Language of document : ECLI:EU:T:2009:526

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

17 december 2009 (*)

„Kort geding – Verplichting van lidstaten om luchtkwaliteit te beschermen en te verbeteren – Aan lidstaat toegestane derogatie – Weigering van Commissie om tot heronderzoek over te gaan – Verzoek om opschorting van uitvoering en om voorlopige maatregelen – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑396/09 R,

Vereniging Mileudefensie, gevestigd te Amsterdam (Nederland),

Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, gevestigd te Utrecht (Nederland),

vertegenwoordigd door A. van den Biesen, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Oliver, W. Roels en A. Alcover San Pedro als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om, enerzijds, opschorting van de uitvoering van beschikking C(2009) 6121 van 28 juli 2009 houdende niet-ontvankelijkverklaring van verzoeksters’ verzoek om herziening door de Commissie van haar beschikking C(2009) 2560 def. van 7 april 2009, waarbij aan het Koninkrijk der Nederlanden een tijdelijke derogatie is verleend ten aanzien van zijn verplichtingen op het gebied van de bestrijding van de luchtverontreiniging en, anderzijds, voorlopige maatregelen die het Koninkrijk der Nederlanden ertoe moeten aanzetten deze verplichtingen zo snel mogelijk na te leven,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader en feitelijk kader van het geding

1        Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (PB L 163, blz. 41) bepaalde in wezen dat de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2005 aan de voor zwevende deeltjes PM10 (hierna: „zwevende deeltjes”) vastgestelde grenswaarden, en uiterlijk op 1 januari 2010 aan de voor stikstofdioxide (NO2) vastgestelde grenswaarden moesten voldoen.

2        Richtlijn 1999/30 is ingetrokken bij richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB L 152, blz. 1). Met handhaving, in bijlage XI, van de bij richtlijn 1999/30 vastgestelde data voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide, voorziet richtlijn 2008/50, in artikel 22 ervan, in de mogelijkheid van uitstel van de termijnen die aan de lidstaten zijn toegekend om de grenswaarden te bereiken, en van vrijstelling van de verplichting om deze waarden toe te passen. Dit artikel 22 luidt als volgt:

„1.      Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie, overeenstemming met de grenswaarden voor stikstofdioxide [...] niet kan worden bereikt op de in bijlage XI genoemde uiterste tijdstippen, mag een lidstaat deze tijdstippen voor die specifieke zone of agglomeratie met ten hoogste vijf jaar uitstellen, mits voldaan is aan de voorwaarde dat voor de zone of agglomeratie waarvoor het uitstel zou gaan gelden, een luchtkwaliteitsplan wordt opgesteld [...]; een dergelijk luchtkwaliteitsplan wordt aangevuld met [...] gegevens die verband houden met de betrokken verontreinigende stoffen en toont aan hoe overeenstemming met de grenswaarden vóór het nieuwe uiterste tijdstip kan worden bereikt.

2.      Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie overeenstemming met de in bijlage XI genoemde grenswaarden voor [zwevende deeltjes] niet kan worden bereikt wegens locatiespecifieke dispersiekarakteristieken, ongunstige klimaatomstandigheden of grensoverschrijdende bijdragen, is de lidstaat uiterlijk tot 11 juni 2011 vrijgesteld van de verplichting om die grenswaarden toe te passen, mits aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan en de betreffende lidstaat aantoont dat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau alle passende maatregelen genomen zijn om de uiterste tijdstippen na te leven.

3.      Wanneer een lidstaat lid 1 of lid 2 toepast, zorgt hij ervoor dat de overschrijding van de grenswaarde voor elke verontreinigende stof niet meer bedraagt dan de maximale overschrijdingsmarge die voor de betrokken verontreinigende stof in bijlage XI is vastgesteld.

