niet gepubliceerd, EU:T:2009:373, punten 53‑56).


47      Zie wat de PO’s betreft artikel 4, lid 1, onder g), van verordening nr. 1182/2007 en artikel 125 ter, lid 1, onder g), van verordening nr. 1234/2007 en, wat de UPO’s betreft, artikel 5, eerste alinea, onder b), van verordening nr. 1182/2007 en artikel 125 quater, eerste alinea, onder b), van verordening nr. 1234/2007.


48      Zie met name arrest van 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers (C‑209/07, EU:C:2008:643, punten 19‑21).


49      Zie artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 2200/96 en artikel 122 van verordening nr. 1234/2007. Artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening nr. 361/2008.


50      Zie arrest van 11 september 2014, CB/Commissie (C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 51).


51      In antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof heeft de Commissie uiteengezet dat deze bestuurlijke UPO’s, die in het Franse recht zijn erkend maar niet in de GMO‑verordeningen zijn opgenomen, niet belast zijn met de verkoop van de producten. Zij zouden per product en groep producten op nationaal niveau een aansturende rol spelen om het aanbod beter op de vraag af te stemmen en het crisispreventie en ‑beheer te optimaliseren.


52      Dit lijkt het geval te zijn geweest in het hoofdgeding. Uit het in het hoofdgeding overgelegde dossier blijkt dat de UPO’s van 1998 tot 2007 maatregelen hebben genomen om producten uit de markt te nemen die erin voorzagen dat de PO’s en hun groeperingen van telersverenigingen de door de aangesloten telers aangevoerde producten niet meer in een bepaalde hoeveelheid en gedurende een bepaalde periode konden verkopen.


53      Verordening van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (PB 2011, L 157, blz. 1).


54      Zie met name arrest van 28 mei 1998, Deere/Commissie (C‑7/95 P, EU:C:1998:256, punt 88).