Language of document : ECLI:EU:C:2013:338

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

30 mei 2013 (*)

„Niet-nakoming – Vervoer – Richtlijn 91/440/EEG – Ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap – Richtlijn 2001/14/EG – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit – Artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/14 – Voortdurend ontbreken van financieel evenwicht – Artikelen 6, lid 1, en 7, leden 3 en 4, van richtlijn 91/440 – Ontbreken van maatregelen om infrastructuurbeheerder aan te moedigen – Artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 – Berekening van recht voor minimumtoegang”

In zaak C‑512/10,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 26 oktober 2010,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Støvlbæk en K. Herrmann als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Republiek Polen, vertegenwoordigd door M. Szpunar, K. Bożekowska-Zawisza en M. Laszuk als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door:

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, T. Müller en J. Očková als gemachtigden,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet (rapporteur), E. Levits, J.‑J. Kasel en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 2012,

het navolgende

Arrest

1        Met haar verzoekschrift verzoekt de Europese Commissie het Hof vast te stellen dat de Republiek Polen:

–        door na te laten de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat de eenheid waaraan de uitoefening van de essentiële taken vermeld in bijlage II bij richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB L 237, blz. 25, met rectificatie in PB L 299, blz. 50), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/51/EG het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (PB L 164, blz. 164, met rectificatie in PB L 220, blz. 58; hierna: „richtlijn 91/440”), is toevertrouwd, onafhankelijk is van de onderneming die de spoorwegdiensten verricht;

–        door niet de maatregelen te treffen om tijdig het financiële evenwicht van de infrastructuurbeheerder te waarborgen;

–        door na te laten een stimuleringsregeling in te voeren om de beheerder aan te moedigen de kosten en de gebruiksrechten voor de infrastructuur te verlagen;

–        door niet de juiste uitvoering te verzekeren van de bepalingen betreffende de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur neergelegd in richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur (PB L 75, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (PB L 164, blz. 44; hierna: „richtlijn 2001/14”),

niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 3, en bijlage II van richtlijn 91/440, de artikelen 4, lid 2, 6, leden 2 en 3, 7, lid 3, 8, lid 1, en 14, lid 2, van richtlijn 2001/14 en artikel 6, lid 1, van deze laatste richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 7, leden 3 en 4, van richtlijn 91/440.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

2        Artikel 7, leden 3 en 4, van richtlijn 91/440 bepaalde:

„3.      De lidstaten kunnen voorts de beheerder van de infrastructuur, met inachtneming van de artikelen 73 [EG], 87 [EG] en 88 [EG], financiële middelen verstrekken die voldoende zijn in verhouding tot de taken, de omvang en de financiële behoeften, met name om nieuwe investeringen te dekken.

4.      In het kader van het door de overheid vastgestelde algemene beleid stelt de infrastructuurbeheerder een bedrijfsplan op dat ook investerings‑ en financiële programma’s bevat. Het plan moet zodanig worden opgesteld dat wordt gewaarborgd dat gebruik en ontwikkeling van de infrastructuur optimaal en efficiënt zijn, en tevens een financieel evenwicht wordt bereikt en in de middelen voor de verwezenlijking van deze doelstellingen wordt voorzien.”

3        Artikel 6 van richtlijn 2001/14 bepaalde het volgende:

„1.      De lidstaten scheppen de voorwaarden, met inbegrip van eventueel noodzakelijke voorschotten, om ervoor te zorgen dat, onder normale zakelijke omstandigheden en over een redelijk tijdsverloop, in de boeken van een infrastructuurbeheerder de inkomsten uit infrastructuurrechten, overschotten uit andere commerciële activiteiten en overheidsfinanciering enerzijds en infrastructuuruitgaven anderzijds, ten minste in evenwicht zijn.

Onverminderd de eventuele doelstelling op lange termijn dat voor alle takken van vervoer de infrastructuurkosten worden gedekt door de gebruiker op basis van een eerlijke en niet-discriminerende concurrentie tussen de onderscheidene takken, wanneer het spoorwegvervoer concurrerend is met andere takken van vervoer, kan een lidstaat in het kader van de heffingsregeling van de artikelen 7 en 8 van de infrastructuurbeheerder verlangen, dat zijn begroting zonder overheidsfinanciering sluitend is.

2.      Infrastructuurbeheerders moeten met inachtneming van de veiligheid en van de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de infrastructuurdienst worden aangemoedigd om de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede het bedrag van toegangsrechten te verminderen.

3.      De lidstaten dragen er zorg voor dat aan het bepaalde in lid 2 uitvoering wordt gegeven met een overeenkomst van ten minste drie jaar tussen de bevoegde autoriteit en de infrastructuurbeheerder, waarin de overheidsfinanciering wordt geregeld, dan wel door het vaststellen van regelgevende maatregelen met de nodige bevoegdheden.

[...]”

4        Artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 bevat de volgende bepaling:

„Onverminderd de leden 4 en 5 en artikel 8 wordt voor het minimumtoegangspakket en de toegang via het spoor tot voorzieningen een heffing vastgesteld die gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.”

5        Artikel 8, lid 1, van genoemde richtlijn luidde als volgt:

„Om de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen, kan een lidstaat, zo de markt dit aankan, extra heffingen toepassen op basis van efficiënte, transparante en niet-discriminerende beginselen, waarbij een optimale concurrentiepositie, met name van het internationale goederenvervoer per spoor, wordt gewaarborgd. De heffingsregeling moet productiviteitsstijgingen die de spoorwegondernemingen hebben verwezenlijkt, respecteren.

Het niveau van de heffingen mag echter niet uitsluiten dat van de infrastructuren gebruik wordt gemaakt door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, plus een rendement dat de markt kan verdragen.”