4.      Wanneer lid 1 of lid 2 volgens een lidstaat van toepassing is, stelt hij de Commissie daarvan in kennis en deelt hij het in lid 1 bedoelde luchtkwaliteitsplan mede, met inbegrip van alle relevante gegevens die de Commissie nodig heeft om te beoordelen of aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan. Bij haar beoordeling houdt de Commissie rekening met de geraamde effecten op de luchtkwaliteit in de lidstaten, nu en in de toekomst, van door de lidstaten genomen maatregelen en met de geraamde effecten op de luchtkwaliteit van bestaande communautaire maatregelen en van toekomstige communautaire maatregelen die door de Commissie worden voorgesteld.

Wanneer de Commissie binnen negen maanden na de ontvangst van de kennisgeving geen bezwaren heeft gemaakt, wordt aan de desbetreffende voorwaarden voor toepassing van lid 1 of lid 2 geacht te zijn voldaan.

Indien bezwaren worden gemaakt, kan de Commissie van lidstaten verlangen dat luchtkwaliteitsplannen worden aangepast of vervangen door nieuwe.”

3        Bij brief, betekend aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 15 juli 2008, heeft het Koninkrijk der Nederlanden een verzoek ingediend om uitstel en vrijstelling, zoals voorzien in artikel 22 van richtlijn 2008/50.

4        Bij beschikking C(2009) 2560 def. van 7 april 2009 (hierna: „derogatie”), betreffende de kennisgeving van het Koninkrijk der Nederlanden inzake uitstel van het tijdstip waarop aan de grenswaarden voor stikstofdioxide moet worden voldaan en vrijstelling van de verplichting de grenswaarden voor zwevende deeltjes toe te passen, heeft de Commissie geen bezwaar gemaakt tegen het uitstel van het tijdstip voor stikstofdioxide in verschillende Nederlandse zones, noch tegen de vrijstelling voor zwevende deeltjes. Meer in het bijzonder is, aangaande de termijn die is vastgesteld voor stikstofdioxide in een gespecificeerde Nederlandse zone, geen bezwaar gemaakt tegen de voorwaarde betreffende de aanpassing van het nationale luchtkwaliteitsplan en het relevante regionale plan. Aldus heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden toestemming gegeven om, onder bepaalde voorwaarden, pas later te voldoen aan de bij richtlijn 2008/50 opgelegde verplichtingen op het gebied van de verbetering van de luchtkwaliteit, waarbij de door de Nederlandse autoriteiten kenbaar gemaakte wens een nog ruimere vrijstelling te verkrijgen, evenwel is afgewezen.

5        Verzoeksters – de Vereniging Mileudefensie, een nationaal en internationaal opererende milieuorganisatie die zich al vele jaren bezighoudt met activiteiten gericht op het verbeteren van de luchtkwaliteit in Nederland, en de Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, een in 2005 opgerichte stichting die zich richt op het bestrijden van de luchtverontreiniging in de regio Utrecht – zijn van mening dat de Commissie de derogatie ten onrechte heeft toegestaan, aangezien het Koninkrijk der Nederlanden niet aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet en de Commissie de feitelijke situatie in Nederland onvoldoende heeft onderzocht.

6        In deze omstandigheden hebben verzoeksters de Commissie bij brief van 18 mei 2009 verzocht om een „interne herziening” van de derogatie (hierna: „litigieus herzieningsverzoek”). Dit verzoek was gebaseerd op artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13). Artikel 10, lid 1, luidt:

„Elke niet-gouvernementele organisatie [...] is gerechtigd een verzoek tot interne herziening in te dienen bij de communautaire instelling die of het communautair orgaan dat een administratieve handeling met betrekking tot het milieurecht heeft gesteld [...]

Een dergelijk verzoek moet schriftelijk worden ingediend binnen een termijn van ten hoogste zes weken nadat de administratieve handeling werd gesteld, bekendgemaakt of er kennis van is gegeven, afhankelijk van wat het meest recentelijk is gebeurd [...] In het verzoek moeten de redenen voor herziening worden gespecificeerd.”

