Language of document : ECLI:EU:C:2010:816

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

22 december 2010 (*)

„Intellectuele eigendom – Richtlijn 91/250/EEG – Rechtsbescherming van computerprogramma’s – Begrip ‚uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma’ – Grafische gebruikersinterface van programma al dan niet inbegrepen – Auteursrecht – Richtlijn 2001/29/EG – Auteursrecht en naburige rechten in informatiemaatschappij – Tonen van grafische gebruikersinterface tijdens televisie-uitzending – Mededeling van werk aan publiek”

In zaak C‑393/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) bij beslissing van 16 september 2009, ingekomen bij het Hof op 5 oktober 2009, in de procedure

Bezpečnostní softwarová asociace – Svaz softwarové ochrany

tegen

Ministerstvo kultury,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis (rapporteur), J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 september 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        Bezpečnostní softwarová asociace – Svaz softwarové ochrany, vertegenwoordigd door I. Juřena, advokát,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en D. Hadroušek als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer en P. Ondrůšek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 oktober 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s (PB L 122, blz. 42), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Bezpečnostní softwarová asociace – Svaz softwarové ochrany (vereniging voor softwarebescherming; hierna: „BSA”) en het Ministerstvo kultury (ministerie van Cultuur) betreffende de weigering van laatstgenoemde om aan BSA een vergunning voor het collectief beheer van vermogensrechtelijke auteursrechten op computerprogramma’s te verlenen.

 Rechtskader

 Internationaal recht

3        Artikel 10, lid 1, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die als bijlage 1 C is gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie en die is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1; hierna: „TRIPs-Overeenkomst”), luidt als volgt:

„Computerprogramma’s, in bron- dan wel doelcode, worden beschermd als letterkundige werken krachtens de Berner Conventie [(Akte van Parijs van 24 juli 1971), in de gewijzigde versie van 28 september 1979 (hierna: ‚Berner Conventie’)].”

 Recht van de Unie

 Richtlijn 91/250

4        De zevende, de tiende en de elfde overweging van de considerans van richtlijn 91/250 luiden respectievelijk:

„Overwegende dat met het oog op deze richtlijn de term ‚computerprogramma’ alle programma’s in gelijk welke vorm moet omvatten, met inbegrip van programma’s die in de apparatuur zijn ingebouwd; dat deze term eveneens het desbetreffende voorbereidende ontwerpmateriaal moet omvatten dat tot het vervaardigen van een programma leidt, op voorwaarde dat dit voorbereidende materiaal van dien aard is dat het later tot zulk een programma kan leiden;

[...]

Overwegende dat een computerprogramma de communicatie en wisselwerking met andere componenten van een computersysteem en met gebruikers ervan moet verzorgen en dat hiervoor een logische en, waar nodig, fysieke koppeling en interactie is vereist, waardoor tussen alle elementen van de programmatuur en apparatuur in alle door deze te vervullen functies enerzijds en andere programmatuur en apparatuur, alsmede de gebruikers anderzijds een passende wisselwerking mogelijk is;

Overwegende dat de onderdelen van het programma die koppeling en interactie tussen componenten van een systeem verzekeren, algemeen met de term ‚interfaces’ worden aangeduid”.

5        Artikel 1 van richtlijn 91/250 bepaalt:

„1.      Overeenkomstig deze richtlijn worden computerprogramma’s door de lidstaten auteursrechtelijk beschermd als werken van letterkunde in de zin van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst. De term ‚computerprogramma’ in de zin van deze richtlijn omvat ook het voorbereidend materiaal.

2.      De bescherming overeenkomstig deze richtlijn wordt verleend aan de uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma. De ideeën en beginselen die aan enig element van een computerprogramma ten grondslag liggen, met inbegrip van de ideeën en beginselen die aan de interfaces daarvan ten grondslag liggen, worden niet krachtens deze richtlijn auteursrechtelijk beschermd.