 Pools recht

 De wet van 2000

6        Artikel 15 van de wet inzake de verkoop, de herstructurering en de privatisering van het overheidsbedrijf Polskie Koleje Państwowe (ustawa o komercjalizacji, restrukturyzacji i prywatyzacji przedsiębiorstwa państwowego „Polskie Koleje Państwowe”) van 8 september 2000 (Dz. U. van 2000, nr. 84, volgnr. 948), in de in casu toepasselijke versie (hierna: „wet van 8 september 2000”), bepaalt:

„1.      PKP SA richt een aandelenvennootschap op die verantwoordelijk is voor het beheer van de spoorlijnen en optreedt onder de naam ‚PKP Polskie Linie Kolejowe Spółka Akcyjna’, hierna: ‚PLK SA’.

[...]

4.      PLK SA wordt de beheerder van de lijnen in de zin van de [wet spoorwegvervoer (ustawa o transporcie kolejowym) van 28 maart 2003 (Dz. U. van 2007, nr. 16, volgnr. 94; hierna: ‚wet spoorwegvervoer’].”

Wet spoorwegvervoer

7        Artikel 33, leden 1 tot en met 8, van de wet spoorwegvervoer bepaalt het volgende:

„1.      De [infrastructuur]beheerder stelt het bedrag vast van de door de spoorwegvervoerders te betalen rechten voor het gebruik van de infrastructuur.

2.      Het basisrecht voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur wordt vastgesteld met inaanmerkingneming van de door de beheerder gedragen kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

3.      Het gebruiksrecht voor de spoorweginfrastructuur bestaat uit het basisrecht en de aanvullende rechten.

3 bis.  Bij het basisrecht past de beheerder een verschillend recht toe voor

1)      de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur die de in deel I, lid 1, van de bijlage bij de wet bedoelde diensten omvat;

2)      de toegang tot de onderhoudsinstallaties van de treinen die de in deel I, lid 2, van de bijlage bij de wet bedoelde diensten omvat.

4.      Het basisrecht voor de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur wordt voor het personen‑ en het goederenvervoer afzonderlijk berekend als het product van de treinbewegingen en de eenheidstarieven die worden vastgesteld naargelang de categorie van het spoorwegtraject en het soort trein.

4 bis.  De beheerder kan een minimum eenheidstarief toepassen voor het basisrecht voor de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur. Het minimumtarief wordt volgens gelijkwaardige voorwaarden toegepast op alle vervoerders van personen per spoor voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur in verband met activiteiten die worden uitgevoerd overeenkomstig de overeenkomst inzake openbare dienstverlening.

[...]

4 quater. Het basisrecht voor de toegang tot de onderhoudsinstallaties van de treinen wordt berekend als het product van de gevraagde diensten en de daarvoor geldende eenheidstarieven, waarvan de hoogte afhangt van het in deel I, lid 2, van de bijlage bij de wet bedoelde soort dienst.

5.      Het eenheidstarief van het basisrecht voor de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur wordt vastgesteld per trein en per kilometer af te leggen traject.

5 bis.  Bij de berekening van de eenheidstarieven van het basisrecht vermindert de beheerder het vastgestelde bedrag voor de kosten van terbeschikkingstelling van de spoorweginfrastructuur aan de spoorwegvervoerders, met de subsidies die voor de modernisering en het onderhoud van de infrastructuur zijn uitgetrokken in de begroting van de Staat of van territoriale lichamen en met de uit het Spoorwegfonds te ontvangen middelen.

[...]

5 quater. De verhoging van de eenheidstarieven van het basisrecht voor het personenvervoer per spoor dat volgens een overeenkomst inzake openbare dienstverlening wordt verricht, kan tijdens de geldigheidsduur van de dienstregeling bedoeld in artikel 30, lid 5, niet meer bedragen dan het inflatiecijfer dat in aanmerking is genomen in de ontwerpbegrotingswet van het betrokken jaar.

6.      De beheerder is verplicht om het bedrag en de tariefsoorten van het basisrecht en de aanvullende rechten openbaar te maken volgens de geldende praktijk en daarbij onderscheid te maken tussen het personen‑ en het goederenvervoer.

7.      De eenheidstarieven van het basisrecht en van de aanvullende rechten, met uitzondering van de heffingen voor het gebruik van tractiestroom, worden samen met de berekening van de bedragen ervan toegezonden aan de voorzitter [van het Bureau spoorwegvervoer].

8.      De voorzitter [van het Bureau spoorwegvervoer] keurt de tarieven bedoeld in lid 7 [van dit artikel] goed binnen een termijn van 30 dagen na de ontvangst ervan dan wel weigert zijn goedkeuring wanneer hij schendingen van de regels bedoeld in de leden 2 tot en met 6 [van dit artikel], in artikel 34 of in de bepalingen vastgesteld op basis van artikel 35 vaststelt.”

8        Artikel 38 bis, leden 1 en 2, van de wet spoorwegvervoer bevat de volgende bepalingen:

„1.      De minister van Verkeer kan met middelen uit de staatsbegroting of uit het Spoorwegfonds bijdragen aan de financiering van de kosten van de modernisering en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur teneinde de kosten en het bedrag van de gebruiksrechten te verlagen, wanneer de infrastructuur door de beheerder overeenkomstig de in de wet omschreven principes ter beschikking wordt gesteld.

2.      De in lid 1 bedoelde financiering vindt plaats op basis van een overeenkomst tussen de minister van Verkeer en de beheerder, die wordt gesloten voor een periode van 3 jaar of langer.”

