Language of document : ECLI:EU:T:2011:361

Zaak T‑59/07

Polimeri Europa SpA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van butadieenrubber en van door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging – Eén enkele inbreuk – Bewijs van bestaan van mededingingsregeling – Geldboeten – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzwarende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie – Omvang van bewijslast

(Art. 81, lid 1, EG en 82 EG)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Rechtskarakter – Voorbereidende handeling

(Art. 81 EG)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van Commissie – Bevoegdheid om twee verschillende procedures te voegen

(Art. 81 EG)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededinging beperkend doel – Vaststelling toereikend

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening

(Art. 81 EG en 82 EG)

6.      Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Vergelijkbare vereisten voor ter ondersteuning van middel aangevoerde argumenten

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededinging beperkend doel – Vaststelling toereikend

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk, te leveren door Commissie – Grenzen

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs – Antwoord van onderneming op verzoek van Commissie om inlichtingen

(Art. 81 EG en 82 EG)

10.    Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die één enkele inbreuk vormen

(Art. 81, lid 1, EG)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordeling naar aard van inbreuk – Zeer zware inbreuken

(Art. 81 EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Verplichting ervoor te zorgen dat bedrag van geldboeten in verhouding staat tot totale omvang van markt van betrokken product – Geen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete

(Art. 81 EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Omzet die in aanmerking is genomen

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Begrip

(Art. 87 EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 2)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Niet-daadwerkelijke toepassing van overeenkomst – Beoordeling

(Art. 81 EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, tweede streepje)

1.      Wat het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG betreft, dient de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen aan te dragen die het bestaan van de feiten die een inbreuk vormen, rechtens genoegzaam bewijzen. Aldus dient de Commissie nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te dragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd.

In het kader van de mededinging verstorende praktijken en overeenkomsten is het bovendien gebruikelijk dat de activiteiten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documenten tot een minimum worden beperkt. Hieruit volgt dat, zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit overduidelijk onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een de mededinging verstorende praktijk of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun samenhang beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

In dit verband verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van gemeenschapsrecht de Commissie, zich tegenover een onderneming te beroepen op verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG, onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar zijn met de haar door het Verdrag opgedragen taak van toezicht op de juiste toepassing van die bepalingen.

Wat in het bijzonder de verklaringen betreft die zijn afgelegd in het kader van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, verbiedt geen enkele bepaling de Commissie, deze verklaringen te gebruiken om het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels aan te tonen. Dergelijke verklaringen kunnen niet worden geacht geen bewijswaarde hebben, aangezien verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijselementen moeten worden beschouwd. Ofschoon in de regel een zekere argwaan geboden is ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een ongeoorloofde mededingingsregeling, omdat deze deelnemers geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage tot de inbreuk te bagatelliseren en dat van de bijdrage van de anderen te overtrekken, vormt het om toepassing van de mededeling betreffende samenwerking verzoeken om vermindering van de geldboete te verkrijgen, niet noodzakelijkerwijs een aanzet om bewijselementen aan te dragen die de gedragingen van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling vertekend weergeven. Elke poging om de Commissie te misleiden kan twijfel doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker en bijgevolg diens mogelijkheid om ten volle profijt te trekken uit de mededeling betreffende samenwerking in gevaar brengen. In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd, en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken kon worden afgeleid, a priori, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat deze persoon vastbesloten is de waarheid te spreken.

(cf. punten 50‑52, 58)

2.      De mededeling van de punten van bezwaar is een procedureel en voorbereidend document dat, teneinde een doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen, het voorwerp van de door de Commissie ingeleide administratieve procedure afbakent en deze laatste aldus belet, in haar eindbeschikking andere bezwaren in aanmerking te nemen. De vaststelling van een mededeling van punten van bezwaar door de Commissie kan overigens in geen geval worden beschouwd als een begin van vermoeden dat de betrokken onderneming schuldig is. Anders zou de inleiding van elke procedure op dit gebied een inbreuk op het beginsel van het vermoeden van onschuld kunnen vormen.

In die omstandigheden kan de vaststelling van een eerste en vervolgens een tweede mededeling van punten van bezwaar op zichzelf niet als een onregelmatigheid worden aangemerkt.