3.      Een computerprogramma wordt beschermd wanneer het in die zin oorspronkelijk is, dat het een eigen schepping van de maker is. Om te bepalen of het programma voor bescherming in aanmerking komt mogen geen andere criteria worden aangelegd.”

 Richtlijn 2001/29

6        Punten 9 en 10 van de considerans van richtlijn 2001/29 luiden respectievelijk als volgt:

„(9)      Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

(10)      Auteurs en uitvoerend kunstenaars moeten, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun werk ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. De productie van fonogrammen, films en multimediaproducten, en van diensten, zoals ‚diensten-op-aanvraag’ vereist aanzienlijke investeringen. Een adequate rechtsbescherming van de intellectuele eigendomsrechten is noodzakelijk om de mogelijkheid tot het verkrijgen van een dergelijke beloning en de mogelijkheid van een behoorlijk rendement van dergelijke investeringen te waarborgen.”

7        Punten 20 en 23 van de considerans van richtlijn 2001/29 bepalen respectievelijk:

„(20) Deze richtlijn is gebaseerd op beginselen en voorschriften die reeds zijn vastgelegd in de op dit gebied geldende richtlijnen, met name [richtlijn 91/250]. Zij ontwikkelt die beginselen en voorschriften verder en integreert ze in het perspectief van de informatiemaatschappij. De bepalingen van deze richtlijn moeten de bepalingen van voornoemde [richtlijn] onverlet laten, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

[...]

(23)      Deze richtlijn moet het recht van de auteur van mededeling van werken aan het publiek verder harmoniseren. Aan dit recht moet een ruime betekenis worden gegeven die iedere mededeling omvat die aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek wordt gedaan. Dit recht dient zich uit te strekken tot elke dergelijke doorgifte of wederdoorgifte van een werk aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van uitzending. Dit recht heeft geen betrekking op enige andere handeling.”

8        Artikel 1 van richtlijn 2001/29 luidt:

„1.      Deze richtlijn heeft betrekking op de rechtsbescherming van het auteursrecht en de naburige rechten in het kader van de interne markt, met bijzondere klemtoon op de informatiemaatschappij.

2.      Behoudens de in artikel 11 bedoelde gevallen, doet deze richtlijn geen afbreuk aan en raakt zij op generlei wijze aan de bestaande bepalingen van de Gemeenschap betreffende:

a)      de rechtsbescherming van computerprogramma’s;

[...]”

9        Artikel 2, sub a, van richtlijn 2001/29 bepaalt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      auteurs, met betrekking tot hun werken,

[...]

in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

10      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 luidt als volgt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.”

 Nationaal recht

11      Richtlijn 91/250 is in de Tsjechische rechtsorde omgezet bij wet nr. 121/2000 van 7 april 2000 inzake het auteursrecht en de naburige rechten en tot wijziging van bepaalde wetten (zákon č. 121/2000 o právu autorském, o právech souvisejících s právem autorským a o změně některých zákonů) (hierna: „wet inzake het auteursrecht”).

12      Volgens § 2, lid 1, van deze wet is het auteursrecht van toepassing op elk werk van letterkunde en elk ander scheppend artistiek werk van de auteur, in welke objectief waarneembare vorm ook, inclusief in elektronische vorm, duurzaam of tijdelijk, en ongeacht de strekking, het doel of het belang ervan.

13      § 2, lid 2, van deze wet bepaalt dat ook een computerprogramma wordt beschouwd als een werk indien het oorspronkelijk is, in die zin dat het een eigen intellectuele schepping van de maker is.

14      § 65 van dezelfde wet luidt als volgt:

„1.      Computerprogramma’s worden, ongeacht de uitdrukkingswijze ervan en inclusief de elementen ter voorbereiding van de ontwikkeling ervan, beschermd als werken van letterkunde.