 Ministeriële verordening van 2009

9        De verordening van de minister van Infrastructuur betreffende de voorwaarden voor toegang tot en gebruik van de spoorweginfrastructuur (rozporządzenie Ministra Infrastruktury w sprawie warunków dostępu i korzystania z infrastruktury kolejowej) van 27 februari 2009 (Dz. U. van 2009, nr. 35, volgnr. 274; hierna: „ministeriële verordening van 2009”) bepaalt in artikel 6:

„De basisheffing bedoeld in artikel 33, lid 4, van de [wet spoorwegvervoer] wordt berekend door berekening van het product van het aantal afgelegde kilometers en het tarief dat geldt voor de betrokken spoorwegcategorie, vastgesteld rekening houdend met het gemiddelde dagelijkse verkeer en de toegestane technische snelheid met inaanmerkingneming van de permanente beperkingen, alsook van het soort trein en het brutototaalgewicht van de trein, vastgelegd voor het toegekende traject.”

10      Artikel 7 van de ministeriële verordening van 2009 luidt:

„De eenheidstarieven van de in artikel 6 bedoelde basisheffing worden vastgesteld voor:

1)      passagierstreinen,

2)      goederentreinen.”

11      Artikel 8 van de ministeriële verordening van 2009 bepaalt het volgende:

„1.      Bij de berekening van de tarieven voor de beschikbaarstelling van spoorweginfrastructuur houdt de beheerder rekening met:

1)      de directe kosten ter dekking van:

a)      de onderhoudskosten,

b)      de kosten van het beheer van het spoorwegverkeer,

c)      de afschrijvingen;

2)      de indirecte kosten van de activiteit, waaronder de redelijke kosten van de beheerder, niet zijnde die vermeld in de punten 1 en 3;

3)      de financieringskosten in verband met de terugbetaling van de leningen die de beheerder heeft afgesloten voor de ontwikkeling en de modernisering van de ter beschikking gestelde infrastructuur;

4)      de exploitatiewerkzaamheden die zijn vastgelegd voor de verschillende categorieën lijnen en soorten treinen bedoeld in artikel 7.

2.      Het tarief varieert afhankelijk van de categorie spoorweglijn en het brutototaalgewicht van de trein, in dier voege dat het toeneemt naarmate die parameters toenemen.

3.      De tarieven voor de inzet van de treinen bedoeld in artikel 7, die dezelfde lijncategorie en hetzelfde brutototaalgewicht betreffen, moeten gelijk zijn.

4.      De tarieven voor de treinen bedoeld in artikel 7 worden opgesteld in de vorm van tabellen, waarin per regel het brutogewicht van de treinen en per kolom de spoorweglijnen worden opgenomen.”

 Precontentieuze procedure

12      Op 10 mei 2007 heeft de Commissie de Republiek Polen een aantal vragen voorgelegd om te kunnen nagaan of die lidstaat in zijn interne rechtsorde op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan richtlijn 91/440, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 (PB L 75, blz. 1), 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (PB L 75, blz. 26), en 2001/14 (hierna, samen: „eerste spoorwegpakket”). De Poolse autoriteiten hebben die vragen bij schrijven van 5 juli 2007 beantwoord.

13      Op 21 oktober 2007 heeft de Commissie om aanvullende inlichtingen verzocht, die de Republiek Polen haar bij schrijven van 20 december 2007 heeft verstrekt.

14      Op 26 juni 2008 heeft de Commissie op grond van de door de Republiek Polen verstrekte inlichtingen deze lidstaat aangemaand om te voldoen aan de richtlijnen inzake het eerste spoorwegpakket. De belangrijkste aangevoerde onregelmatigheden hadden betrekking op de onafhankelijkheid van PLK SA en op de inning van de infrastructuurrechten.

15      Op 26 augustus 2008 heeft de Republiek Polen geantwoord op de ingebrekestelling door de Commissie.

16      Bij schrijven van 9 oktober 2009 heeft de Commissie de Republiek Polen een met redenen omkleed advies gezonden, waarin zij deze laatste verweet niet de noodzakelijke maatregelen te hebben getroffen om de onafhankelijkheid van de beheerder van de spoorweginfrastructuur ten opzichte van de spoorwegvervoerders te waarborgen en zij deze lidstaat uitnodigde de nodige maatregelen te treffen om aan het met redenen omklede advies te voldoen binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst ervan.

17      Bij brief van 9 december 2009 heeft de Republiek Polen op dit met redenen omkleed advies geantwoord en de haar door de Commissie verweten nalatigheden betwist.

18      Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

 Procedure voor het Hof

19      Bij beschikking van de president van het Hof van 13 april 2011 zijn de Tsjechische Republiek en de Italiaanse Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van de Republiek Polen.

20      Bij akte neergelegd ter griffie van het Hof op 12 april 2013 heeft de Commissie het Hof meegedeeld dat zij afstand deed van de eerste grief ter ondersteuning van haar beroep, ontleend aan schending van 6, lid 3, van richtlijn 91/440 en de artikelen 4, lid 2, en 14, lid 2, van richtlijn 2001/14.

21      In haar opmerkingen over deze afstand heeft de Republiek Polen gevorderd dat de Commissie zou worden veroordeeld in de kosten in verband met deze grief.

 Het beroep

 De eerste grief, ontleend aan het voortdurende gebrek aan financieel evenwicht

 Argumenten van partijen

22      De Commissie verwijt de Republiek Polen dat deze heeft verzuimd de maatregelen te treffen die noodzakelijk waren om tijdig het financiële evenwicht van de infrastructuurbeheerder, PLK SA, te waarborgen en dus heeft gehandeld in strijd met de verplichtingen die op deze lidstaat rusten ingevolge artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14 juncto artikel 7, leden 3 en 4, van richtlijn 91/440. In dit verband preciseert de Commissie dat uit het antwoord van deze lidstaat op het met redenen omkleed advies blijkt dat de uitgaven en de inkomsten van PLK SA pas voor het jaar 2012 in evenwicht zullen zijn.

