Language of document : ECLI:EU:C:2018:733

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 september 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 50 VEU – Bevel dat wordt uitgevaardigd door de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat die de procedure voor terugtrekking uit de Europese Unie heeft gestart – Onzekerheid over de regeling die na de terugtrekking van toepassing zal zijn op de betrekkingen tussen die lidstaat en de Unie”

In zaak C‑327/18 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) bij beslissing van 17 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 18 mei 2018, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen

RO,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, C. G. Fernlund (rapporteur), A. Arabadjiev, S. Rodin en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 17 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 18 mei 2018, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de spoedprocedure,

gezien de beslissing van de Eerste kamer van 11 juni 2018 om dit verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juli 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        RO, vertegenwoordigd door E. Martin-Vignerte en J. MacGuill, solicitors, C. Cumming, BL, en P. McGrath, SC,

–        de Minister for Justice and Equality, vertegenwoordigd door M. Browne, G. Hodge, A. Joyce en G. Lynch als gemachtigden, bijgestaan door E. Duffy, BL, en R. Barron, SC,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door L. Liţu en C. Canţăr als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon en C. Brodie als gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC, en D. Blundell, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid, R. Troosters en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 augustus 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 50 VEU en kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Ierland van twee Europese aanhoudingsbevelen die door de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn uitgevaardigd tegen RO.

 Toepasselijke bepalingen

 VEU

3        Artikel 50, leden 1 tot en met 3, VEU luidt:

„1.      Een lidstaat kan overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen besluiten zich uit de Unie terug te trekken.

2.      De lidstaat die besluit zich terug te trekken, geeft kennis van zijn voornemen aan de Europese Raad. In het licht van de richtsnoeren van de Europese Raad sluit de Unie na onderhandelingen met deze staat een akkoord over de voorwaarden voor zijn terugtrekking, waarbij rekening wordt gehouden met het kader van de toekomstige betrekkingen van die staat met de Unie. Over dat akkoord wordt onderhandeld overeenkomstig artikel 218, lid 3, [VWEU]. Het akkoord wordt namens de Unie gesloten door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, na goedkeuring door het Europees Parlement.

3.      De Verdragen zijn niet meer van toepassing op de betrokken staat met ingang van de datum van inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na de in lid 2 bedoelde kennisgeving, tenzij de Europese Raad met instemming van de betrokken lidstaat met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.”

 Kaderbesluit

4        De overwegingen 10 en 12 van het kaderbesluit luiden:

„(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in [artikel 2 VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig [artikel 7, lid 2, VEU] en volgens de procedure van [artikel 7, lid 3, van dat Verdrag].

[...]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij [de artikelen 2 en 6 VEU] en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.”

5        Artikel 1 van het kaderbesluit heeft als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel” en bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in [artikel 6 VEU], wordt aangetast.”

6        Artikel 26 van het kaderbesluit, met als opschrift „Verrekening van de periode van vrijheidsbeneming in de uitvoerende staat”, bepaalt in lid 1:

„De uitvaardigende lidstaat brengt elke periode van vrijheidsbeneming ten gevolge van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die in de uitvaardigende lidstaat moet worden ondergaan in geval van veroordeling tot een tot vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.”

7        Artikel 27 van het kaderbesluit heeft als opschrift „Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten” en bepaalt in lid 2:

„[...] [E]en overgeleverd persoon [wordt] niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.”

8        Artikel 28 van het kaderbesluit regelt de verdere overlevering of uitlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat.

 Iers recht

9        Het kaderbesluit is in de Ierse rechtsorde omgezet bij de European Arrest Warrant Act 2003 (wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel).

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      De rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk hebben twee Europese aanhoudingsbevelen tegen RO uitgevaardigd met Ierland als uitvoerende lidstaat.

