Language of document : ECLI:EU:C:2007:626

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

23 oktober 2007 (*)

„Burgerschap van Unie – Artikelen 17 EG en 18 EG – Weigering van studietoelage aan onderdanen van lidstaat die in andere lidstaat studeren – Vereiste dat opleiding in andere lidstaat voortzetting vormt van opleiding die eerder gedurende ten minste één jaar aan instelling in lidstaat van herkomst is gevolgd”

In de gevoegde zaken C‑11/06 en C‑12/06,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Aachen (Duitsland) bij beslissingen van 22 november 2005, ingekomen bij het Hof op 11 januari 2006, in de procedures

Rhiannon Morgan (C‑11/06)

tegen

Bezirksregierung Köln,

en

Iris Bucher (C‑12/06)

tegen

Landrat des Kreises Düren,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, G. Arestis en U. Lõhmus, kamerpresidenten, P. Kūris, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Malenovský, J. Klučka en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 januari 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–        R. Morgan, vertegenwoordigd door P. Kreierhoff, Rechtsanwalt,

–        I. Bucher, vertegenwoordigd door K.‑D. Kucznierz, Rechtsanwalt,

–        Bezirksregierung Köln, vertegenwoordigd door E. Frings-Schäfer als gemachtigde,

–        Landrat des Kreises Düren, vertegenwoordigd door G. Beyß als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma als gemachtigde,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H.‑G. Sevenster, M. de Mol en P. P. J. van Ginneken als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en G. Eberhard als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door E. Bygglin als gemachtigde,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Gibbs als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, QC, en T. Ward, barrister,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande, S. Grünheid en W. Bogensberger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 maart 2007,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 17 EG en 18 EG.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, tussen R. Morgan en de Bezirksregierung Köln (regionaal bestuur te Keulen) en tussen I. Bucher en de Landrat des Kreises Düren (hoofd van het district Düren), over het recht op een studietoelage voor het volgen van een opleiding in een buiten de Bondsrepubliek Duitsland gelegen instelling voor hoger onderwijs.

 Toepasselijke nationale bepalingen

3        § 5, lid 1, van het Bundesgesetz über individuelle Förderung der Ausbildung – Bundesausbildungsförderungsgesetz, Duitse wet studiefinanciering; hierna: „BAföG”) luidt:

„Aan de in artikel 8, lid 1, bedoelde studenten wordt een studietoelage toegekend indien zij dagelijks vanaf hun vaste woonplaats op Duits grondgebied een onderwijsinstelling in het buitenland bezoeken. Onder de vaste woonplaats in de zin van deze wet wordt verstaan de plaats die niet slechts tijdelijk het middelpunt van de persoonlijke betrekkingen van de student vormt [...]; hij die louter voor studiedoeleinden in een plaats verblijft, heeft daar niet zijn vaste woonplaats gevestigd.”

4        § 5, lid 2, BAföG bepaalt:

„Aan studenten die een vaste woonplaats op het nationale grondgebied hebben en studeren aan een onderwijsinstelling in het buitenland, wordt een studietoelage toegekend indien:

[...]

3.      een opleiding van ten minste één jaar aan een Duitse onderwijsinstelling wordt voortgezet aan een onderwijsinstelling in een lidstaat van de Europese Unie,

en er sprake is van toereikende talenkennis. [...]”

5        In § 8, lid 1, BAföG is bepaald:

„Een studietoelage wordt toegekend aan:

1.      Duitsers in de zin van de grondwet;

[...]

8.      studenten die overeenkomstig de voorwaarden van § 3 van het Freizügigkeitsgesetz/EU (wet inzake de vrijheid van verkeer van de burgers van de Unie) als echtgenoot of als kind recht op inreis en verblijf in Duitsland hebben of die als kind van een burger van de Unie deze rechten niet enkel hebben op grond dat zij 21 jaar of ouder zijn en niet door hun ouders of hun echtgenoot worden onderhouden;

9.      studenten die de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij de Europese Economische Ruimte aangesloten staat hebben en vóór de aanvang van de opleiding in Duitsland in loondienst werkzaam zijn geweest;

[...]”

 Hoofdgedingen

 Zaak C‑11/06

6        Na afronding van haar middelbare school in Duitsland verbleef Morgan, die de Duitse nationaliteit heeft en in 1983 is geboren, een jaar in het Verenigd Koninkrijk als au pair.