23      De Republiek Polen geeft aan dat het financiële evenwicht bij de infrastructuurbeheerder bereikt is wanneer het bedrijfsresultaat vóór aftrek van de afschrijvingen in aanmerking wordt genomen. Uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14 volgt niet dat het financiële evenwicht de afschrijvingskosten moet omvatten, inzonderheid die van de spoorweglijnen die zijn opgeheven of dat in de toekomst zullen zijn, zodat de kosten van eventuele herstelwerkzaamheden bij de vaststelling van de toegangsheffingen voor de infrastructuur niet in de beschouwing zijn betrokken.

24      Aangaande artikel 7, lid 3, van richtlijn 91/440 merkt de Republiek Polen op dat de artikelen 33 tot en met 35 van de wet spoorwegvervoer, betreffende de vergoedingen ten laste van de spoorwegvervoerders, de financiering van de spoorweginfrastructuur waarborgen en dat de rijksbegroting en het spoorwegfonds, waaruit de kosten van de vernieuwing en het onderhoud van de structuur kunnen worden gefinancierd krachtens de artikelen 38 en 38 bis van voormelde wet, een tweede financieringsbron vormen. De inkomsten van PLK SA in het kader van de uitoefening van andere activiteiten dan de beschikbaarstelling van spoorweginfrastructuur vormen een derde financieringsbron voor deze laatste.

25      Met betrekking tot artikel 7, lid 4, van richtlijn 91/440 merkt de Republiek Polen op dat PLK AS overeenkomstig de vereisten van haar statuten jaarlijkse begrotingen opstelt, waaronder de jaarlijkse investeringsprogramma’s, die zodanig moeten worden opgesteld dat financiering ervan uit meerdere bronnen gewaarborgd is.

 Beoordeling door het Hof

26      Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14 scheppen de lidstaten de voorwaarden om ervoor te zorgen dat, onder normale zakelijke omstandigheden en over een redelijk tijdsverloop, in de boeken van een infrastructuurbeheerder de inkomsten uit infrastructuurrechten, overschotten uit andere commerciële activiteiten en overheidsfinanciering enerzijds en infrastructuuruitgaven anderzijds, ten minste in evenwicht zijn.

27      Volgens de Republiek Polen gebiedt deze bepaling de lidstaten niet – anders dan de Commissie aangeeft – erop toe te zien dat de winst‑ en verliesrekening van de infrastructuurbeheerder in evenwicht is, maar dienen de lidstaten alleen te zorgen voor de nodige financiering opdat het bedrijfsresultaat vóór aftrek van afschrijvingen in evenwicht is.

28      Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat ofschoon volgens boekhoudkundige beginselen afschrijvingen geen „uitgaven” – een begrip dat cash-flow impliceert – vormen, maar een last zonder dat een betaling plaatsvindt, het gebruik van deze term in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14 niet bepalend kan worden geacht voor zover in de tweede alinea van ditzelfde lid wordt gedoeld op de „infrastructuurkosten”.

29      Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie aangeeft, zou het gebruik van de term „voorschotten” in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14, die er in beginsel op lijkt te wijzen dat de in deze bepaling bedoelde verplichting niet dient ter bescherming van het boekhoudkundig evenwicht, maar ter bescherming van de liquiditeit van de beheerder, een argument vóór de door de Republiek Polen voorgestane uitlegging kunnen vormen.

30      Daarnaast moet echter ook worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal uiteenzet in punt 57 van zijn conclusie, dat de bepalingen van artikel 7 van richtlijn 91/440, die in de leden 3 en 4 respectievelijk vermelden dat de lidstaten de beheerder van de infrastructuur financiële middelen kunnen verstrekken die voldoende zijn in verhouding tot de taken, de omvang en de financiële behoeften van deze laatste, en dat de infrastructuurbeheerder in het kader van het door de overheid vastgestelde algemene beleid een bedrijfsplan opstelt waarmee het financiële evenwicht kan worden bereikt, juist ertoe strekken de liquiditeit van de infrastructuurbeheerder te waarborgen.

31      Indien artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2001/14 aldus wordt uitgelegd dat de verplichting om de rekeningen van de infrastructuurbeheerder in evenwicht te brengen niet strekt ter bescherming van het boekhoudkundig evenwicht, maar ter bescherming van de liquiditeit van deze beheerder, zou deze bepaling geen eigen toepassingsgebied hebben ten opzichte van dat van artikel 7, leden 3 en 4, van richtlijn 91/440.

32      Bovendien moet worden opgemerkt dat het opnemen van afschrijvingen op de activa volgens artikel 35, lid 1, sub b, van de Vierde richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel [44, lid 2, sub g, EG] betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB L 222, blz. 11) een boekhoudkundige verplichting vormt zonder welke de jaarrekening van een kapitaalvennootschap als PLK SA niet overeenkomstig artikel 2, lid 3, van die richtlijn een getrouw beeld van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap zou geven.

33      Ook moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft aangegeven, de verplichting om de waarde van de activa af te schrijven niet afhangt van de vraag of de onderneming het voornemen heeft een onderdeel van de vaste activa te vernieuwen.

34      Gelet op het voorgaande moet de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14 bedoelde verplichting aldus worden uitgelegd dat zij ertoe strekt een evenwichtige winst‑ en verliesrekening van de infrastructuurbeheerder te waarborgen.