Wat de eventuele wijzigingen betreft die de tweede mededeling van punten van bezwaar ten opzichte van de eerste zou bevatten, is het zo dat deze procedurehandeling naar de aard ervan voorlopig is en door de Commissie bij haar latere beoordeling op basis van de door de partijen in hun antwoorden gemaakte opmerkingen en andere feitelijke vaststellingen kan worden gewijzigd. De Commissie moet immers rekening houden met het resultaat van de administratieve procedure in haar geheel, hetzij om niet gegrond gebleken bezwaren te laten vallen, hetzij om haar argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te passen of aan te vullen. Aangezien de Commissie haar betoog zowel rechtens als feitelijk mag wijzigen tussen de mededeling van de punten van bezwaar en de eindbeschikking, mag zij dit a fortiori doen tussen twee mededelingen van punten van bezwaar.

(cf. punten 68‑70, 73)

3.      Ter zake van mededingingsregelingen mag de Commissie procedures om objectieve redenen splitsen of voegen. Kunnen aldus worden gevoegd twee procedures die elk op een specifiek product betrekking hebben, wanneer deze producten, met name gelet op de fysische kenmerken en de toepassingen ervan, tot dezelfde bedrijfssector behoren, en sommige ongeoorloofde bijeenkomsten van ondernemingen zowel betrekking hebben op het ene als op het andere product. Daarbij komt dat, zelfs al zou kunnen worden aangenomen dat de inbreuk waarop een voeging betrekking heeft, in feite twee verschillende inbreuken dekt, het van geen belang is of deze inbreuken in één enkele dan wel in meerdere beschikkingen worden aangetoond, wanneer de betrokken inbreuken niet zijn verjaard.

Een schending van artikel 81, lid 1, EG kan niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of uit een voortdurende gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zichzelf en afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een algemeen plan, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen toerekenen naargelang van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel beschouwd. Hoewel de Commissie op goede gronden kan concluderen dat de verschillende manifestaties onderdeel zijn van één enkele inbreuk omdat zij deel uitmaken van een algemeen plan dat de mededinging beoogt te verstoren, betekent het feit dat het aantal en de intensiteit van de heimelijke gedragingen variëren naargelang van de betrokken markt, niet dat de inbreuk geen betrekking heeft op de markten waarop de gedragingen minder intensief en minder talrijk zijn. Het zou immers gekunsteld zijn, een voortdurende gedraging die door één enkel doel wordt gekenmerkt, op te splitsen in verschillende afzonderlijke inbreuken op grond dat de heimelijke gedragingen variëren naargelang van de betrokken markt.

(cf. punten 100, 272)

4.      Bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG behoeft niet te worden gelet op de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer deze tot doel blijkt te hebben de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Wat in het bijzonder de mededinging verstorende overeenkomsten betreft waarvan tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen blijkt, is er sprake van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG wanneer die bijeenkomsten tot doel hebben de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en aldus een kunstmatige regulering van de werking van de markt beogen. In een dergelijk geval volstaat het voor de Commissie, aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop de mededinging verstorende overeenkomsten zijn gesloten, om de deelneming van die onderneming aan de mededingingsregeling te bewijzen. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, staat het aan deze onderneming om aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten niet de bedoeling had de mededinging te beperken, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam.

Aldus kan, wanneer het bewijs van de onderlinge afstemming tussen verschillende ondernemingen niet voortvloeit uit de loutere vaststelling van gelijklopend marktgedrag, maar uit stukken waaruit blijkt dat de onrechtmatige praktijken van deze ondernemingen het resultaat zijn van onderlinge afstemming, een alternatieve uitleg voor de toegepaste prijzen, namelijk dat de gestelde coördinatie van de prijzen in feite de reactie van de producenten op de kostprijs van de grondstoffen en op de evolutie van de markt is, de vaststelling van het bestaan van een mededingingsregeling door de Commissie niet op losse schroeven zetten.