2.      De ideeën en beginselen waarop elk element van een computerprogramma is gebaseerd, inclusief die op basis waarvan het programma is verbonden met andere programma’s, zijn door deze wet niet beschermd.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

15      Op 9 april 2001 heeft BSA als vereniging, overeenkomstig § 98 van de wet inzake het auteursrecht, bij het Ministerstvo kultury een vergunning aangevraagd voor het collectief beheer van vermogensrechtelijke auteursrechten op computerprogramma’s. Bij brief van 12 juni 2001 heeft BSA de omvang van deze rechten verduidelijkt.

16      Eerst werd de aanvraag afgewezen, en nadien werd ook het tegen deze afwijzingsbeschikking ingediende bezwaar verworpen. BSA heeft vervolgens tegen deze twee beschikkingen beroep ingesteld bij het Vrchní soud v Praze.

17      De Nejvyšší správní soud, waarnaar de zaak is verwezen, heeft beide beschikkingen nietig verklaard. Daarop heeft het Ministerstvo kultury op 14 april 2004 een nieuwe beschikking vastgesteld, waarbij het de aanvraag van BSA opnieuw heeft afgewezen. BSA heeft tegen deze nieuwe beschikking bezwaar ingediend bij het Ministerstvo kultury, dat laatstbedoelde afwijzingsbeschikking heeft ingetrokken.

18      Op 27 januari 2005 heeft het Ministerstvo kultury een nieuwe beschikking vastgesteld, waarbij het de aanvraag van BSA opnieuw heeft afgewezen. Ten eerste op grond dat de wet inzake het auteursrecht enkel de doel- en de broncode van een computerprogramma beschermt, maar geenszins het op het computerscherm zichtbaar resultaat van dit programma. De grafische gebruikersinterface geniet immers enkel bescherming tegen oneerlijke concurrentie. Ten tweede heeft het uiteengezet dat het collectief beheer van computerprogramma’s theoretisch weliswaar mogelijk was, maar dat verplicht collectief beheer ondenkbaar was en vrijwillig collectief beheer geen zin had.

19      BSA heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt bij het Ministerstvo kultury. BSA heeft tegen de afwijzing van dit bezwaar bij beschikking van 6 juni 2005, beroep ingesteld bij de Městský soud v Praze. In haar verzoekschrift betoogde BSA dat de definitie van computerprogramma in § 2, lid 2, van de wet inzake het auteursrecht ook de grafische gebruikersinterface omvat. Volgens haar kan een computerprogramma zowel worden bekeken op het niveau van de doel- of broncode als op het niveau van de wijze van communiceren (communicatie-interface).

20      BSA heeft tegen de verwerping van het beroep door de Městský soud v Praze cassatieberoep ingesteld bij de Nejvyšší správní soud. BSA is van mening dat een computerprogramma wordt gebruikt wanneer het op het scherm van een gebruiker te zien is, zodat een dergelijk gebruik onder de auteursrechtelijke bescherming moet vallen.

21      Wat de uitlegging van richtlijnen 91/250 en 2001/29 betreft, heeft de Nejvyšší správní soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 1, lid 2, van richtlijn [91/250] aldus worden uitgelegd dat, met het oog op de auteursrechtelijke bescherming van een computerprogramma als een werk overeenkomstig voornoemde richtlijn, het begrip ‚de uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma’ ook de grafische gebruikersinterface van het computerprogramma of een deel daarvan omvat?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, vormt een televisie-uitzending waarbij het publiek de grafische gebruikersinterface van een computerprogramma of een deel daarvan zintuiglijk kan waarnemen, zonder echter dit programma actief te kunnen besturen, dan de mededeling aan het publiek van een auteursrechtelijk beschermd werk of een deel daarvan in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn [2001/29]?”

 Bevoegdheid van het Hof

22      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de feiten van het hoofdgeding hun oorsprong vinden vóór de toetreding van Tsjechië tot de Europese Unie. De eerste beschikking van het Ministerstvo kultury dateert immers van 20 juli 2001.