11      Het eerste aanhoudingsbevel, dat op 27 januari 2016 is uitgevaardigd, betreft feiten van moord en brandstichting die op 2 augustus 2015 zouden zijn gepleegd. Het tweede aanhoudingsbevel, dat op 4 mei 2016 is uitgevaardigd, betreft een verkrachting die op 30 december 2003 zou hebben plaatsgevonden. Op elk van deze feiten staat een levenslange vrijheidsstraf.

12      Op 3 februari 2016 is RO in Ierland aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. Sindsdien is hij in deze lidstaat in voorlopige hechtenis gebleven op basis van de twee Europese aanhoudingsbevelen die tegen hem zijn uitgevaardigd.

13      RO heeft tegen zijn overlevering aan het Verenigd Koninkrijk bezwaar gemaakt, onder meer op basis van de terugtrekking van deze lidstaat uit de Unie en artikel 3 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Daarbij voerde hij aan dat hij mogelijkerwijs onmenselijke en vernederende behandelingen zou ondergaan indien hij zou worden opgesloten in de gevangenis van Maghaberry in Noord-Ierland.

14      Wegens zijn gezondheidstoestand kon RO pas op 27 juli 2017 worden gehoord.

15      Nadat de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) de beweringen van RO over de behandeling die hij mogelijkerwijs zou ondergaan in Noord-Ierland had onderzocht, heeft deze rechterlijke instantie bij beslissing van 2 november 2017 geoordeeld dat op grond van precieze en actuele informatie over de detentieomstandigheden in de gevangenis van Maghaberry kon worden aangenomen dat RO vanwege zijn kwetsbaarheid daadwerkelijk gevaar liep onmenselijke of vernederende behandelingen te ondergaan. Gelet op het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198), heeft de High Court het nodig geacht de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk te verzoeken om te verduidelijken in welke omstandigheden RO zou worden gedetineerd als hij zou worden overgeleverd.

16      Op 16 april 2018 heeft de rechterlijke autoriteit die de Europese aanhoudingsbevelen in kwestie heeft uitgevaardigd – de Laganside Court in Belfast (rechtbank van Laganside, Belfast, Verenigd Koninkrijk) – inlichtingen verstrekt over de manier waarop het Noord-Ierse gevangeniswezen het gevaar zou aanpakken dat RO in Noord-Ierland onmenselijke of vernederende behandelingen zou ondergaan.

17      De High Court wijst erop dat zij alle bezwaren van RO tegen zijn overlevering heeft afgewezen, met uitzondering van de bezwaren die verband houden met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en van het bezwaar inzake artikel 3 EVRM, op grond van de overweging dat zij zich over die bezwaren niet kon uitspreken zolang voordat het Hof verschillende prejudiciële vragen zou hebben beantwoord.

18      De High Court herinnert eraan dat het Verenigd Koninkrijk op 29 maart 2017 overeenkomstig artikel 50 VEU aan de voorzitter van de Europese Raad kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich terug te trekken uit de Unie, en dat deze kennisgeving zou moeten leiden tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie vanaf 29 maart 2019.

19      Die rechterlijke instantie wijst erop dat RO zich in geval van overlevering zeer waarschijnlijk na die datum nog steeds in de gevangenis zal bevinden in het Verenigd Koninkrijk.

20      Evenzo merkt de High Court op dat tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk mogelijkerwijs overeenkomsten zullen worden gesloten om de betrekkingen tussen deze partijen onmiddellijk na de terugtrekking of voor langere termijn te regelen op gebieden als die welke onder het kaderbesluit vallen.

21      Tot op heden blijft deze mogelijkheid evenwel onzeker en is niet bekend wat de aard is van de maatregelen die zullen worden vastgesteld, met name wat betreft de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over prejudiciële vragen.

22      De High Court merkt op dat volgens de Minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen, Ierland) het thans geldende recht moet worden toegepast en niet het recht dat in de toekomst zou kunnen gelden na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie. De verwijzende rechter is van oordeel dat die minister daaruit terecht afleidt dat RO moet worden overgeleverd overeenkomstig het nationale recht ter uitvoering van het kaderbesluit.