(cf. punten 103, 108‑109)

5.      Wanneer een entiteit die een economische activiteit uitoefent, de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor die inbreuk dragen. Wanneer twee entiteiten één zelfde economische eenheid vormen, belet het feit dat de entiteit die de inbreuk heeft begaan, nog bestaat, op zichzelf echter niet dat de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wordt bestraft. Een dergelijke tenuitvoerlegging van de sanctie is in het bijzonder toelaatbaar wanneer deze entiteiten onder de zeggenschap van dezelfde persoon vielen en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast.

Wanneer twee vennootschappen ten tijde van hun inbreuk opleverende gedragingen rechtstreeks of indirect volledig in het bezit van dezelfde vennootschap waren, staat het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid aldus niet eraan in de weg dat de sanctie voor de aanvankelijk door de eerste vennootschap begane en vervolgens door de tweede vennootschap voortgezette inbreuk geheel aan laatstgenoemde wordt opgelegd.

In elk geval dreigt een sanctie die wordt opgelegd aan een onderneming die juridisch blijft bestaan, maar geen economische activiteiten meer uitoefent, elke afschrikkende werking te missen. Daarbij komt dat, indien er geen enkele mogelijkheid zou bestaan om die sanctie op te leggen aan een andere entiteit dan die welke de inbreuk heeft begaan, ondernemingen aan sancties zouden kunnen ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen.

(cf. punten 123‑126, 129)

6.      Volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Voor de ontvankelijkheid van een beroep is het noodzakelijk dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. De tekst van het verzoekschrift mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die volgens bovengenoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet goedmaken.

Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen.

Soortgelijke eisen gelden wanneer een argument wordt aangevoerd ter ondersteuning van een middel. Aldus voldoet het argument waarvan de wezenlijke elementen alleen in de bijlagen bij het verzoekschrift zijn terug te vinden, niet aan die eisen.

Een onderneming kan dit gebrek niet wegwerken door in repliek bepaalde feitelijke of juridische gegevens te verstrekken en naar bepaalde bijlagen bij het verzoekschrift te verwijzen of nieuwe bijlagen over te leggen. Bij het onderzoek of het verzoekschrift voldoet aan de eisen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, is de inhoud van de repliek immers per definitie niet van belang. Met name de ontvankelijkheid van de middelen en argumenten die in repliek worden aangevoerd ter nadere uitwerking van in het verzoekschrift vervatte middelen, kan niet ter ondervanging van het niet voldoen aan de eisen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bij de instelling van het beroep worden aangevoerd zonder laatstgenoemde bepaling volledig uit te hollen.

(cf. punten 161‑162, 168‑169)

7.      In geval van overeenkomsten waarvan tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen blijkt, is er sprake van een inbreuk op de mededingingsregels wanneer die bijeenkomsten tot doel hebben de mededinging te beperken en aldus erop gericht zijn de werking van de markt kunstmatig te reguleren. In een dergelijk geval mag de aansprakelijkheid van een bepaalde onderneming voor de inbreuk worden aangenomen wanneer deze aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen terwijl het doel ervan haar bekend was, ook al heeft zij vervolgens een of meer van de aldaar overeengekomen maatregelen niet uitgevoerd. De frequentie waarmee de onderneming aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen, en de al dan niet volledige uitvoering van de overeengekomen maatregelen zijn wel van invloed op de omvang van de aansprakelijkheid en dus op de hoogte van de geldboete, maar niet op het bestaan zelf van de aansprakelijkheid.

(cf. punt 173)

8.      In de praktijk is de Commissie vaak verplicht, het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels in moeilijke omstandigheden te bewijzen, doordat meerdere jaren kunnen zijn verstreken sinds de inbreuk is gepleegd en verschillende ondernemingen waartegen een onderzoek is ingesteld, niet actief met haar hebben meegewerkt. In dit verband zou het al te gemakkelijk zijn voor een onderneming die zich aan een inbreuk schuldig heeft gemaakt, om zich aan elke sanctie te onttrekken, indien zij zich kon beroepen op de vaagheid van de informatie die met betrekking tot de werking van een ongeoorloofde overeenkomst is verstrekt, hoewel het bestaan van de overeenkomst en het de mededinging verstorende doel ervan afdoende zijn aangetoond. In een dergelijk geval kunnen de ondernemingen zich nuttig verweren wanneer zij de gelegenheid krijgen een verklaring te geven voor alle door de Commissie tegen hen aangedragen bewijselementen.

