Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 15 april 2003 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie

    (Zaak C-176/03)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 15 april 2003 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-F. Pasquier en W. Bogensberger als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het den Hove behage:

(de onwettigheid vast te stellen van het kaderbesluit van de Raad van 27 januari 2003 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht1;

(dit kaderbesluit nietig te verklaren;

(de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

Voornaamste middelen en argumenten:

Het beroep is ingesteld krachtens artikel 35, lid 6, EU-Verdrag.

De Commissie staat volledig achter de doelstellingen van het kaderbesluit, maar betwist de juistheid van de voor de betrokken maatregelen gekozen rechtsgrondslag, namelijk het EU-Verdrag, en meer bepaald de artikelen 29, 31, sub e, en 34, lid 2, sub b, ervan. Deze maatregelen vallen immers duidelijk onder de bevoegdheid van de Gemeenschap. In casu is de keuze van de rechtsgrondslag belangrijk wegens de bijzondere institutionele kenmerken van titel VI van het EU-Verdrag, die onder andere niet voorziet in een instrument als de niet-nakomingsprocedure.

Volgens de rechtspraak moet de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling berusten op objectieve criteria die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn en met name verband houden met het doel en de inhoud van de handeling.

In casu vallen zowel het doel als de inhoud van het kaderbesluit kennelijk onder de bevoegdheid van de Gemeenschap. Het doel van het kaderbesluit is de bescherming van het milieu door de bestraffing van milieudelicten, wat overeenstemt met de communautaire bevoegdheden die met name in titel XIX (artikelen 174 tot en met 176) en artikel 6 EG-Verdrag zijn bedoeld. Hetzelfde geldt voor de inhoud van het kaderbesluit. De meeste gedragingen die de lidstaten krachtens de artikelen 2 en 3 van het kaderbesluit als milieudelicten moeten beschouwen, vallen onder het gemeenschapsrecht.

Volgens artikel 47 van het Verdrag betreffende de Europese Unie hebben de communautaire bepalingen voorrang, zodat het rechtens niet mogelijk is om op grond van dit Verdrag handelingen vast te stellen waarvoor een communautaire bevoegdheid bestaat.

Bovendien zijn de Gemeenschappen bevoegd om de lidstaten te verplichten, strafrechtelijke sancties in te voeren wanneer dit nodig is ter verzekering van de werkzaamheid en doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht.

Om te beginnen moeten de lidstaten volgens vaste rechtspraak van het Hof, die bijvoorbeeld in het arrest van 21 september 1989, Commissie/Griekenland, 68/88 (Jurispr. blz. 2966) tot uitdrukking komt, erop toezien dat overtredingen van het gemeenschapsrecht onder gelijke formele en materiële voorwaarden worden bestraft als vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationale recht, waarbij de gekozen straffen doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Derhalve kunnen de lidstaten ertoe gehouden zijn om strafrechtelijke sancties in te voeren voor inbreuken op het gemeenschapsrecht. Soms wordt zelfs in de gemeenschapsrechtelijke handeling zelf bepaald welke soorten sancties de lidstaten kunnen invoeren; zie bijvoorbeeld artikel 31 van verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid2.

Ten slotte kan de gemeenschapswetgever bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de lidstaten ertoe verplichten om strafrechtelijke sancties in te voeren wanneer hij van mening is dat de naleving van door hem vastgestelde normen enkel door dergelijke sancties kan worden verzekerd.

____________

1 - Kaderbesluit 2003/80/JBZ, PB L 29 van 5 februari 2003, blz. 55.

2 - PB L 261 van 20 oktober 1993, blz. 1.