23      Deze rechterlijke instantie zet uiteen dat RO daarentegen stelt dat, gelet op de onzekerheid over de juridische regeling die in het Verenigd Koninkrijk van kracht zal zijn na de terugtrekking van deze lidstaat uit de Unie, niet kan worden gewaarborgd dat de rechten die hij op grond van het Unierecht geniet, in de praktijk als zodanig nog zullen kunnen worden uitgeoefend, zodat niet tot overlevering mag worden overgegaan.

24      De verwijzende rechter preciseert dat RO vier aspecten van het Unierecht heeft aangewezen waarop hij zich in theorie zou kunnen beroepen, te weten:

–        het recht op verrekening van de periode van vrijheidsbeneming in de uitvoerende lidstaat overeenkomstig artikel 26 van het kaderbesluit;

–        het zogenoemde „specialiteitsbeginsel” als bedoeld in artikel 27 van het kaderbesluit;

–        het recht waardoor de verdere overlevering of uitlevering wordt beperkt als bedoeld in artikel 28 van het kaderbesluit;

–        de eerbiediging van de grondrechten van de overgeleverde persoon in overeenstemming met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

25      Volgens de verwijzende rechter rijst de vraag of de overlevering van een persoon als RO in geval van een geding over een van deze vier aspecten en bij gebreke van maatregelen die het Hof van Justitie bevoegd zouden maken om daarover bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen, voor die persoon geen louter theoretisch risico maar wel een aanzienlijk gevaar oplevert dat hij onrechtvaardig zal worden behandeld, zodat het verzoek om overlevering niet kan worden ingewilligd.

26      Daarom heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Gelet op:

–        de kennisgeving van het Verenigd Koninkrijk volgens artikel 50 VEU,

–        de onzekerheid over de toekomstige regelingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk wat hun onderlinge betrekkingen na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk betreft, en

–        de daaruit volgende onzekerheid over de mate waarin [RO] in de praktijk zijn aan de Verdragen, het Handvest of de toepasselijke wetgeving ontleende rechten zal kunnen doen gelden ingeval hij aan het Verenigd Koninkrijk wordt overgeleverd en hij na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk opgesloten zou blijven,

is een aangezochte lidstaat krachtens het Unierecht verplicht om de overlevering aan het Verenigd Koninkrijk van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, te weigeren hoewel die overlevering volgens de nationale wetgeving van die lidstaat normaal gesproken niet zou kunnen worden geweigerd:

a)      in alle gevallen,

b)      in bepaalde gevallen, naargelang de specifieke omstandigheden van de zaak,

c)      in geen enkel geval?

2)      Wanneer het antwoord op de eerste vraag het bepaalde onder b) is, wat zijn dan de criteria die een rechtbank in de aangezochte lidstaat moet hanteren of de overwegingen waarvan zij moet uitgaan om te bepalen of het verzoek om overlevering dient te worden geweigerd?

3)      Moet de rechtbank van de aangezochte lidstaat met betrekking tot de tweede vraag de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel uitstellen tot meer duidelijkheid bestaat over de relevante wettelijke regeling die moet worden vastgesteld na de terugtrekking van de betrokken verzoekende lidstaat uit de Unie:

a)      in alle gevallen,

b)      in bepaalde gevallen, naargelang de specifieke omstandigheden van de zaak,

c)      in geen enkel geval?

4)      Wanneer het antwoord op de derde vraag het bepaalde onder b) is, wat zijn dan de criteria die een rechtbank in de aangezochte lidstaat moet hanteren of de overwegingen waarvan zij moet uitgaan om te bepalen of de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dient te worden uitgesteld?”

