Language of document : ECLI:EU:C:2012:630

Zaak C‑364/10

Hongarije

tegen

Slowaakse Republiek

„Niet-nakoming – Artikel 259 VWEU – Burgerschap van de Unie – Artikel 21 VWEU – Richtlijn 2004/38/EG – Recht van vrij verkeer op grondgebied van lidstaten – President van Hongarije – Verbod om grondgebied van de Slowaakse Republiek te betreden – Diplomatieke betrekkingen tussen lidstaten”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 oktober 2012

1.        Beroep wegens niet-nakoming – Beroep ingesteld door lidstaat – Exceptie van onbevoegdheid gebaseerd op vermeende niet-toepasselijkheid van het Unierecht – Verwerping – Vraag die tot bevoegdheid van de Unierechter behoort

(Art. 259 VWEU)

2.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven – Persoon die functie van staatshoofd bekleedt – Bijzondere positie die door regels van internationaal recht wordt beheerst – Beperking van recht van vrij verkeer op basis van die regels – Toelaatbaarheid

(Art. 21 VWEU; richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad)

3.        Beroep wegens niet-nakoming – Vermeend rechtsmisbruik door lidstaat – Bewijselementen – Elementen zowel objectieve omstandigheden als bedoeling om voordeel te verkrijgen moeten betreffen

(Art. 259 VWEU)

4.        Beroep wegens niet-nakoming – Beroep ingesteld door lidstaat – Grief inzake risico van schending van het Unierecht in toekomst – Grief waarmee wordt verzocht om uitlegging van het Unierecht – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 259 VWEU)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 24‑26)

2.        Een staatshoofd dat de nationaliteit van een lidstaat bezit, heeft onbetwistbaar de hoedanigheid van burger van de Unie, die overeenkomstig artikel 21 VWEU, binnen de beperkingen van de verdragen en de maatregelen tot uitvoering daarvan, een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten verleent.

Dergelijke beperkingen kunnen eveneens worden gebaseerd op relevante regels van het internationale recht, aangezien dat recht deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie.

Aangezien het staatshoofd op grond van het algemeen internationaal gewoonterecht en van de voorschriften van multilaterale verdragen in de internationale betrekkingen een bijzondere positie heeft die met name gepaard gaat met voorrechten en immuniteiten, is een dergelijke specificiteit dus van dien aard dat zij de persoon met die positie onderscheidt van alle andere burgers van de Unie, zodat die persoon niet onder dezelfde voorwaarden als de andere burgers toegang heeft tot het grondgebied van een andere lidstaat.

Derhalve kan de specificiteit van de hoedanigheid van staatshoofd rechtvaardigen dat de uitoefening van het hem bij artikel 21 VWEU verleende recht van vrij verkeer wordt beperkt op basis van het internationale recht.

(cf. punten 42‑44, 46, 50, 51)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 57, 58)

4.        De krachtens artikel 259 VWEU ingestelde procedure beoogt een met het recht van de Unie strijdige gedraging van een lidstaat te doen vaststellen en te doen ophouden.

Aangezien het Verdrag de daadwerkelijke opheffing van de niet-nakomingen door de lidstaten en van de gevolgen daarvan beoogt, is een beroep op grond van artikel 259 VWEU dat toekomstige en mogelijke niet-nakomingen betreft of zich beperkt tot een verzoek om uitlegging van het Unierecht, dus niet-ontvankelijk.

(cf. punten 67, 68)