7        Per 20 september 2004 is zij toegepaste genetica gaan studeren aan de University of the West of England te Bristol (Verenigd Koninkrijk).

8        In augustus 2004 heeft zij bij de Bezirksregierung Köln, verweerster in het hoofdgeding, een studietoelage aangevraagd voor haar opleiding in het Verenigd Koninkrijk, met name met het betoog dat er in Duitsland geen studierichting genetica was.

9        Dat verzoek is bij beslissing van 25 augustus 2004 afgewezen op grond dat Morgan niet voldeed aan de in § 5, lid 2, BAföG gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor een studietoelage voor een opleiding aan een buiten Duitsland gelegen onderwijsinstelling. Daar zij onder meer niet een gedurende ten minste één jaar in Duitsland gevolgde studie in een andere lidstaat voortzette, voldeed zij namelijk niet aan de in punt 3 van die bepaling gestelde voorwaarde volgens welke een studie buiten Duitsland de voortzetting moet zijn van een gedurende ten minste één jaar in Duitsland gevolgde opleiding (hierna: „voorwaarde inzake een eerste studieperiode”).

10      Het door Morgan tegen die afwijzende beslissing ingestelde administratieve beroep is op zijn beurt bij beslissing van 3 februari 2005 van de Bezirksregierung Köln verworpen, waarop de zaak bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt.

 Zaak C‑12/06

11      Bucher, die de Duitse nationaliteit heeft, is per 1 september 2003 ergotherapie gaan studeren aan de Hogeschool Zuyd te Heerlen (Nederland), vlak bij de Duitse grens.

12      Tot 1 juli 2003 woonde Bucher bij haar ouders te Bonn (Duitsland). Zij heeft op die datum met haar partner een woning te Düren (Duitsland) betrokken, die zij als haar eerste woonplaats heeft opgegeven en vanwaar zij naar Heerlen ging voor het volgen van die opleiding.

13      In januari 2004 heeft zij de Landrat des Kreises Düren, verweerster in het hoofdgeding, verzocht om een studietoelage voor de opleiding die zij in Nederland volgde.

14      Dat verzoek is bij beslissing van 7 juli 2004 afgewezen op grond dat Bucher niet voldeed aan de in § 5, lid 1, BAföG gestelde voorwaarden, omdat zij haar woonplaats enkel met het oog op haar beroepsopleiding in een grensgebied had gevestigd.

15      Het door Bucher tegen die afwijzende beslissing ingestelde administratieve beroep is op zijn beurt bij beslissing van 16 november 2004 van de Bezirksregierung Köln verworpen, waarop de zaak bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt. Volgens die rechter voldoet Bucher noch aan de voorwaarden van § 5, lid 1, BAföG, noch aan de in § 5, lid 2, punt 3, van die wet gestelde voorwaarden.

 Prejudiciële vragen

16      Het Verwaltungsgericht Aachen, waar de beroepen van Morgan en Bucher thans in behandeling zijn, vraagt zich af of de artikelen 17 EG en 18 EG zich verzetten tegen de in § 5, lid 2, punt 3, en § 5, lid 1, BAföG gestelde alternatieve voorwaarden om in aanmerking te komen voor een studietoelage voor een opleiding in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland.

17      Daarop heeft het Verwaltungsgericht Aachen de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld, waarvan de eerste, aan de twee hoofdgedingen gemeenschappelijke vraag de enige vraag is in zaak C‑11/06:

„1)      Verbiedt de in de artikelen 17 EG en 18 EG aan de burgers van de Unie gewaarborgde vrijheid van verkeer een lidstaat om aan zijn onderdanen in een geval als het onderhavige een studietoelage voor het volgen van een volledige opleiding in een andere lidstaat te weigeren op grond dat de opleiding niet de voortzetting is van een gedurende ten minste één jaar aan een binnenlandse onderwijsinstelling gevolgde opleiding?