 Spoedprocedure

27      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

28      Ter ondersteuning van haar verzoek heeft deze rechterlijke instantie erop gewezen dat de betrokkene zich thans in voorlopige hechtenis bevindt in Ierland en dit uitsluitend op grond van de Europese aanhoudingsbevelen die het Verenigd Koninkrijk heeft uitgevaardigd met het oog op de vervolging van strafbare feiten, en dat zijn overlevering aan het Verenigd Koninkrijk afhangt van het antwoord van het Hof. Zij heeft beklemtoond dat de toepassing van de gewone prejudiciële procedure zou betekenen dat de duur van de hechtenis van de betrokkene – die nochtans het vermoeden van onschuld geniet – aanzienlijk wordt verlengd.

29      In dit verband zij in de eerste plaats vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit, dat onder de in titel V van het derde deel van het VWEU bedoelde gebieden betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht valt. Deze verwijzing kan derhalve worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure.

30      Wat in de tweede plaats het criterium van spoedeisendheid betreft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet. Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In casu staat vast dat RO zich op die datum in Ierland in voorlopige hechtenis bevond en dat de voortzetting van zijn voorlopige hechtenis afhangt van de beslissing die zal worden genomen over zijn overlevering aan het Verenigd Koninkrijk, die is opgeschort in afwachting van het antwoord van het Hof in de onderhavige zaak.

32      De Eerste kamer van het Hof heeft dan ook op 11 juni 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur en na de advocaat-generaal te hebben gehoord, besloten te bewilligen in het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

33      Met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 50 VEU aldus moet worden uitgelegd dat de kennisgeving door een lidstaat van zijn voornemen om zich overeenkomstig dit artikel uit de Unie terug te trekken tot gevolg heeft dat indien deze lidstaat een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt tegen een persoon, de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel moet weigeren of uitstellen in afwachting van preciseringen met betrekking tot de juridische regeling die in de uitvaardigende lidstaat van kracht zal zijn na zijn terugtrekking uit de Unie.

34      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Unierecht, zoals blijkt uit artikel 2 VEU, steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten onderling erop vertrouwen dat de andere lidstaten die waarden erkennen en het Unierecht, dat die waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arresten van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 34, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35].

35      Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten vereist – met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft – dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en inzonderheid de door dat recht erkende grondrechten eerbiedigen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36].

36      Met name blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, alsook uit de overwegingen 5 en 7 van het kaderbesluit dat met dit besluit wordt beoogd het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringssysteem te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten. Het kaderbesluit strekt er dus toe om door de instelling van die vereenvoudigde en doeltreffendere regeling de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en aldus bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 39 en 40].

37      Het beginsel van wederzijdse erkenning wordt toegepast in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van dit beginsel en overeenkomstig de bepalingen van het kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus in beginsel slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op basis van de exhaustief in het kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief opgesomde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41].

38      Zo noemt het kaderbesluit uitdrukkelijk de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel (artikel 3), de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging ervan (artikelen 4 en 4 bis) en de garanties die de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen moet bieden (artikel 5) [arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 51, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 42].

39      Voorts heeft het Hof erkend dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten „in uitzonderlijke omstandigheden” kunnen worden beperkt [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 82, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 43].

40      Het Hof heeft bijvoorbeeld erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij het kaderbesluit ingevoerde overleveringsprocedure onder bepaalde voorwaarden kan beëindigen, wanneer een dergelijke overlevering ertoe kan leiden dat de gezochte persoon onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 104, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 44].

41      Het Hof heeft zich daarvoor gebaseerd op artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit, dat bepaalt dat dit besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze zijn neergelegd in de artikelen 2 en 6 VEU, wordt aangetast, en voorts op het absolute karakter van het door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde recht [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU,EU:C:2018:586, punt 45].

42      Teneinde te beoordelen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, daadwerkelijk gevaar loopt onmenselijk of vernederend te worden behandeld, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit met name verplicht om – net zoals de verwijzende rechter in het hoofdgeding – bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit alle aanvullende gegevens op te vragen die zij noodzakelijk acht om te beoordelen of van dergelijk gevaar sprake is [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 76].