23      Naar aanleiding van de verschillende bezwaarschriften van BSA, heeft het Ministerstvo kultury op 27 januari 2005 echter een nieuwe beschikking vastgesteld, waarbij het de aanvraag van BSA opnieuw heeft afgewezen. Nadat laatstgenoemde tevergeefs tegen deze nieuwe beschikking was opgekomen bij het Ministerstvo kultury, heeft zij de verwijzende rechter om nietigverklaring van deze beschikking verzocht.

24      Enerzijds zij opgemerkt dat de in het hoofdgeding bestreden beschikking is vastgesteld na de toetreding van Tsjechië tot de Unie en dat zij een situatie regelt voor de toekomst en niet voor het verleden, anderzijds dat de nationale rechter het Hof vragen stelt over de wetgeving van de Unie die van toepassing is op het hoofdgeding (zie arrest van 14 juni 2007, Telefónica O2 Czech Republic, C‑64/06, Jurispr. blz. I‑4887, punt 21).

25      Wanneer prejudiciële vragen de uitlegging van het recht van de Unie betreffen, doet het Hof daarover uitspraak, zonder dat het in beginsel behoeft te onderzoeken wat de nationale rechter ertoe heeft gebracht de vragen te stellen en welke toepassing hij denkt te geven aan de communautaire bepaling waarvan hij het Hof om uitlegging verzoekt (zie arrest van 5 december 1996, Reisdorf, C‑85/95, Jurispr. blz. I‑6257, punt 15, en arrest Telefónica O2 Czech Republic, reeds aangehaald, punt 22).

26      Het zou enkel anders zijn wanneer de aan het Hof ter uitlegging voorgelegde bepaling van het recht van de Unie niet van toepassing zou zijn op de feiten van het hoofdgeding, die zich vóór de toetreding van een nieuwe lidstaat tot de Unie hebben voorgedaan, of wanneer duidelijk zou zijn dat deze bepaling niet van toepassing kan zijn (arrest Telefónica O2 Czech Republic, reeds aangehaald, punt 23).

27      Dit is in casu echter niet het geval. Bijgevolg is het Hof bevoegd om de door de verwijzende rechter genoemde richtlijnen uit te leggen en dienen zijn vragen te worden beantwoord.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

28      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de grafische gebruikersinterface van een computerprogramma een uitdrukkingswijze van dit programma vormt in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250, zodat hij de in deze richtlijn neergelegde auteursrechtelijke bescherming van computerprogramma’s geniet.

29      Richtlijn 91/250 geeft geen definitie van het begrip „uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma”.

30      Derhalve moet voor de definitie van dit begrip rekening worden gehouden met de bewoordingen en de context van de bepalingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250 waarvan het deel uitmaakt, alsmede met de doelstellingen van de gehele richtlijn en met het internationaal recht (zie naar analogie arrest van 16 juli 2009, Infopaq International, C‑5/08, Jurispr. blz. I‑6569, punt 32).

31      Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 91/250 worden computerprogramma’s auteursrechtelijk beschermd als werken van letterkunde in de zin van de Berner Conventie. Luidens lid 2 van dit artikel wordt deze bescherming verleend aan de uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma.

32      De eerste zin van de zevende overweging van de considerans van richtlijn 91/250 geeft aan dat, in het kader van deze richtlijn, de term „computerprogramma” alle programma’s in gelijk welke vorm moet omvatten, met inbegrip van programma’s die in de apparatuur zijn ingebouwd.

33      In dit verband dient te worden verwezen naar artikel 10, lid 1, van de TRIPs-Overeenkomst, waarin is bepaald dat computerprogramma’s, in bron- dan wel doelcode, als letterkundige werken krachtens de Berner Conventie worden beschermd.

34      Hieruit volgt dat de bron‑ en de doelcode van een computerprogramma uitdrukkingswijzen van dit programma zijn en bijgevolg de auteursrechtelijke bescherming van computerprogramma’s ingevolge artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250 genieten.