7        Bij beschikking C(2009) 6121 van 28 juli 2009 (hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie het litigieuze herzieningsverzoek niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat het interne heronderzoek is beperkt tot „administratieve handelingen”, welke uitdrukking in artikel 2, lid 1, sub g, van verordening nr. 1367/2006 is omschreven als „elke onder het milieurecht vallende en door een communautaire instelling of communautair orgaan genomen maatregel van een individuele strekking die juridisch bindende en externe werking heeft”. Volgens de Commissie is de aan het Koninkrijk der Nederlanden toegestane derogatie geen maatregel van individuele, maar van algemene strekking, doordat zij strekt tot het goedkeuren van maatregelen die van toepassing zijn op één of meer categorieën van personen, die op een algemene en abstracte wijze zijn omschreven. Derogaties ten aanzien van een algemeen regime die door de Commissie bij beschikking worden toegestaan, hebben immers hetzelfde rechtskarakter als het algemene regime zelf, indien die beschikking in abstracte termen is gericht tot niet nader omschreven personen en van toepassing is op objectief omschreven situaties.

 Procesverloop en conclusies van partijen

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 oktober 2009, hebben verzoeksters beroep ingesteld, ertoe strekkende dat de bestreden beschikking nietig wordt verklaard alsmede dat het Gerecht de Commissie gelast zich ten gronde uit te spreken over het litigieuze herzieningsverzoek en haar daartoe een termijn stelt.

9        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 oktober 2009, hebben verzoeksters het onderhavige verzoek in kort geding ingediend waarin zij in wezen concluderen dat het de president van het Gerecht behage:

–        de uitvoering van de bestreden beschikking op te schorten, tot de einduitspraak van het Gerecht in de hoofdzaak of totdat de Commissie een nieuwe beschikking heeft gegeven op het litigieuze herzieningsverzoek, welke nieuwe beschikking de procedurele garanties dient te eerbiedigen alsmede de andere voorwaarden die daaraan in het belang van een goede rechtsbedeling worden gesteld, met dien verstande dat de hier bedoelde periode eindigt zodra één van de twee hiervóór bedoelde gebeurtenissen zich voltrekt;

–        bevel te geven aan de Commissie om al die maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn teneinde de rechten die zij ontlenen aan verordening nr. 1367/2006 te beschermen, inclusief maatregelen die er voor de duur van de hiervóór bedoelde periode toe leiden dat het Koninkrijk der Nederlanden volledig voldoet aan de vereisten van richtlijn 2008/50, in het bijzonder aan de in bijlage XI bij deze richtlijn bedoelde grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide, zoals deze gelden zonder derogatie, althans inclusief maatregelen die ertoe leiden dat het Koninkrijk der Nederlanden voor de duur van de hiervóór bedoelde periode geen projecten in uitvoering brengt, die zonder derogatie redelijkerwijs niet in procedure gebracht hadden kunnen worden;

–        subsidiair, de uitvoering van de bestreden beschikking op te schorten en alle voorlopige maatregelen te bevelen die, in het kader van een goede rechtsbedeling, noodzakelijk zijn om de rechten die verzoeksters ontlenen aan verordening nr. 1367/2006, te beschermen en om verdere schade te voorkomen, in het bijzonder aan mens en milieu, die bij het uitblijven van voorlopige maatregelen niet meer hersteld zal kunnen worden;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

10      In haar schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 november 2009, heeft de Commissie geconcludeerd dat het de president van het Gerecht behage:

–        het verzoek in kort geding gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

11      Uit de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU, enerzijds, en artikel 256, lid 1, VWEU, anderzijds, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de kortgedingrechter, indien de omstandigheden naar zijn oordeel zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van een voor het Gerecht bestreden handeling kan bevelen of de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten.

12      Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moeten verzoeken om voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. De opschorting van uitvoering en voorlopige maatregelen kunnen door de kortgedingrechter dus worden toegestaan, indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd zijn (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat zij ter voorkoming van ernstig en onherstelbaar nadeel aan de belangen van de verzoeker reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak moeten worden vastgesteld en effect moeten sorteren.