35      Een winst‑ en verliesrekening van de infrastructuurbeheerder die niet in evenwicht is, is op zichzelf echter niet voldoende om te concluderen dat de betrokken lidstaat niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit hoofde van voormeld artikel 6, lid 1. Voor een dergelijke conclusie zou immers volgens de bewoordingen van deze bepaling eveneens moeten worden vastgesteld dat het ontbreken van boekhoudkundig evenwicht zich „onder normale zakelijke omstandigheden en over een redelijk tijdsverloop” voordoet.

36      In dit verband merkt de Commissie op dat indien PLK SA verliezen accumuleert die gelijk zijn aan die welke door de Republiek Polen in haar antwoord op de aanmaningsbrief zijn vermeld, het onmogelijk zal zijn om het in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14 bedoelde financiële evenwicht te bereiken. Volgens de Commissie heeft deze lidstaat de infrastructuurbeheerder geen financiering verstrekt die in verhouding staat tot zijn taken, zijn omvang en zijn financiële behoeften.

37      Volgens de gegevens in het verzoekschrift is het tekort van PLK SA opgelopen van 2 % in 2006 tot 10 % (volgens de prognoses) in 2009. Gedurende dezelfde periode is de financiering van de staat gestegen van 10,8 % tot 19,3 % (volgens de prognoses), terwijl de dekkingsgraad van de kosten door de inkomsten uit de toegangsrechten voor de infrastructuur tegelijkertijd is gedaald van 79,4 % in 2006 tot 64,4 % in 2009 (volgens de prognoses).

38      De Republiek Polen voert evenwel aan dat wordt verwacht dat de Staat in 2015 de infrastructuuruitgaven voor 37,5 % zal dekken, waardoor naar haar mening de tarieven voor de spoorwegvervoerders aanzienlijk zullen dalen.

39      In dupliek herinnert de Republiek Polen eraan dat zij in haar antwoord op het met redenen omkleed advies een plan van de regering heeft overgelegd, dat voorziet in een verhoging van de financiële middelen van de infrastructuurbeheerder met als doel in 2012 een financieel evenwicht te bereiken. Deze lidstaat heeft bovendien het voornemen om eveneens bij de planning van de inkomsten en de uitgaven van PLK SA een financieel evenwicht te bereiken. De Republiek Polen geeft aan dat het uiteindelijke resultaat zal afhangen van de economische conjunctuur, en verduidelijkt tegelijkertijd dat in 2009 een daling van 17 % van het goederenvervoer per spoor ten opzichte van het jaar daarvoor is geregistreerd.

40      Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14 geen precisering bevat met betrekking tot de toepassing van het criterium van het „redelijk tijdsverloop”. Volgens artikel 8, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343, blz. 32), bij welke richtlijn onder meer per 15 december 2012 richtlijn 2001/14 is ingetrokken, bedraagt dat tijdsverloop maximaal vijf jaar.

41      Uit het dossier blijkt dat de Republiek Polen een eerste subsidie van 340 miljoen PLN aan PLK SA heeft toegekend in 2006, nadat de beheerder met zijn activiteiten was begonnen. De jaarlijkse overheidssubsidie is tot 900 miljoen PLN gestegen in 2010 en tot 1 200 miljoen PLN in 2012, het jaar waarin een financieel evenwicht had moeten worden bereikt. Ten slotte zal de genoemde subsidie in de loop van de jaren daarna telkens met 100 miljoen PLN toenemen.

42      Volgens de gegevens in het dossier is het Poolse spoorwegnet zeer dicht, in slechte staat en grotendeels bijna niet rendabel. Bovendien heeft het onafhankelijke beheer van de spoorweginfrastructuur pas recent een aanvang genomen, aangezien de eerste overheidssubsidie in 2006 is toegekend. Tegelijkertijd zijn, ondanks de herhaalde toekenning van financiële middelen aan de infrastructuurbeheerder door de Poolse Staat, de inkomsten van eerstgenoemde gedaald, ten dele door de ernstige economische crisis waarmee de Europese Unie is geconfronteerd. De door de Poolse Staat opgestelde financiële planning voorziet er nochtans in dat in 2012 een financieel evenwicht wordt bereikt.

43      Gelet op al het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat de Republiek Polen niet de voorwaarden heeft geschapen om ervoor te zorgen dat, onder normale zakelijke omstandigheden en over een redelijk tijdsverloop, in de boeken van de infrastructuurbeheerder de inkomsten uit de infrastructuur en de infrastructuuruitgaven ten minste in evenwicht zijn.

44      De tweede grief die de Commissie ter ondersteuning van haar beroep aanvoert moet dan ook van de hand worden gewezen.

 De derde grief, ontleend aan het ontbreken van maatregelen om de beheerder te stimuleren de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede het bedrag van de toegangsrechten te verlagen

 Argumenten van partijen

45      De Commissie stelt dat de Republiek Polen, door niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/14 een stimuleringsregeling in te voeren om de beheerder aan te moedigen, de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede het bedrag van de toegangsrechten voor die infrastructuur te verlagen, de krachtens deze bepalingen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

46      Zij geeft inzonderheid te kennen dat artikel 38 bis van de wet spoorwegvervoer geen stimuleringsregeling invoert waarmee de beheerder wordt aangemoedigd om de kosten van de verschaffing van infrastructuur en het bedrag van toegangsrechten te verlagen.

47      De Republiek Polen wijst er allereerst op dat richtlijn 2001/14 voorziet in de verplichting van de lidstaten om stimuleringsmaatregelen te treffen met het oog op vergroting van de efficiëntie van de beheerders, zonder echter de aard van die maatregelen te omschrijven.

48      Deze lidstaat geeft aan dat de minister van Verkeer elk jaar samen met PKP SA, die voor 100 % door de schatkist wordt gecontroleerd, een beslissing neemt over de aan de leden van de raad van bestuur van PLK SA toe te kennen beloningen teneinde de efficiëntie van de infrastructuurbeheerder te vergroten.