2)      Verbiedt de in de artikelen 17 EG en 18 EG aan de burgers van de Unie gewaarborgde vrijheid van verkeer een lidstaat om, aan een eigen onderdaan die als zogeheten grenspendelaar zijn opleiding in een aangrenzende lidstaat volgt, in een geval als het onderhavige, een studietoelage te weigeren op grond dat hij louter voor het volgen van de opleiding in de binnenlandse grensstad verblijft en deze verblijfplaats niet zijn vaste woonplaats is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Aan de zaken C‑11/06 en C‑12/06 gemeenschappelijke vraag

18      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 17 EG en 18 EG in de weg staan aan een voorwaarde zoals die inzake een eerste studieperiode. Zoals uit de verwijzingsbeslissingen blijkt, houdt die voorwaarde de dubbele verplichting in dat de student die in aanmerking wenst te komen voor een studietoelage voor een opleiding in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, gedurende ten minste één jaar in deze laatste lidstaat een opleiding moet hebben gevolgd en uitsluitend diezelfde opleiding moet voortzetten in een andere lidstaat.

19      Morgan en Bucher betogen met name dat zij, doordat er in Duitsland geen beroepsopleidingen inzake respectievelijk toegepaste genetica en ergotherapie bestaan, gedwongen zijn af te zien van de toelage voor een opleiding in een andere lidstaat op basis van het BAföG.

20      De Duitse regering en verweerders in het hoofdgeding betogen dat de voorwaarde inzake een eerste studieperiode geen beperking is van het in artikel 18 EG neergelegde recht om vrij te reizen en te verblijven en, subsidiair, dat, gesteld dat een dergelijke beperking bestaat, deze gerechtvaardigd en evenredig is. De Nederlandse regering, de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen staan in wezen op hetzelfde standpunt.

21      Volgens de Italiaanse, de Finse en de Zweedse regering vormt de voorwaarde inzake een eerste studieperiode een beperking van het recht op vrij verkeer van de burgers van de Unie. Anders dan de Zweedse regering, is de Italiaanse regering van mening dat die beperking in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde omstandigheden niet gerechtvaardigd is. Volgens de Finse regering staat het aan de verwijzende rechter te beoordelen of die beperking een rechtvaardiging kan vinden in objectieve overwegingen die evenredig zijn aan het rechtmatig nagestreefde doel.

22      Er zij aan herinnerd dat Morgan en Bucher als personen met de Duitse nationaliteit volgens artikel 17, lid 1, EG de status van burger van de Unie hebben, zodat zij zich eventueel kunnen beroepen op de bij die status horende rechten, ook ten opzichte van hun lidstaat van herkomst (zie arrest van 26 oktober 2006, Tas-Hagen en Tas, C‑192/05, Jurispr. blz. I‑10451, punt 19).

23      Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die welke de uitoefening betreffen van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (arrest van 11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C‑76/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de hoofdgedingen geldt de aan de orde zijnde toelage juist voor studie in een andere lidstaat.

24      In dit verband moet om te beginnen worden verduidelijkt dat, hoewel de inhoud van het onderwijs en de opzet van de respectieve onderwijssystemen, zoals de Duitse, de Nederlandse, de Oostenrijkse en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben opgemerkt, tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze bevoegdheid niettemin moet worden uitgeoefend met eerbiediging van het gemeenschapsrecht (zie in die zin arresten van 13 november 1990, di Leo, C‑308/89, Jurispr. blz. I‑4185, punten 14 en 15; 8 juni 1999, Meeusen, C‑337/97, Jurispr. blz. I‑3289, punt 25; 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk, C‑147/03, Jurispr. blz. I‑5969, punten 31‑35, en arrest Schwarz en Gootjes-Schwarz, reeds aangehaald, punt 70), in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het in artikel 18, lid 1, EG neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie in die zin arrest Schwarz en Gootjes-Schwarz, reeds aangehaald, punt 99).

25      Vervolgens moet worden opgemerkt dat een nationale regeling die bepaalde eigen onderdanen benadeelt louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 18, lid 1, EG geniet (zie arrest van 18 juli 2006, De Cuyper, C‑406/04, Jurispr. blz. I‑6947, punt 39; arresten Tas-Hagen en Tas, reeds aangehaald, punt 31, en Schwarz en Gootjes-Schwarz, reeds aangehaald, punt 93).

26      De door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie kunnen immers niet hun volle werking ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie in die zin arresten van 11 juli 2002, D’Hoop, C‑224/98, Jurispr. blz. I‑6191, punt 31; 29 april 2004, Pusa, C‑224/02, Jurispr. blz. I‑5763, punt 19, en arrest Schwarz en Gootjes-Schwarz, reeds aangehaald, punt 89).