13      Bovendien beschikt de kortgedingrechter in het kader van dit algemene onderzoek over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, aangezien geen enkele rechtsregel hem voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft [beschikkingen van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C‑149/95 P(R), Jurispr. blz. I‑2165, punt 23, en 3 april 2007, Vischim/Commissie, C‑459/06 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25].

14      De kortgedingrechter acht zich door de stukken in het dossier voldoende ingelicht om op het verzoek om voorlopige maatregelen te kunnen beslissen zonder partijen vooraf in hun mondelinge verklaringen te horen.

 Argumenten van partijen

 Ontvankelijkheid

15      Verzoeksters zijn van mening dat er geen grond is om het beroep in de hoofdzaak, waaraan het verzoek in kort geding is gekoppeld, niet-ontvankelijk te verklaren, maar spreken zich niet uit over de specifieke ontvankelijkheidsvoorwaarden voor dit verzoek.

16      Volgens de Commissie is het verzoek in kort geding vaag en onbepaald, daar het ertoe strekt dat de kortgedingrechter bevel geeft al die maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de rechten van verzoeksters te beschermen.

17      In het kader van haar opmerkingen aangaande de grond van de zaak, stelt de Commissie voorts dat verzoeksters geen belang hebben bij het verkrijgen van de opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking, aangezien dit een negatieve beschikking is.

18      Bovendien overschrijden de verzoeken om voorlopige maatregelen het bestek van het beroep in de hoofdzaak. Hoe dan ook wordt met het verzoek ertoe strekkende dat de Commissie wordt bevolen al die maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de rechten van verzoeksters te beschermen, inclusief maatregelen die ertoe leiden dat het Koninkrijk der Nederlanden volledig voldoet aan de vereisten van richtlijn 2008/50, de bevoegdheid van de Commissie verkeerd begrepen.

 Ten gronde

–       Fumus boni juris

19      Verzoeksters zijn van mening dat de bestreden beschikking onrechtmatig is doordat zij hun ten onrechte een daadwerkelijk recht op herziening ontneemt dat hun door de toepasselijke regeling is toegekend. De bestreden beschikking heeft immers een individuele strekking daar zij toepassing geeft aan de bij artikel 22 van richtlijn 2008/50 ingevoerde mogelijkheid om op bepaalde onderdelen met toestemming van de Commissie af te wijken van het algemeen geldende regime van die richtlijn.

20      Aangaande de bestreden beschikking beklemtonen verzoeksters dat deze de verlening aan een lidstaat van een uitzonderingspositie in vergelijking met de overige lidstaten behelst, in de vorm van een – aan voorwaarden onderworpen – toestemming om pas later aan zijn verplichtingen uit richtlijn 2008/50 te voldoen, waarbij echter de door het Koninkrijk der Nederlanden geuite wens een nog ruimere uitzonderingspositie te verkrijgen gedeeltelijk is geweigerd. Uit de bestreden beschikking vloeien dan ook, volgens de daarin gebruikte termen zelf, geen maatregelen voort die van toepassing zijn „op één of meer categorieën van personen, die op een algemene en abstracte wijze zijn omschreven” of „op objectief omschreven situaties”.

21      Verzoeksters herinneren eraan dat zij in het litigieuze herzieningsverzoek hebben gesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden niet had voldaan aan de in richtlijn 2008/50 neergelegde voorwaarden, zodat het niet voor een derogatie in aanmerking kon komen, en dat de onderbouwing van het derogatieverzoek ontoereikend was. Vooral op die – en op enige aanvullende – gronden had de Commissie dan ook tot herziening van de derogatie moeten komen.