49      De Republiek de Polen vermeldt ook dat er nog andere instrumenten van ondernemingsbestuur worden gebruikt met betrekking tot PLK SA, zoals de beslissing om de kosten van de toegangsrechten voor de infrastructuur niet te belasten met de kosten van diensten ter bescherming van de spoorwegen, maar die diensten te financieren met middelen van de onderneming uit een ander soort activiteiten, alsook het feit dat het bedrag van de openbare middelen die aan de operationele werkzaamheden van de beheerder worden besteed, gekoppeld is aan de efficiëntie van zijn activiteit.

50      Tot slot geeft de Republiek Polen te kennen dat met artikel 33 van de wet spoorwegverkeer, waarin is bepaald dat de eenheidstarieven voor de toegangsrechten moeten worden goedgekeurd door de voorzitter van het Bureau spoorwegvervoer, voldoende gestalte wordt gegeven aan de regelgevende maatregelen bedoeld in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2001/14.

51      De Tsjechische Republiek stelt dat het vereiste om stimuleringsmaatregelen te treffen teneinde de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede het bedrag van toegangsrechten te verlagen, het einddoel van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2001/14 vormt, dat wil zeggen een toestand die moet worden bereikt. Zoals deze bepaling uitdrukkelijk aangeeft, moeten de daartoe noodzakelijke voorwaarden worden geschapen. De lidstaat moet aldus bij het nastreven van dat doel zorgen voor de veiligheid en voor de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de infrastructuurdienst.

52      Volgens de Tsjechische Republiek wordt in een situatie waarin de infrastructuur zeer slecht is onderhouden, niet aan deze voorwaarden voldaan. Het sluiten van een overeenkomst tussen de staat en de infrastructuurbeheerder betreffende de financiering van de kosten van herstel of onderhoud van de infrastructuur vormt bijgevolg een maatregel die erop is gericht het in artikel 6, lid 2, van richtlijn 2001/14 vastgestelde einddoel te bereiken, die moet worden geacht voldoende te zijn gelet op de concrete voorwaarden en op de toestand van de infrastructuur.

53      In haar antwoord op de memorie in interventie van de Tsjechische Republiek stelt de Commissie dat deze uitlegging van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2001/14 onjuist is.

54      Volgens deze instelling stelt deze bepaling de verplichting tot het nemen van stimuleringsmaatregelen niet afhankelijk van de toestand van de spoorweginfrastructuur. Een dergelijke, op de lidstaat rustende verplichting bestaat immers als zodanig. Het sluiten van een overeenkomst tussen de staat en de infrastructuurbeheerder inzake de financiering van de kosten van herstel en onderhoud van de infrastructuur die geen maatregelen bevat ter stimulering van de beheerder om de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede het bedrag van toegangsrechten te verlagen, voldoet dus niet aan de in genoemde bepaling vastgestelde verplichting.

 Beoordeling door het Hof

55      Blijkens artikel 6, lid 2, van richtlijn 2001/14 dient de infrastructuurbeheerder, met inachtneming van de veiligheid en van de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de infrastructuurdienst, te worden aangemoedigd om de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede het bedrag van de toegangsrechten voor deze structuur te verlagen.

56      Artikel 6, lid 3, van die richtlijn bepaalt dat aan het bepaalde in lid 2 uitvoering moet worden gegeven met een meerjarenovereenkomst tussen de bevoegde autoriteit en de infrastructuurbeheerder, waarin de overheidsfinanciering wordt geregeld, dan wel door het vaststellen van regelgevende maatregelen met de nodige bevoegdheden.

57      In casu moet worden vastgesteld dat artikel 38 bis, leden 1 en 2, van de wet spoorwegvervoer weliswaar vermindering van de kosten en van de gebruiksrechten als doel vermeldt, maar niet aangeeft door welke aanmoedigingsregeling dat doel moet worden bereikt.

58      Bovendien wordt niet betwist dat voormelde wet niet de regelgevende maatregelen vastlegt met de nodige bevoegdheden opdat de infrastructuurbeheerder voor zijn beheer verantwoording aflegt aan een bevoegde autoriteit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2001/14.

59      Voor het overige voert de Republiek Polen niet aan dat de door haar ingeroepen maatregelen, vermeld in de punten 48 en 49 van het onderhavige arrest, ook al kunnen deze worden gezien als aanmoedigingsmaatregelen in de zin van artikel 6, lid 2, van voormelde richtlijn, overeenkomstig het bepaalde in lid 3 van dit artikel in een meerjarenovereenkomst zijn opgenomen.

60      Aangaande tot slot de argumenten van de Tsjechische Republiek, kan worden volstaan met op te merken dat de lidstaten weliswaar ingevolge artikel 6, lid 2, van richtlijn 2001/14 in het kader van de toepassing van de leden 2 en 3 van dat artikel de staat van de infrastructuur in aanmerking moeten nemen, maar dat zij tevens hetzij meerjarige financieringsovereenkomsten dienen te sluiten waarin aanmoedigingsmaatregelen zijn opgenomen, hetzij daartoe een passend regelgevend kader moeten vastleggen.

61      Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de derde grief die de Commissie tot staving van haar beroep heeft aangevoerd gegrond is.

 Vierde grief, ontleend aan de berekening van het recht voor de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur

 Argumenten van partijen

62      De Commissie stelt dat de Republiek Polen de krachtens de artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

63      Zij voert aan dat het begrip „kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien” als bedoeld in artikel 7, lid 3, van genoemde richtlijn verwijst naar het begrip „marginale kosten”. Onder dat laatstgenoemde begrip vallen naar de mening van de Commissie alleen de kosten van de werkelijke treinbewegingen, en niet de vaste kosten, die naast de kosten van de exploitatie van de spoorweg de algemene kosten van de exploitatie van de infrastructuur omvatten en ook ontstaan wanneer er geen treinbewegingen plaatsvinden.