27      Die overweging geldt inzonderheid op het gebied van het onderwijs, gelet op de doelstellingen van artikel 3, lid 1, sub q, EG en artikel 149, lid 2, tweede streepje, EG, namelijk onder meer de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen (zie arresten D’Hoop, reeds aangehaald, punt 32, en Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 44).

28      Wanneer een lidstaat derhalve een stelsel van studietoelagen hanteert waarbij studenten voor een dergelijke toelage in aanmerking komen indien zij in een andere lidstaat studeren, dient hij ervoor te zorgen dat de modaliteiten voor de toekenning van die toelage geen ongerechtvaardigde beperking van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven in het leven roepen (zie naar analogie, wat artikel 39 EG betreft, arrest van 17 maart 2005, Kranemann, C‑109/04, Jurispr. blz. I‑2421, punt 27).

29      In casu staat vast dat verzoeksters in het hoofdgeding, die hun hogere opleiding in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland zijn begonnen, slechts in aanmerking komen voor een studietoelage indien zij voldoen aan de voorwaarde inzake een eerste studieperiode, die evenwel enkel geldt voor buiten Duitsland gevolgde opleidingen.

30      Door de in punt 18 van het onderhavige arrest uiteengezette, uit de voorwaarde inzake een eerste studieperiode voortvloeiende dubbele verplichting worden de burgers van de Unie wegens de persoonlijke ongemakken, de extra kosten en de eventuele vertragingen die zij meebrengt, ontmoedigd om de Bondsrepubliek Duitsland te verlaten om in een andere lidstaat te gaan studeren en zo gebruik te maken van hun in artikel 18, lid 1, EG neergelegde recht om vrij in die andere lidstaat te reizen en te verblijven.

31      Dat een student een jaar aan een in Duitsland gelegen onderwijsinstelling moet doorbrengen vooraleer hij een toelage kan krijgen voor een opleiding in een andere lidstaat, ontmoedigt hem dus om vervolgens naar een andere lidstaat te gaan en daar zijn opleiding voort te zetten. Dat geldt te meer wanneer dat jaar niet wordt erkend voor de berekening van de duur van de opleiding in de andere lidstaat.

32      Anders dan de Duitse regering in wezen betoogt, zijn de beperkingen die de voorwaarde inzake een eerste studieperiode meebrengt, niet dermate onzeker en onbeduidend, in het bijzonder niet voor studenten met uiterst geringe financiële middelen, dat zij geen beperking vormen van het in artikel 18, lid 1, EG neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.

33      Een dergelijke beperking kan uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht slechts gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen, en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie arresten De Cuyper, reeds aangehaald, punt 40; Tas-Hagen en Tas, reeds aangehaald, punt 33, en Schwarz en Gootjes-Schwarz, reeds aangehaald, punt 94). Blijkens de rechtspraak van het Hof is een maatregel evenredig wanneer hij geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken (arrest De Cuyper, reeds aangehaald, punt 42).

34      De aan het Hof voorgelegde argumenten ter rechtvaardiging van de voorwaarde inzake een eerste studieperiode moeten tegen de achtergrond van de eisen van de in het voorgaande punt genoemde rechtspraak worden onderzocht.

35      In de eerste plaats wordt die voorwaarde volgens de Bezirksregierung Köln gerechtvaardigd door de bedoeling, ervoor te zorgen dat de studietoelage enkel wordt toegekend aan studenten die in staat zijn te slagen voor hun opleiding. Evenzo heeft de Duitse regering ter terechtzitting te kennen gegeven dat de voorwaarde tot doel heeft, de studenten de gelegenheid te bieden om aan te tonen dat zij voor hun studie willen slagen en deze snel willen afronden.

36      Het staat buiten twijfel dat de doelstelling, te bevorderen dat de studenten hun studie zo snel mogelijk afronden, die zo met name bijdraagt tot het financiële evenwicht van het onderwijssysteem van de betrokken lidstaat, een legitiem doel kan vormen in het kader van de organisatie van een dergelijk systeem. Op basis van de aan het Hof verstrekte gegevens kan evenwel niet worden geoordeeld dat met de voorwaarde inzake een eerste studieperiode in Duitsland op zich wordt of zou kunnen worden gewaarborgd dat de betrokken studenten hun studie afronden. Bovendien is de omstandigheid dat die voorwaarde in de hoofdgedingen dwingend wordt opgelegd, incoherent met die doelstelling en derhalve ongeschikt voor de verwezenlijking ervan, omdat zij in de praktijk tot gevolg kan hebben dat de totale duur van de opleiding waarvoor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde toelage wordt toegekend, wordt verlengd. Een dergelijke voorwaarde kan dus niet worden geacht evenredig te zijn aan het nagestreefde doel.