43      RO betoogt evenwel dat hij wegens de kennisgeving van het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om zich overeenkomstig artikel 50 VEU uit de Europese Unie terug te trekken het gevaar loopt dat verschillende rechten die hij krachtens het Handvest en het kaderbesluit geniet, niet langer zullen worden geëerbiedigd na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie. RO is van mening dat het aan de wederzijdse erkenning ten grondslag liggende beginsel van wederzijds vertrouwen door deze kennisgeving onherstelbaar is aangetast, zodat niet mag worden overgegaan tot de door het kaderbesluit voorgeschreven overlevering.

44      In dit verband rijst de vraag of het feit dat een lidstaat kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich overeenkomstig artikel 50 VEU uit de Unie terug te trekken, op zichzelf tot gevolg kan hebben dat het op grond van het Unierecht gerechtvaardigd is dat de tenuitvoerlegging van een door die lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd omdat de overgeleverde persoon zich na die terugtrekking in de uitvaardigende lidstaat niet langer zou kunnen beroepen op de rechten die hij ontleent aan het kaderbesluit, en omdat hij het Hof niet langer zou kunnen doen toetsen of de tenuitvoerlegging van deze rechten door die lidstaat in overeenstemming is met het Unierecht.

45      In deze context zij opgemerkt dat een dergelijke kennisgeving er niet toe leidt dat de toepassing van het Unierecht wordt opgeschort in de lidstaat die kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich uit de Unie terug te trekken, zodat het Unierecht – waarvan de bepalingen van het kaderbesluit alsook de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning deel uitmaken – onverkort van kracht blijft in die staat tot zijn daadwerkelijke terugtrekking uit de Unie.

46      Voornoemd artikel 50 voorziet immers, zoals blijkt uit de leden 2 en 3 ervan, in een procedure voor terugtrekking die bestaat uit, ten eerste, de kennisgeving aan de Europese Raad van het voornemen om zich terug te trekken, ten tweede, het onderhandelen en sluiten van een akkoord over de voorwaarden voor terugtrekking, waarbij rekening wordt gehouden met de toekomstige betrekkingen van de betreffende staat met de Unie, en, ten derde, de daadwerkelijke terugtrekking uit de Unie op de datum van inwerkingtreding van dat akkoord of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na de kennisgeving aan de Europese Raad, tenzij die instelling met instemming van de betrokken lidstaat met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.

47      Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou een dergelijke weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel leiden tot een eenzijdige opschorting van de bepalingen van het kaderbesluit en bovendien in tegenspraak zijn met de bewoordingen van overweging 10 van dit besluit, waaruit blijkt dat het aan de Europese Raad staat om te constateren dat in de uitvaardigende lidstaat de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen worden geschonden, teneinde de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van die lidstaat op te schorten [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 71].

48      Dat een lidstaat kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich uit de Unie terug te trekken, kan op zichzelf dan ook niet worden aangemerkt als een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van de in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, die kan rechtvaardigen dat de tenuitvoerlegging van een door die lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd.

49      Na een concrete en nauwkeurige beoordeling van het specifieke geval, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit evenwel nog te onderzoeken of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de persoon tegen wie dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na de terugtrekking van de uitvaardigende lidstaat uit de Unie gevaar loopt dat hem zijn grondrechten en de rechten die hij in wezen ontleent aan de artikelen 26 tot en met 28 van het kaderbesluit, zoals aangevoerd door RO en in herinnering gebracht in punt 24 van dit arrest, worden ontnomen [zie naar analogie arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 73].

50      Wat betreft de in artikel 4 van het Handvest vermelde grondrechten, die overeenkomen met die welke zijn opgenomen in artikel 3 EVRM (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 86), bestaat er voor de verwijzende rechter, wanneer hij – zoals naar voren lijkt te komen uit de bewoordingen van zijn prejudiciële vragen en het aan het Hof overgelegde dossier – oordeelt dat op grond van de verkregen gegevens kan worden uitgesloten dat daadwerkelijk gevaar bestaat dat RO in de uitvaardigende lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest, in beginsel geen aanleiding om de tenuitvoerlegging van de uitlevering op die grond te weigeren, zulks onverminderd de mogelijkheid voor RO om, zodra hij is overgeleverd, binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat de rechtsmiddelen aan te wenden die hem in staat stellen om in voorkomend geval de rechtmatigheid te betwisten van de omstandigheden van zijn hechtenis in een penitentiaire inrichting van die lidstaat (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 103).