22      Subsidiair betogen verzoeksters dat de bepalingen van artikel 2, lid 1, sub g, juncto artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 onrechtmatig zijn, voor zover daarbij het herzieningsrecht dat is toegekend bij het Verdrag van Aarhus, goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB L 124, blz. 1), beperkt wordt tot maatregelen „van individuele strekking”. Een dergelijke beperking komt immers niet voor in artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, en is dus met dit verdrag in strijd. Een door de Unie gesloten verdrag, zoals het Verdrag van Aarhus, heeft evenwel voorrang op het afgeleide Unierecht, zoals de verordeningen en de richtlijnen, hetgeen betekent dat ingeval afgeleid recht afwijkt van een dergelijk akkoord, de Unie-instellingen verplicht zijn om de bepalingen van het akkoord toe te passen. Verzoeksters leiden hieruit af dat dat gedeelte van verordening nr. 1376/2006 dat in strijd is met het Verdrag van Aarhus, buiten toepassing dient te worden gelaten. Aldus bezien moet dan ook worden voorbijgegaan aan het beroep dat de Commissie heeft gedaan op artikel 2, lid 1, sub g, van verordening nr. 1376/2006.

23      De Commissie spreekt zich niet uit over de fumus boni juris.

–       Spoedeisendheid en afweging van betrokken belangen

24      Verzoeksters brengen in herinnering dat het litigieuze herzieningsverzoek ertoe strekte dat de Commissie de door het Koninkrijk der Nederlanden gevraagde derogatie niet zou toestaan. Aangezien de Commissie deze herziening heeft geweigerd, op grond dat het verzoek hierom niet-ontvankelijk was, strekt het beroep in de hoofdzaak ertoe dat de Commissie uitspraak doet over de gegrondheid van het litigieuze herzieningsverzoek. Echter, gelet op de voorzienbare duur van de procedure in de hoofdzaak, zal het uitblijven van voorlopige maatregelen ertoe leiden dat het beroep in de hoofdzaak zinloos wordt, aangezien verzoeksters dienaangaande betogen dat de luchtkwaliteit in Nederland zo slecht is dat jaarlijks 18 000 personen vroegtijdig overlijden, hetgeen behandeling van deze zaak buitengewoon spoedeisend maakt. De derogatie ten aanzien van de verplichting om de voor zwevende deeltjes vastgestelde grenswaarden na te leven, eindigt pas in juni 2011, en het uitstel van de verplichting om aan de voor stikstofdioxide vastgestelde grenswaarden te voldoen, waarop is gewezen in punt 4 hierboven, is gegeven tot eind 2012, respectievelijk 2014. In de tussentijd voldoet het Koninkrijk der Nederlanden dan niet aan de grenswaarden waaraan het zonder de derogatie had moeten voldoen vanaf 1 januari 2005, respectievelijk 1 januari 2010.

25      Verzoeksters beklemtonen dat het hier gaat om een „kwestie van leven en dood”, aangezien de kortetermijnblootstelling aan zwevende deeltjes in het jaar 2000, 1 200 tot 2 200 sterfgevallen tot gevolg had, terwijl de kortetermijnblootstelling aan ozon – een giftig gas waarvan stikstofdioxide een belangrijke precursor voor aanwezigheid ervan is, gedurende datzelfde jaar, naar zij stellen, 1 200 tot 2 400 sterfgevallen tot gevolg had. De langetermijnblootstelling aan zwevende deeltjes heeft in Nederland naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk meer vroegtijdige sterfgevallen per jaar tot gevolg, te weten 12 000 tot 24 000, alsmede een verkorting van de levensverwachting van omstreeks tien jaren. Van een significante daling van de gemiddelde concentratie van stikstofdioxide en zwevende deeltjes in de atmosfeer in Nederland is sinds 2000 geen sprake.

26      Volgens verzoeksters wordt deze situatie door de derogatie alleen maar gecontinueerd, aangezien het aantal vroegtijdige sterfgevallen en het aantal mensen met ernstige gezondheidsklachten elke dag toeneemt. Daarom is een voorlopige maatregel die gericht is op het bevriezen van de nadelige effecten van de bestreden beschikking, met de grootst mogelijke spoed geboden.