37      In de tweede plaats heeft de Duitse regering ter terechtzitting ook betoogd dat de voorwaarde inzake een eerste studieperiode tot doel heeft, de studenten in staat te stellen na te gaan of zij „de juiste keuze” hebben gemaakt bij hun studie.

38      Die voorwaarde verlangt echter dat de gedurende ten minste één jaar in Duitsland gevolgde opleiding door de opleiding in een andere lidstaat wordt voortgezet, zodat zij incoherent is met die doelstelling. Door het vereiste van voortzetting worden de studenten namelijk niet alleen ontmoedigd, zo al niet belet, om in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland een andere opleiding te volgen dan die welke zij gedurende ten minste één jaar in Duitsland hebben gevolgd, maar zullen zij ook ervan afzien om de aanvankelijk gekozen studie op te geven wanneer de gemaakte keuze hun niet langer bevalt en zij hun opleiding in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland zouden willen voortzetten.

39      Met betrekking tot opleidingen waarvoor in Duitsland geen equivalent bestaat, impliceert dit vereiste van voortzetting, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, dat de betrokken studenten – waartoe, zoals uit punt 19 van het onderhavige arrest blijkt, verzoeksters in het hoofdgeding stellen te behoren – bovendien moeten kiezen tussen het volledig afzien van de opleiding die zij in een andere lidstaat hadden willen volgen, ofwel het totaal niet meer in aanmerking komen voor een studietoelage. Die voorwaarde kan dus niet worden geacht evenredig te zijn aan het doel, het de betrokken studenten gemakkelijker te maken om een verstandige studiekeuze te maken.

40      In de derde plaats heeft de Duitse regering ter terechtzitting voorts betoogd dat het Duitse systeem van studietoelagen, in zijn algemeenheid genomen, bedoeld is om het volgen van een opleiding in andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland te bevorderen. De betrokken studenten kunnen namelijk, wanneer zij aan de voorwaarde inzake een eerste studieperiode hebben voldaan, gedurende een extra jaar in aanmerking komen voor een studietoelage indien zij naar Duitsland terugkeren om hun opleiding aan een Duitse onderwijsinstelling af te ronden en zij kunnen ook aanspraak maken op tegemoetkoming in bepaalde reiskosten en, in voorkomend geval en binnen bepaalde van te voren vastgestelde grenzen, in inschrijfgelden en ziektekosten.

41      In dit verband volstaat het vast te stellen dat dergelijke factoren weliswaar van nut zijn voor studenten die aan de voorwaarde inzake een eerste studieperiode voldoen, maar op zich geen rechtvaardiging zijn voor de door diezelfde voorwaarde gevormde beperking van het in artikel 18 EG neergelegde recht om vrij te reizen en te verblijven, in het bijzonder niet voor studenten die naar een andere lidstaat gaan om er hun volledige hogere opleiding te volgen en deze dus niet aan een in Duitsland gelegen onderwijsinstelling zullen afronden.

42      In de vierde plaats betogen de Bezirksregierung Köln en de Nederlandse en de Oostenrijkse regering in wezen dat een beperking zoals die welke voortvloeit uit de toepassing van de voorwaarde inzake een eerste studieperiode gerechtvaardigd kan zijn door het belang, ervoor te zorgen dat de studietoelagen voor opleidingen die volledig in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst worden gevolgd, geen onredelijke last worden die tot een algemene daling van het niveau van de in de lidstaat van herkomst toegekende studietoelagen zou kunnen leiden. De Zweedse regering en de Commissie achten het legitiem dat een lidstaat ter zake van de toekenning van studietoelagen wenst te zien dat de betrokken studenten deel uitmaken van zowel zijn samenleving in het algemeen als zijn onderwijssysteem.