51      Onderzocht dient evenwel nog te worden of de verwijzende rechter deze vaststelling ter discussie kan stellen op grond dat de rechten die een persoon geniet nadat hij is overgeleverd uit hoofde van het kaderbesluit, niet langer gewaarborgd zouden zijn na de terugtrekking van de uitvaardigende lidstaat uit de Unie.

52      Dienaangaande zij opgemerkt dat in casu de uitvaardigende lidstaat, te weten het Verenigd Koninkrijk, partij is bij het EVRM en – zoals deze lidstaat ter terechtzitting voor het Hof heeft beklemtoond – de bepalingen van artikel 3 EVRM heeft overgenomen in zijn nationale recht. De verdere deelname van die lidstaat aan dat verdrag is geenszins verbonden met zijn lidmaatschap van de Unie, zodat zijn besluit om zich terug te trekken uit de Unie geen invloed heeft op zijn verplichting om artikel 3 EVRM – waarmee artikel 4 van het Handvest overeenkomt – na te leven en bijgevolg niet kan rechtvaardigen dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd op grond dat de overgeleverde persoon gevaar loopt onmenselijk of vernederend te worden behandeld in de zin van die bepalingen.

53      Wat betreft de andere rechten waarop RO zich beroept, en allereerst het in artikel 27 van het kaderbesluit bedoelde specialiteitsbeginsel, zij eraan herinnerd dat dit beginsel verband houdt met de soevereiniteit van de uitvoerende lidstaat en de gezochte persoon het recht verleent om enkel te worden vervolgd, te worden berecht of anderszins van zijn vrijheid te worden beroofd wegens het strafbare feit dat de reden voor zijn overlevering was (arrest van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov, C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669, punt 44).

54      Zoals blijkt uit voornoemd arrest, moet een persoon zich na zijn overlevering voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat kunnen beroepen op schending van dat beginsel.

55      Opgemerkt dient evenwel te worden dat in de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van RO bij het Hof geen melding wordt gemaakt van een hangend geding over het genoemde beginsel, en dat daarin evenmin tastbare aanwijzingen zijn opgenomen dat een geding daaromtrent wordt overwogen.

56      Hetzelfde geldt voor het in artikel 28 van het kaderbesluit bedoelde recht inzake de beperkingen die zijn gesteld aan de verdere overlevering of uitlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat, waarover de verwijzingsbeslissing geen aanwijzingen bevat.

57      Voorts zij beklemtoond dat de bewoordingen van de artikelen 27 en 28 van het kaderbesluit de weerspiegeling zijn van die van respectievelijk artikel 14 en artikel 15 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957. Zoals ter terechtzitting voor het Hof in herinnering is gebracht, heeft het Verenigd Koninkrijk dit verdrag geratificeerd en de artikelen 14 en 15 ervan omgezet in zijn nationale recht. De rechten die RO op die gebieden heeft ingeroepen, vallen in wezen onder de nationale wetgeving van de uitvaardigende lidstaat, ook al trekt deze zich terug uit de Unie.

58      Met betrekking tot de verrekening door de uitvaardigende lidstaat van de periode van vrijheidsbeneming in de uitvoerende lidstaat overeenkomstig artikel 26 van het kaderbesluit, heeft het Verenigd Koninkrijk meegedeeld dat het de desbetreffende verplichting ook had opgenomen in zijn nationale recht en dat het deze verplichting los van het Unierecht toepaste op iedere overgeleverde persoon op zijn grondgebied.