27      Verzoeksters preciseren dat het Koninkrijk der Nederlanden in het kader van de derogatieprocedure aan de Commissie een luchtkwaliteitsplan heeft overgelegd dat ontoereikend is en geenszins waarborgt dat aan de normen voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide zal kunnen worden voldaan. Bovendien heeft de Nederlandse regering sinds het verkrijgen van de derogatie een aantal belangrijke maatregelen uit dit plan gelicht of opgeschort, en het plan gewijzigd teneinde versneld 25 nieuwe snel‑ en ringwegen aan te leggen, hetgeen waarschijnlijk in het kader van de procedure die heeft geleid tot het verkrijgen van de derogatie, niet aan de Commissie bekend is gemaakt.

28      Aangezien de onderhavige zaak, volgens hen, van cruciaal belang is voor de burgers, zijn verzoeksters van mening dat aan de voorwaarden ter bescherming van de volksgezondheid voorrang moet worden gegeven boven overwegingen van economische aard en zelfs boven het belang van „een correcte naleving van het [Unie]recht”. Wat het belang van het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zijn zij van mening dat deze lidstaat de inhoudelijke beoordeling van het litigieuze herzieningsverzoek dient af te wachten, en zich tijdens de gehele duur van deze herziening moet onthouden van het in procedure brengen van de uitvoering van projecten die zonder derogatie niet in uitvoering hadden kunnen worden gebracht.

29      De Commissie betoogt dat verzoeksters de spoedeisendheid van hun verzoek in kort geding niet hebben aangetoond. Zij stellen in feite een principekwestie aan de orde over de aard van de bestreden beschikking, alsmede, eventueel, over de uitlegging van verordening nr. 1367/2006 en de verhouding daarvan tot het Verdrag van Aarhus. In zulk geval stijgt het belang van verzoeksters duidelijk niet uit boven het belang dat elke verzoekende partij heeft om het geschil zo spoedig mogelijk beslecht te zien.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

30      Verzoeksters’ stelling dat de kortgedingrechter aan de voorwaarden ter bescherming van de volksgezondheid voorrang moet geven boven „een correcte naleving van het Unierecht” (zie punt 28 supra), dient meteen te worden verworpen.

31      Besluiten die zijn vastgesteld door de Unie-instellingen worden immers vermoed rechtmatig te zijn. Zo legt artikel 278 VWEU het beginsel vast dat beroepen geen schorsende werking hebben (beschikking van de president van het Hof van 25 juli 2000, Nederland/Parlement en Raad, C‑377/98 R, Jurispr. blz. I‑6229, punt 44, en beschikking van de president van het Gerecht van 28 juni 2000, Cho Yang Shipping/Commissie, T‑191/98 R II, Jurispr. blz. II‑2551, punt 42). Slechts bij uitzondering en met strikte naleving van de daartoe gestelde voorwaarden – met name de ontvankelijkheidsvoorwaarden, die middelen van niet-ontvankelijkheid van openbare orde zijn (beschikkingen van de president van het Gerecht van 2 juli 2009, Insula/Commissie, T‑246/09 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 6, en 13 juli 2009, Sniace/Commissie, T‑238/09 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 14‑17) – kan de kortgedingrechter de opschorting van een voor het Gerecht bestreden handeling gelasten, of voorlopige maatregelen nemen.

32      Verder hebben verzoeksters een onjuist beeld gegeven van de spoedeisendheid die de onderhavige zaak zou kenmerken en die, volgens hen, een rechtvaardiging zou vormen om af te wijken van het toepasselijke Unierecht, aangezien de handelwijze van de Commissie „kwesties van leven en dood van de burgers” zou opwerpen. Zij hebben immers niets gezegd over de toenmalige stand van het recht in Nederland en hebben met name niet gesteld dat het Nederlandse recht hun niet de rechtsbescherming kan bieden die passend is in een Unie die wordt beheerst door het recht. Bovendien hebben zij niet aangegeven welke stappen zij bij de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties hebben ondernomen om de volksgezondheid te beschermen, en evenmin wat het standpunt van de nationale autoriteiten ter zake is.