(cf. punt 177)

9.      In het kader van een administratieve procedure wegens inbreuk op de mededingingsregels hebben de namens ondernemingen afgelegde verklaringen een niet te verwaarlozen bewijskracht, aangezien zij aanzienlijke juridische en economische risico’s meebrengen. Deze bewijswaarde is bijzonder groot wanneer de verklaringen van ondernemingen andere verklaringen van dezelfde aard versterken.

Bovendien zijn de antwoorden die in naam van een onderneming als zodanig worden gegeven, geloofwaardiger dan de antwoorden die afkomstig zijn van een personeelslid, ongeacht diens persoonlijke ervaring of mening.

(cf. punten 179, 183, 267, 270)

10.    Een onderneming kan, zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere bestanddelen van de mededingingsregeling, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid via bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen werden georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dit plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte. Zo ook neemt het feit dat verschillende ondernemingen een verschillende rol hebben gespeeld bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel, niet weg dat er sprake is van een en hetzelfde de mededinging verstorend doel en dus van één inbreuk, mits elke onderneming op haar eigen niveau heeft bijgedragen tot het nastreven van het gemeenschappelijke doel.

(cf. punt 193)

11.    Uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, blijkt dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name op vaststelling van prijsdoelstellingen of verdeling van marktaandelen zijn gericht, alleen al op grond van de aard ervan als „zeer zwaar” kunnen worden aangemerkt, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt behoeft aan te tonen. Op dezelfde wijze behoren de horizontale prijskartels tot de zwaarste inbreuken op het mededingingsrecht en kunnen zij dus op zichzelf als zeer zwaar worden aangemerkt.

(cf. punt 225)

12.    De Commissie beschikt bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete die wegens schending van de mededingingsregels wordt opgelegd, over enige beoordelingsvrijheid. Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Bovendien is dat bedrag het resultaat van een aantal cijfermatige beoordelingen die door de Commissie worden verricht overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd. De vaststelling van dit bedrag is met name afhankelijk van verschillende omstandigheden in verband met de individuele gedragingen van de betrokken onderneming, zoals het bestaan van verzwarende of verzachtende omstandigheden.

Uit dit rechtskader kan niet worden afgeleid dat de Commissie ervoor moet zorgen dat het aldus berekende bedrag van de geldboete in verhouding staat tot de totale omvang van de markt van het betrokken product tijdens een bepaald jaar van de inbreuk, wanneer de betrokken inbreuk verschillende jaren heeft geduurd en het bedrag van de geldboete ook afhankelijk is van andere omstandigheden in verband met de individuele gedragingen van de onderneming.

(cf. punt 232)

13.    De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de bepalingen van artikel 81 EG, is een van de middelen die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichttaak te kunnen uitoefenen, een taak die de verplichting omvat om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Daaruit volgt dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete ervoor moet zorgen dat haar optreden afschrikkende werking heeft, vooral met betrekking tot inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap.

Dit vereist dat het bedrag van de geldboete wordt aangepast teneinde rekening te houden met de beoogde impact ervan op de onderneming waaraan zij wordt opgelegd, ter voorkoming dat de geldboete in het niet valt of integendeel buitensporig is gelet op onder meer het financiële vermogen van de betrokken onderneming, zulks overeenkomstig de vereisten om enerzijds de doelmatigheid van de geldboete te waarborgen en anderzijds het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. Een grote onderneming, die over aanzienlijke financiële middelen beschikt in vergelijking met die van de andere leden van een kartel, kan gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen bijeenbrengen, hetgeen met het oog op een voldoende afschrikkende werking van de geldboete rechtvaardigt dat deze onderneming, met name door toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt, een verhoudingsgewijs hogere geldboete wordt opgelegd dan een onderneming die niet over dergelijke middelen beschikt en dezelfde inbreuk heeft gepleegd. In het bijzonder de inaanmerkingneming van de totale omzet van elke onderneming die aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen, is relevant is voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

Het doel van afschrikking dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van een geldboete mag nastreven, is erop gericht te verzekeren dat de ondernemingen de mededingingsregels naleven die in het Verdrag voor hun activiteiten op het grondgebied van de Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte zijn vastgesteld. Bijgevolg wordt de factor afschrikking, die bij de berekening van de geldboete in aanmerking kan worden genomen, beoordeeld aan de hand van tal van elementen en niet alleen aan de hand van de bijzondere situatie van de betrokken onderneming. Dit beginsel geldt met name wanneer de Commissie een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking heeft vastgesteld voor de aan een onderneming op te leggen geldboete.