59      De uit de artikelen 26 tot en met 28 van het kaderbesluit voortvloeiende rechten en de in artikel 4 van het Handvest bedoelde grondrechten worden – niet alleen bij overlevering maar ook bij uitlevering – beschermd door nationaalrechtelijke bepalingen, zodat zij niet afhangen van de toepassing van het kaderbesluit in de uitvaardigende lidstaat. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter blijken er dus geen tastbare aanwijzingen te zijn dat RO na de terugtrekking van deze lidstaat uit de Unie de mogelijkheid zal worden ontnomen om die rechten in te roepen voor de rechterlijke instanties van die lidstaat.

60      Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – bij gebreke van een akkoord tussen deze lidstaat en de Unie ter zake – geen prejudiciële vraag kan worden gesteld aan het Hof met betrekking tot de bovengenoemde rechten. Zoals uit het voorgaande punt blijkt, moet de overgeleverde persoon namelijk al deze rechten kunnen inroepen voor de rechterlijke instanties van die lidstaat. Daarnaast zij eraan herinnerd dat de rechterlijke instanties die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel, niet steeds hebben kunnen gebruikmaken van het mechanisme van de prejudiciële procedure voor het Hof. Met name heeft het Hof, zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, pas op 1 december 2014 – dat wil zeggen vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon – volledige rechtsmacht verkregen om het kaderbesluit uit te leggen, terwijl dit besluit sinds 1 januari 2004 in de lidstaten moest worden toegepast.

61      Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het in een zaak als die van het hoofdgeding voor de beslissing over de vraag of een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd, dan ook van belang dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij het nemen van deze beslissing kan aannemen dat de uitvaardigende lidstaat na zijn terugtrekking uit de Unie de essentiële inhoud van de aan het kaderbesluit ontleende rechten die van toepassing zijn op de periode na de overlevering, zal toepassen ten aanzien van de over te leveren persoon. Een dergelijke aanname is gerechtvaardigd indien de inhoud van die rechten wezenlijk deel uitmaakt van het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat, met name omdat deze lidstaat zelfs na zijn terugtrekking uit de Unie partij blijft bij internationale verdragen zoals het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 en het EVRM. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten kunnen de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel slechts weigeren indien er tastbare aanwijzingen zijn voor het tegendeel.

62      Bijgevolg moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 50 VEU aldus dient te worden uitgelegd dat het feit dat een lidstaat kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich overeenkomstig dit artikel uit de Unie terug te trekken, op zichzelf beschouwd niet tot gevolg heeft dat indien deze lidstaat een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt tegen een persoon, de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel moet weigeren of uitstellen in afwachting van preciseringen met betrekking tot de juridische regeling die in de uitvaardigende lidstaat van kracht zal zijn na zijn terugtrekking uit de Unie. Bij gebreke van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de persoon tegen wie dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na de terugtrekking van de uitvaardigende lidstaat uit de Unie gevaar loopt dat hem de in het Handvest en het kaderbesluit erkende rechten worden ontnomen, kan de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van datzelfde Europees aanhoudingsbevel niet weigeren zolang de uitvaardigende lidstaat deel uitmaakt van de Unie.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 50 VEU dient aldus te worden uitgelegd dat het feit dat een lidstaat kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich overeenkomstig dit artikel uit de Unie terug te trekken, op zichzelf beschouwd niet tot gevolg heeft dat indien deze lidstaat een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt tegen een persoon, de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel moet weigeren of uitstellen in afwachting van preciseringen met betrekking tot de juridische regeling die in de uitvaardigende lidstaat van kracht zal zijn na zijn terugtrekking uit de Europese Unie. Bij gebreke van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de persoon tegen wie dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na de terugtrekking van de uitvaardigende lidstaat uit de Europese Unie gevaar loopt dat hem de rechten worden ontnomen die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, kan de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van datzelfde Europees aanhoudingsbevel niet weigeren zolang de uitvaardigende lidstaat deel uitmaakt van de Europese Unie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.