33      Vervolgens moet de ontvankelijkheid van de in het verzoek in kort geding geformuleerde vorderingen worden onderzocht.

34      Voor zover verzoeksters verzoeken om opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking, zij er ten eerste aan herinnerd dat de Commissie bij deze beschikking het litigieuze herzieningsverzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het hier gaat om een negatieve administratieve beschikking. Uit vaste rechtspraak volgt dat een verzoek om opschorting van de uitvoering van een dergelijke beschikking in principe moeilijk voorstelbaar is, aangezien inwilliging ervan niet tot wijziging van de situatie van de verzoeker kan leiden [beschikkingen van de president van de Tweede kamer van het Hof van 31 juli 1989, S./Commissie, C‑206/89 R, Jurispr. blz. 2841, punt 14, en van de president van het Hof van 30 april 1997, Moccia Irme/Commissie, C‑89/97 P(R), Jurispr. blz. I‑2327, punt 45; beschikkingen van de president van het Gerecht van 16 januari 2004, Arizona Chemical e.a./Commissie, T‑396/03 R, Jurispr. blz. II‑205, punt 62, en 18 maart 2008, Aer Lingus Group/Commissie, T‑411/07 R, Jurispr. blz. II‑411, punt 46]. Opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking zou voor verzoeksters immers geen enkel praktisch nut hebben, aangezien deze opschorting niet gelijkstaat met een positieve beschikking waarbij dit verzoek wordt toegewezen. In deze omstandigheden kan met de eerste in het verzoek in kort geding geformuleerde vordering, op zichzelf, het door verzoeksters nagestreefde doel niet worden bereikt.

35      Deze vordering dient derhalve kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens ontbreken van procesbelang, behalve voor zover de opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking noodzakelijk zou kunnen zijn om een van de andere door verzoeksters gevraagde voorlopige maatregelen te nemen, indien de president ze ontvankelijk en gegrond zou achten (zie in die zin beschikking Aer Lingus Group/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

36      Wat de andere voorlopige maatregelen betreft, moet worden vastgesteld dat de vorderingen waarmee de kortgedingrechter, primair, wordt verzocht de Commissie te gelasten om al die maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn teneinde de rechten te beschermen die verzoeksters ontlenen aan verordening nr. 1367/2006 en, subsidiair, alle voorlopige maatregelen te bevelen die, in het kader van een goede rechtsbedeling, noodzakelijk zijn om de rechten te beschermen die zij ontlenen aan verordening nr. 1367/2006, en om verdere schade te voorkomen, in het bijzonder aan mens en milieu, vaag en onbepaald zijn, zodat zij niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering, waarnaar artikel 104, lid 3, van dat Reglement verwijst. Bijgevolg dienen deze vorderingen kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard (zie in die zin beschikkingen van de president van het Gerecht van 2 juli 2004, Bactria/Commissie, T‑76/04 R, Jurispr. blz. II‑2025, punt 50, en 16 maart 2007, V/Parlement, T‑345/05 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 61‑63).

37      Aangaande de vordering waarmee de kortgedingrechter wordt verzocht de Commissie te gelasten om maatregelen te nemen die ertoe leiden dat het Koninkrijk der Nederlanden volledig voldoet aan de vereisten van richtlijn 2008/50, in het bijzonder aan de in bijlage XI bij deze richtlijn bedoelde grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide, zoals deze gelden zonder derogatie, althans maatregelen te nemen die ertoe leiden dat het Koninkrijk der Nederlanden geen projecten in uitvoering brengt die zonder derogatie redelijkerwijs niet in procedure gebracht hadden kunnen worden, moet worden vastgesteld dat deze vordering er in feite toe strekt dat de Commissie wordt gelast om de aan het Koninkrijk der Nederlanden toegestane derogatie voor de duur van de procedure in de hoofdzaak in te trekken of op te schorten.

