Language of document : ECLI:EU:C:2013:338

Zaak C‑512/10

Europese Commissie

tegen

Republiek Polen

„Niet-nakoming – Vervoer – Richtlijn 91/440/EEG – Ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap – Richtlijn 2001/14/EG – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit – Artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/14 – Voortdurend ontbreken van financieel evenwicht – Artikelen 6, lid 1, en 7, leden 3 en 4, van richtlijn 91/440 – Ontbreken van maatregelen om infrastructuurbeheerder aan te moedigen – Artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 – Berekening van recht voor minimumtoegang”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 30 mei 2013

1.        Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur – Verplichtingen van lidstaten – Boekhoudkundig evenwicht van infrastructuurbeheerder – Voorwaarden

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, lid 1)

2.        Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Verplichtingen van lidstaten – Maatregelen om spoorweginfrastructuurbeheerder aan te moedigen kosten van verschaffing van infrastructuur en bedrag van toegangsrechten te verlagen – Geen – Niet-nakoming

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, lid 2)

3.        Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Verplichtingen van lidstaten – Berekening van recht voor minimumtoegang tot spoorweginfrastructuur – Recht overeenkomend met kosten die rechtstreeks voortvloeien uit exploitatie van treindienst – Geen – Niet-nakoming

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7, lid 3)

1.        De verplichting neergelegd in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/49, welke verplichting inhoudt dat de lidstaten de voorwaarden scheppen om ervoor te zorgen dat, onder normale zakelijke omstandigheden en over een redelijk tijdsverloop, in de boeken van de infrastructuurbeheerder de inkomsten uit infrastructuurrechten, overschotten uit andere commerciële activiteiten en overheidsfinanciering enerzijds en de infrastructuuruitgaven anderzijds, ten minste in evenwicht zijn, moet aldus worden uitgelegd dat zij ertoe strekt een evenwichtige winst‑ en verliesrekening van de infrastructuurbeheerder te waarborgen. Dat de winst‑ en verliesrekening van de infrastructuurbeheerder niet in evenwicht is, is op zichzelf echter niet voldoende om te concluderen dat de betrokken lidstaat niet heeft voldaan aan de krachtens die bepaling op hem rustende verplichtingen. Voor een dergelijke conclusie dient immers volgens de bewoordingen van deze bepaling eveneens te worden vastgesteld dat het ontbreken van boekhoudkundig evenwicht zich „onder normale zakelijke omstandigheden” en „over een redelijk tijdsverloop” voordoet.

(cf. punten 26, 34, 35)

2.        Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/49, een lidstaat die nalaat maatregelen te treffen om de spoorweginfrastructuurbeheerder aan te moedigen, de kosten van de verschaffing van infrastructuur en het bedrag van de toegangsrechten te verlagen.

In dit verband is de omstandigheid dat de ter omzetting van richtlijn 2001/14 in het interne recht vastgestelde nationale regeling vermindering van de kosten en van de gebruiksrechten als doel vermeldt, niet voldoende wanneer deze regeling niet aangeeft, door welke aanmoedigingsregeling dat doel moet worden bereikt.

(cf. punten 57, 90, dictum 1)

3.        Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/49, een lidstaat die toestaat dat bij de berekening van de rechten die worden geheven voor alle minimumprestaties en voor de toegang via het spoor tot de infrastructuur, kosten in aanmerking worden genomen die niet als rechtstreeks voortvloeiend uit de exploitatie van de treindienst kunnen worden beschouwd.

In dit verband moeten de in die regeling bedoelde kosten voor het onderhoud of het beheer van het spoorwegverkeer, voor zover zij vaste kosten verband houdend met de beschikbaarstelling van een spoorwegtraject omvatten die de beheerder ook zonder treinverkeer heeft te dragen, worden geacht slechts ten dele rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voort te vloeien. Bovendien houden de financieringskosten en de indirecte kosten van de activiteit klaarblijkelijk geen rechtstreeks verband met de exploitatie van de treindienst. Tot slot kunnen de afschrijvingen, voor zover zij niet worden bepaald op basis van de aan het verkeer toe te schrijven reële slijtage van de infrastructuur, maar volgens boekhoudkundige regels worden vastgesteld, evenmin worden beschouwd als rechtstreeks verband houdend met de exploitatie van de treindienst.

(cf. punten 82‑84, 90, dictum 1)