35      Bijgevolg verleent deze richtlijn bescherming aan de uitdrukkingswijze, in welke vorm dan ook, van een computerprogramma, voor zover deze de mogelijkheid biedt om het computerprogramma te reproduceren in verschillende computertalen, zoals de bron- en de doelcode.

36      Ook moet de nadruk worden gelegd op de tweede zin van de zevende overweging van de considerans van richtlijn 91/250, volgens welke de term „computerprogramma” eveneens het desbetreffende voorbereidende ontwerpmateriaal moet omvatten dat tot het vervaardigen van een programma leidt, op voorwaarde dat dit voorbereidende materiaal van dien aard is dat het later tot zulk een programma kan leiden.

37      Richtlijn 91/250 beschermt bijgevolg de uitdrukkingswijzen van een computerprogramma en het voorbereidend ontwerpmateriaal, die later respectievelijk tot reproductie van het computerprogramma of tot het computerprogramma zelf kunnen leiden.

38      Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie aangeeft, moet de uitdrukkingswijze van een computerprogramma, wat die ook moge zijn, worden beschermd zodra de reproductie ervan ook de reproductie meebrengt van het computerprogramma zelf, waardoor de computer zijn taken kan uitvoeren.

39      Zoals gezegd in de tiende en de elfde overweging van de considerans van richtlijn 91/250 zijn de interfaces de onderdelen van een computerprogramma die koppeling en interactie verzekeren tussen alle elementen van de programmatuur en apparatuur in alle door deze te vervullen functies enerzijds en andere programmatuur en apparatuur, alsmede de gebruikers anderzijds.

40      De grafische gebruikersinterface is met name een interactieve interface, die communicatie mogelijk maakt tussen het computerprogramma en de gebruiker ervan.

41      In die omstandigheden kan het computerprogramma niet worden gereproduceerd op basis van de grafische gebruikersinterface, maar vormt deze interface louter een element van het programma dat de gebruikers de mogelijkheid biedt om dit programma optimaal te gebruiken.

42      Hieruit volgt dat deze interface geen uitdrukkingswijze van een computerprogramma vormt in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250, zodat hij niet onder de bijzondere auteursrechtelijke bescherming valt die deze richtlijn aan computerprogramma’s verleent.

43      Ook al heeft de verwijzende rechter zijn vraag beperkt tot de uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250, dat belet het Hof echter niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vraag al dan niet worden genoemd (zie in die zin arrest van 26 april 2007, Alevizos, C‑392/05, Jurispr. blz. I‑3505, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In dit verband moet worden nagegaan of de grafische gebruikersinterface van een computerprogramma onder de bescherming van het gemeenrechtelijk auteursrecht valt op grond van richtlijn 2001/29.

45      Het Hof heeft geoordeeld dat het auteursrecht in de zin van richtlijn 2001/29 slechts geldt met betrekking tot een werk dat oorspronkelijk is in die zin dat het gaat om een eigen intellectuele schepping van de auteur ervan (zie in die zin met betrekking tot artikel 2, sub a, van richtlijn 2001/29, arrest Infopaq International, reeds aangehaald, punten 33‑37).

46      Bijgevolg kan de grafische gebruikersinterface als werk auteursrechtelijke bescherming genieten, indien hij een eigen intellectuele schepping van zijn auteur is.

47      Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dit in de voor hem dienende zaak het geval is.

48      Bij zijn beoordeling dient de nationale rechter met name rekening te houden met de schikking en de specifieke configuratie van alle onderdelen van de grafische gebruikersinterface, teneinde vast te stellen welke daarvan het oorspronkelijkheidscriterium vervullen. In dit verband voldoen onderdelen van de grafische gebruikersinterface die louter worden gekenmerkt door hun technische functie, niet aan dit criterium.