38      Dienaangaande zij beklemtoond dat de kortgedingprocedure bijkomstig is ten opzichte van de procedure in de hoofdzaak waaraan zij is gekoppeld, zodat de kortgedingrechter geen voorlopige maatregelen mag nemen die buiten het kader vallen van de definitieve uitspraak die het Gerecht op het beroep in de hoofdzaak kan doen (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 29 maart 2001, Goldstein/Commissie, T‑18/01 R, Jurispr. blz. II‑1147, punt 14, en aldaar aangehaalde rechtspraak), aangezien de kortgedingprocedure tot doel heeft de volle werking van het arrest in de hoofdzaak te waarborgen (beschikkingen van de president van het Gerecht van 2 juli 2004, Sumitomo Chemical/Commissie, T‑78/04 R, Jurispr. blz. II‑2049, punt 44, en 27 augustus 2008, Melli Bank/Raad, T‑246/08 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 53).

39      Hieruit volgt dat de ontvankelijkheid van een verzoek om voorlopige maatregelen als bedoeld in artikel 279 VWEU afhangt van het bestaan van een voldoende nauw verband tussen, enerzijds, de gevraagde voorlopige maatregel en, anderzijds, de vorderingen en het voorwerp van het beroep in de hoofdzaak (zie in die zin beschikkingen Sumitomo Chemical/Commissie, reeds aangehaald, punt 43, en Goldstein/Commissie, reeds aangehaald, punt 32).

40      In casu moet worden vastgesteld dat de vordering, die in feite strekt tot opschorting van de uitvoering van de derogatie dan wel tot intrekking hiervan – als er al sprake is van een dergelijk verband met een beroep dat rechtstreeks de rechtmatigheid van de derogatie betreft – duidelijk verder gaat dan de vorderingen en het voorwerp van het beroep in de hoofdzaak, dat ertoe strekt dat de negatieve beschikking op het litigieuze herzieningsverzoek wordt nietig verklaard alsmede dat het Gerecht de Commissie gelast zich binnen een nader vast stellen termijn uit te spreken over de gegrondheid van dit verzoek (zie punt 8 supra). Aangezien het beroep in de hoofdzaak er uiteindelijk enkel toe strekt dat de Commissie overgaat tot herziening van de derogatie, en op het resultaat van deze herziening niet mag worden vooruitgelopen, is het evident dat de vordering die er juist toe strekt in het stadium van de kortgedingprocedure wél vooruit te lopen op dat resultaat, geen voldoende verband houdt met dat beroep.

41      Hieraan dient te worden toegevoegd dat ingeval het beroep in de hoofdzaak zou worden toegewezen, de Commissie overeenkomstig artikel 266 VWEU de nodige maatregelen voor de uitvoering van het arrest ten gronde van het Gerecht zal moeten nemen. In deze omstandigheden lijkt de intrekking of de opschorting van de uitvoering van de derogatie, zoals met de betrokken vordering in feite wordt verlangd, in dit stadium van de procedure, niet per se een noodzakelijke consequentie van de nietigverklaring van de bestreden handeling te zijn. Zou de kortgedingrechter deze vordering inwilligen, dan zou dat betekenen dat hij de Commissie opdraagt nauwkeurig bepaalde consequenties aan het nietigverklaringsarrest te verbinden, en zou hij een maatregel toestaan die verder gaat dan waartoe de rechter in de hoofdzaak bevoegd is (zie in die zin beschikking Arizona Chemical e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 67).

42      Daarom moet de betrokken vordering kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak voor zover dit, behalve tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, ertoe strekt de Commissie te gelasten zich binnen een nader vast stellen termijn uit te spreken over de gegrondheid van het litigieuze herzieningsverzoek.

43      Uit het voorgaande volgt dat het verzoek in kort geding in zijn geheel kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 17 december 2009.

De griffier

 

       De president

 

E. Coulon             

 

* Procestaal: Nederlands.