64      De Commissie voert bovendien aan dat de Republiek Polen in haar antwoord op het met redenen omkleed advies heeft erkend dat de hoogte van de eenheidstarieven van het basisrecht voor de minimumtoegang tot de infrastructuur afhankelijk is van de op het gebied van de exploitatie geplande werkzaamheden, van de verwachte kosten van de beschikbaarstelling van de spoorweginfrastructuur in het kader van de minimumtoegang en van de geplande financiering van het herstel en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur. Naar de mening van de Commissie houden deze factoren echter niet direct verband met de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie voortvloeien, maar zijn zij bedoeld om het geheel van de kosten die de beheerder heeft moeten maken, terug te verdienen.

65      Wat de mogelijkheden betreft om op de grondslag van artikel 8, lid 1, richtlijn 2001/14 extra heffingen toe te passen, voert de Commissie aan dat de lidstaten verplicht zijn, zoals blijkt uit de gezamenlijke lezing van de eerste en tweede alinea van deze bepaling, een controlesysteem in te stellen dat alle marktsegmenten van de spoorwegvervoerders en hun betalingscapaciteit omvat. Dank zij dat mechanisme moet het „weerstandsvermogen van de markt” kunnen worden vastgesteld en moet erop kunnen worden toegezien dat bepaalde marktsectoren die tot op heden de rechten voor de minimumtoegang tot de infrastructuur konden betalen, niet worden uitgesloten.

66      De wet spoorwegvervoer legt een dergelijk mechanisme echter niet vast.

67      In de eerste plaats voert de Republiek Polen betreffende de grief inzake schending van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 aan dat de wet spoorwegvervoer tijdens de precontentieuze procedure overeenkomstig de eisen van de Commissie is gewijzigd.

68      Inzonderheid artikel 33 van de wet spoorwegvervoer bepaalt dat het basisrecht voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur wordt vastgesteld met inaanmerkingneming van de door de beheerder gedragen kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de door de spoorwegvervoerder uitgevoerde treinbewegingen.

69      De Republiek Polen betwist overigens de grief van de Commissie dat ingevolge de Poolse wetgeving de kosten die rechtstreeks aan de exploitatie van de treindienst zijn toe te rekenen, gelijk zijn aan de totale onderhoudskosten en de totale exploitatiekosten.

70      Overigens is volgens de Republiek Polen de stelling van de Commissie dat het begrip „kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien” naar het begrip „marginale kosten” verwijst, ongegrond. Aangezien richtlijn 2001/14 geen omschrijving geeft van dat begrip, beschikken de lidstaten over een zekere vrijheid om, met inachtneming van de doelstellingen van deze richtlijn, de bestanddelen van dat begrip te bepalen en daaruit het bedrag van het toegangsrecht af te leiden.

71      Aangaande in de tweede plaats de grief inzake schending van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 merkt de Republiek Polen op dat de Commissie niet heeft uiteengezet op grond waarvan, gezien de geldende bepalingen in Polen, zij meent dat de bij de berekening van het recht voor de minimumtoegang in aanmerking genomen kosten zijn verhoogd met het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 bedoelde rendement.

72      De Tsjechische Republiek voert met betrekking tot de grief van de Commissie inzake onjuiste omzetting van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 aan dat uit deze bepaling geenszins blijkt dat alleen de marginale kosten kunnen worden gekwalificeerd als „kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien”. Volgens deze lidstaat bevat noch deze richtlijn, noch enige andere bepaling van het recht van de Unie een opsomming van de kosten die onder dat begrip vallen, zodat het bepalende criterium uitsluitend de vraag is of voor dergelijke kosten een rechtstreeks verband met de exploitatie van de treindienst kan worden aangetoond.

 Beoordeling door het Hof

73      Ingevolge artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 dient, onverminderd de leden 4 en 5 van dit artikel 7 en artikel 8 van deze richtlijn, voor het minimumtoegangspakket en de toegang via het spoor tot voorzieningen een heffing te worden vastgesteld die gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

74      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat richtlijn 2001/14 geen omschrijving geeft van het begrip „kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien” en dat geen bepaling van het recht van de Unie de kosten die onder dat begrip vallen of de kosten die er niet onder vallen vermeldt.

75      Aangezien het bovendien een begrip uit de economische wetenschap betreft waarvan de toepassing, zoals de advocaat-generaal in punt 93 van zijn conclusie opmerkt, aanzienlijke praktische problemen opwerpt, moet worden geconstateerd dat de lidstaten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de uitvoering en de toepassing van dat begrip in nationaal recht.

76      Bijgevolg moet in casu worden nagegaan of volgens de Poolse regelgeving bij de berekening van de rechten die worden geheven voor alle minimumprestaties en de toegang via het spoor tot de spoorweginfrastructuur, factoren in aanmerking kunnen worden genomen die niet rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

77      In dit verband bepaalt artikel 33, lid 2, van de wet spoorwegvervoer dat het basisrecht voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur wordt vastgesteld rekening houdend met de door de beheerder van deze infrastructuur gedragen kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

78      Volgens lid 4 van voormeld artikel 33 wordt het basisrecht voor de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur voor het personen‑ en het goederenvervoer afzonderlijk berekend als het product van de treinbewegingen en de eenheidstarieven die worden vastgesteld naargelang de categorie van het spoorwegtraject en het soort trein. Ingevolge lid 5 van hetzelfde artikel wordt het eenheidstarief van het basisrecht voor de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur vastgesteld per trein en per kilometer af te leggen traject.