49      Zoals de advocaat-generaal in de punten 75 en 76 van zijn conclusie aangeeft, is aan het oorspronkelijkheidscriterium immers niet voldaan wanneer de uitdrukking van deze onderdelen door hun technische functie wordt bepaald, aangezien de verschillende manieren om een idee uit te voeren dan zodanig beperkt zijn dat het idee samenvalt met de uitdrukking ervan.

50      In een dergelijk geval kan de auteur door middel van de onderdelen van de grafische gebruikersinterface onmogelijk uitdrukking geven aan zijn creatieve geest en tot een resultaat komen dat een eigen intellectuele schepping vormt.

51      In het licht van het bovenstaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat de grafische gebruikersinterface geen uitdrukkingswijze van een computerprogramma vormt in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250 en dat hij niet onder de auteursrechtelijke bescherming valt die deze richtlijn aan computerprogramma’s toekent. Niettemin kan een dergelijke interface als werk wel onder de auteursrechtelijke bescherming vallen van richtlijn 2001/29, indien hij een eigen intellectuele schepping van zijn auteur vormt.

 De tweede vraag

52      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het tonen van een grafische gebruikersinterface tijdens een televisie-uitzending een mededeling van een auteursrechtelijk beschermd werk aan het publiek vormt in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29.

53      Overeenkomstig dit artikel voorzien de lidstaten ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

54      Uit punt 23 van de considerans van richtlijn 2001/29 blijkt dat aan het begrip „mededeling aan het publiek” een ruime betekenis moet worden gegeven. Een dergelijke uitlegging lijkt overigens onontbeerlijk om de belangrijkste doelstelling van deze richtlijn te bereiken, die, zoals uit de punten 9 en 10 van de considerans ervan blijkt, erin bestaat een hoog beschermingsniveau voor onder meer de auteurs te verwezenlijken, zodat deze met name bij een mededeling aan het publiek een passende beloning voor het gebruik van hun werk kunnen ontvangen (arrest van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, Jurispr. blz. I‑11519, punt 36).

55      Hieruit volgt dat het tonen van een werk tijdens een televisie-uitzending in beginsel een mededeling aan het publiek vormt, die de auteur ervan op grond van zijn uitsluitend recht kan toestaan of verbieden.

56      Bovendien blijkt uit punt 46 van het onderhavige arrest dat de grafische gebruikersinterface een eigen intellectuele schepping van de auteur ervan kan vormen.

57      Wanneer een grafische gebruikersinterface echter tijdens een televisie-uitzending wordt getoond, nemen de televisiekijkers op zuiver passieve wijze kennis van deze interface, zonder dat zij hierin kunnen ingrijpen. Zij kunnen dus geen gebruik maken van de functie van voornoemde interface, die erin bestaat interactie tussen het computerprogramma en de gebruiker ervan mogelijk te maken. Aangezien de grafische gebruikersinterface, wanneer hij tijdens een televisie-uitzending wordt getoond, niet beschikbaar wordt gesteld aan het publiek, waardoor de leden van dat publiek toegang zouden verkrijgen tot het wezenlijke bestanddeel van deze interface, namelijk de interactie met de gebruiker, vindt er geen mededeling van de grafische gebruikersinterface aan het publiek plaats in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29.

58      Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het tonen van een grafische gebruikersinterface tijdens een televisie-uitzending geen mededeling van een auteursrechtelijk beschermd werk aan het publiek vormt in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      De grafische gebruikersinterface vormt geen uitdrukkingswijze van een computerprogramma in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s, en valt niet onder de auteursrechtelijke bescherming die deze richtlijn aan computerprogramma’s toekent. Niettemin kan een dergelijke interface als werk wel onder de auteursrechtelijke bescherming vallen van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, indien hij een eigen intellectuele schepping van zijn auteur vormt.

2)      Het tonen van een grafische gebruikersinterface tijdens een televisie-uitzending vormt geen mededeling van een auteursrechtelijk beschermd werk aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29.

ondertekeningen


* Procestaal: Tsjechisch.