(cf. punten 243‑246)

14.    Dat verschillende vennootschappen hoofdelijk tot betaling van een geldboete gehouden zijn op grond dat zij één onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, impliceert voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde maximum niet dat zij elk slechts verbonden zijn tot 10 % van hun tijdens het laatste boekjaar behaalde omzet. Het in deze bepaling bedoelde maximum van 10 % dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische entiteit, daar alleen de gezamenlijke omzet van de vennootschappen van de groep een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming.

(cf. punten 253, 313)

15.    Punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, noemt als voorbeeld van verzwarende omstandigheden recidive door dezelfde onderneming(en) voor eenzelfde type inbreuk. Het begrip recidive, zoals dit in een aantal nationale rechtsorden wordt begrepen, impliceert dat een persoon nieuwe inbreuken heeft gepleegd na te zijn bestraft voor vergelijkbare inbreuken. Een eventuele recidive is één van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de analyse van de zwaarte van de betrokken inbreuk.

In dit verband moet de Commissie, wanneer zij voor de toepassing van de verzwarende omstandigheid recidive rekening houdt met het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG en van oordeel is dat dezelfde onderneming inbreuk opleverend gedrag heeft herhaald, ook al waren de bij die inbreuken betrokken rechtspersonen niet dezelfde, gedetailleerde en nauwkeurige gegevens ter ondersteuning van haar stelling aandragen.

Aldus dient de Commissie, wanneer de evolutie van de structuur van en de zeggenschap over de betrokken vennootschappen bijzonder ingewikkeld is, voldoende gedetailleerde en nauwkeurige informatie te verstrekken over de evolutie van de vennootschappen die de betrokken vennootschap vóór de inbreuk in haar bezit had, en alle details aan te dragen die noodzakelijk zijn om te oordelen dat de vennootschappen waarop haar beschikking betrekking heeft, en de vennootschappen waarop de eerdere beschikkingen betrekking hadden, één zelfde onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen.

(cf. punten 293‑295, 298‑299, 302)

16.    Volgens punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, kan het feit dat de inbreuk makende overeenkomsten of praktijken niet daadwerkelijk zijn toegepast, een verzachtende omstandigheid vormen. Dat een onderneming waarvan de deelneming aan afstemming met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, behoeft evenwel bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete niet noodzakelijkerwijs als verzachtende omstandigheid in aanmerking te worden genomen.

Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan immers gewoonweg proberen zich de mededingingsregeling ten nutte te maken, en een onderneming die zich niet distantieert van de resultaten van een bijeenkomst waaraan zij heeft deelgenomen, blijft in beginsel ten volle aansprakelijk voor haar deelneming aan de mededingingsregeling. De Commissie is dus slechts verplicht de niet-uitvoering van een mededingingsregeling als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, indien de onderneming die dit aanvoert, kan aantonen dat zij zich zo duidelijk en in zo aanzienlijke mate tegen de uitvoering van die mededingingsregeling heeft verzet, dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord, en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst heeft ingestemd en daardoor andere ondernemingen niet ertoe heeft aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren. Het zou immers al te gemakkelijk zijn voor de ondernemingen om het risico van een zware geldboete tot een minimum te beperken, indien zij van een ongeoorloofde mededingingsregeling konden profiteren en vervolgens een vermindering van de geldboete konden verkrijgen omdat zij slechts een geringe rol hebben gespeeld bij de uitvoering van de inbreuk, terwijl hun houding andere ondernemingen ertoe heeft aangezet zich te gedragen op een wijze die schadelijker is voor de mededinging.

(cf. punten 306‑307)