43      Het Hof heeft inderdaad erkend dat het gerechtvaardigd kan zijn dat een lidstaat, om ervoor te zorgen dat de toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten uit andere lidstaten geen onredelijke last wordt die het algemene niveau van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden, die steun enkel toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat (arrest van 15 maart 2005, Bidar, C‑209/03, Jurispr. blz. I‑2119, punten 56 en 57).

44      Wanneer het gevaar voor een dergelijke onredelijke belasting bestaat, kunnen soortgelijke overwegingen in beginsel ook gelden ter zake van de toekenning door een lidstaat van studietoelagen aan studenten die in andere lidstaten een opleiding willen volgen.

45      In de hoofdgedingen moet, zoals de verwijzende rechter in wezen heeft opgemerkt, de mate van integratie in zijn samenleving die een lidstaat mag verlangen, hoe dan ook worden geacht te zijn bereikt doordat verzoeksters in het hoofdgeding in Duitsland zijn grootgebracht en er hun schoolopleiding hebben afgerond.

46      In die omstandigheden is het duidelijk dat de voorwaarde inzake een eerste studieperiode, volgens welke eerst gedurende ten minste één jaar een hogere opleiding in de lidstaat van oorsprong moet zijn gevolgd, in zoverre te algemeen en te eenzijdig is. Zij kent namelijk een te groot gewicht toe aan een factor die niet noodzakelijkerwijs een juiste weergave is van de mate van integratie in de samenleving van die lidstaat op het tijdstip van de steunaanvraag. Zij gaat derhalve verder dan nodig is ter bereiking van het beoogde doel en kan dus niet worden geacht evenredig te zijn (zie naar analogie arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 39).

47      In de vijfde plaats vermelden de Oostenrijkse en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie het ontbreken van bepalingen tot coördinatie tussen de lidstaten op het gebied van studietoelagen. Bij gebreke van dergelijke bepalingen bestaat volgens hen een gevaar voor cumulatie van rechten indien een voorwaarde zoals die inzake een eerste studieperiode moet worden ingetrokken.

48      In dit verband heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting gewag gemaakt van de omstandigheid dat Morgan van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk voor haar studie aan de University of the West of England financiële steun heeft ontvangen in de vorm van een toelage voor schoolkosten en kosten van levensonderhoud en in de vorm van een lening.

49      Daarover heeft de Duitse regering ter terechtzitting, in antwoord op de door het Hof gestelde vragen, te kennen gegeven dat § 21, lid 3, BAföG een bepaling bevat op grond waarvan voor de berekening van het voor de toepassing van die wet relevante inkomen rekening moet worden gehouden met eventueel uit andere bronnen dan uit hoofde van die wet ontvangen studietoelagen of andere toelagen van hetzelfde type.

50      De voorwaarde inzake een eerste studieperiode heeft daarentegen in geen geval tot doel, te verhinderen dat in een andere lidstaat eventueel gelijksoortige steun wordt ontvangen of dergelijke steun in aanmerking te nemen. Het betoog dat die voorwaarde op zich geschikt of noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat geen steun wordt gecumuleerd, kan dus niet slagen.

51      Gelet op een en ander dient op de aan de twee hoofdgedingen gemeenschappelijke vraag te worden geantwoord dat de artikelen 17 EG en 18 EG zich in omstandigheden zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, verzetten tegen een voorwaarde volgens welke een student slechts in aanmerking kan komen voor een studietoelage voor een opleiding in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, indien die opleiding de voortzetting is van een gedurende ten minste één jaar in de lidstaat van herkomst van deze student gevolgde opleiding.

 Tweede vraag in zaak C‑12/06

52      Volgens de verwijzende rechter zou het door Bucher bij hem aanhangig gemaakte beroep moeten worden toegewezen in het geval dat de aan de twee hoofdgedingen gemeenschappelijke vraag bevestigend wordt beantwoord.

53      Aangezien die vraag bevestigend wordt beantwoord, hoeft de in zaak C‑12/06 gestelde tweede vraag derhalve geen beantwoording.

 Kosten

54      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 17 EG en 18 EG verzetten zich in omstandigheden zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, tegen een voorwaarde volgens welke een student slechts in aanmerking kan komen voor een studietoelage voor een opleiding in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, indien die opleiding de voortzetting is van een gedurende ten minste één jaar in de lidstaat van herkomst van deze student gevolgde opleiding.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.