79      De wijze van berekening van het basisrecht voor de minimumtoegang tot de spoorweginfrastructuur is vastgelegd in artikel 6 van de ministeriële verordening van 2009.

80      Artikel 8, lid 1, van voormelde verordening bepaalt dienaangaande dat de infrastructuurbeheerder bij de berekening van de tarieven voor de beschikbaarstelling van de spoorweginfrastructuur de directe kosten in aanmerking neemt, waartoe behoren de onderhoudskosten, de kosten van het beheer van het spoorwegverkeer en de afschrijvingen. Voorts worden volgens deze bepaling in aanmerking genomen de financieringskosten in verband met de terugbetaling van de leningen die de beheerder heeft afgesloten voor de ontwikkeling en de modernisering van de ter beschikking gestelde infrastructuur, de indirecte kosten van de activiteit, daaronder begrepen de redelijke kosten van de beheerder, niet zijnde de hierboven vermelde, en de kosten van de voor de verschillende categorieën lijnen en soorten treinen omschreven exploitatiewerkzaamheden.

81      Zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie opmerkt kunnen de met de seinen, het beheer van het spoorwegverkeer, het onderhoud en het herstel verbonden kosten, ten minste voor een deel, afhankelijk van het verkeer verschillen en derhalve worden beschouwd als kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

82      Hieruit volgt a contrario dat de in artikel 8, lid 1, van de ministeriële verordening van 2009 vermelde kosten voor het onderhoud of het beheer van het spoorwegverkeer, voor zover zij vaste kosten verband houdend met de beschikbaarstelling van een spoorwegtraject omvatten die de beheerder ook zonder treinverkeer heeft te dragen, moeten worden geacht slechts ten dele rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voort te vloeien.

83      Aangaande de in voormelde nationale bepaling eveneens vermelde indirecte kosten en financieringskosten moet worden vastgesteld dat deze klaarblijkelijk geen rechtstreeks verband houden met de exploitatie van de treindienst.

84      Tot slot kunnen de afschrijvingen, voor zover zij niet worden bepaald op basis van de aan het verkeer toe te schrijven reële slijtage van de infrastructuur, maar volgens boekhoudkundige regels, evenmin worden beschouwd als rechtstreeks verband houdend met de exploitatie van de treindienst.

85      Mitsdien moet worden vastgesteld dat ingevolge de ministeriële verordening van 2009 voor de vaststelling van de rechten die worden geheven voor alle minimumprestaties en voor de toegang via het spoor tot de infrastructuur, kosten in aanmerking worden genomen die niet kunnen worden beschouwd als rechtstreeks voortvloeiend uit de exploitatie van de treindienst.

86      De grief van de Commissie inzake schending van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 is dan ook gegrond.

87      Daarentegen kan de grief van de Commissie inzake schending van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 niet worden aanvaard.

88      De Republiek Polen ontkent immers gebruik te hebben gemaakt van de door die bepaling geboden mogelijkheid extra toegangsrechten te heffen en de Commissie is er niet in geslaagd de gegrondheid van haar bewering op dit punt aan te tonen.

89      Gelet op een en ander moet de vierde grief van de Commissie worden aanvaard voor zover op grond van de Poolse regelgeving bij de berekening van de rechten die worden geheven voor alle minimumprestaties en voor de toegang via het spoor tot de infrastructuur van de spoorwegdiensten, kosten in aanmerking kunnen worden genomen die niet kunnen worden beschouwd als rechtstreeks voortvloeiend uit de exploitatie van de treindienst in de zin van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14.

90      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Republiek Polen niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 6, lid 2, en 7, lid 3, van richtlijn 2001/14, door na te laten maatregelen te treffen om de spoorweginfrastructuurbeheerder aan te moedigen de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede het bedrag van de toegangsrechten te verlagen, en door toe te laten dat bij de berekening van de rechten die worden geheven voor alle minimumprestaties en voor de toegang via het spoor tot de infrastructuur, kosten in aanmerking worden genomen die niet kunnen worden beschouwd als rechtstreeks voortvloeiend uit de exploitatie van de treindienst, en moet het beroep van de Commissie worden verworpen voor het overige.

 Kosten

91      Ingevolge artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Voorts wordt ingevolge artikel 141, lid 1, van voormeld Reglement de partij die afstand doet van instantie in de proceskosten veroordeeld voor zover dit door de andere partij in haar opmerkingen over de afstand van instantie is gevorderd.

92      In casu heeft de Commissie afstand gedaan van de eerste grief die zij voor haar beroep had aangevoerd en heeft de Republiek Polen in haar opmerkingen over die afstand gevorderd dat deze instelling in de kosten in verband met bedoelde grief zou worden veroordeeld.

93      Nu de Commissie en de Republiek Polen voor het overige echter elk respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, moet worden beslist dat zij hun eigen kosten zullen dragen.

94      Ingevolge artikel 140, lid 1, van voormeld Reglement, bepalende dat de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten dragen, zullen de Tsjechische Republiek en de Italiaanse Republiek hun eigen kosten dragen.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De Republiek Polen heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 6, lid 2, en 7, lid 3, van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, door na te laten maatregelen te treffen om de spoorweginfrastructuurbeheerder aan te moedigen de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede het bedrag van de toegangsrechten te verlagen, en door toe te laten dat bij de berekening van de rechten die worden geheven voor alle minimumprestaties en voor de toegang via het spoor tot de infrastructuur, kosten in aanmerking worden genomen die niet kunnen worden beschouwd als rechtstreeks voortvloeiend uit de exploitatie van de treindienst.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Europese Commissie, de Republiek Polen, de Tsjechische Republiek en de Italiaanse Republiek dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


** Procestaal: Pools.