Language of document : ECLI:EU:T:2004:282

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
30 september 2004 (1)

„Mededinging – Vrij verrichten van diensten – Antidopingregelgeving van het Internationaal Olympisch Comité (IOC) – Zuiver sportieve regelgeving”

In zaak T-313/02,

David Meca-Medina, wonende te Barcelona (Spanje),

Igor Majcen, wonende te Ljubljana (Slovenië),

beiden vertegenwoordigd door J.‑L. Dupont, advocaat,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door O. Beynet en A. Bouquet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 1 augustus 2002 tot afwijzing van de door verzoekers neergelegde klacht tegen het Internationaal Olympisch Comité (IOC), strekkende tot vaststelling dat bepaalde voorschriften van het IOC die door de Fédération internationale de Natation (FINA) zijn uitgevoerd, alsmede bepaalde praktijken inzake dopingcontrole, onverenigbaar zijn met de gemeenschapsregels betreffende de mededinging en het vrije verrichten van diensten (zaak COMP/38158 – Meca-Medina en Majcen/IOC),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),



samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 april 2004,

het navolgende



Arrest




Juridische en feitelijke context

1
Het Internationaal Olympisch Comité (hierna: „IOC”) is de hoogste autoriteit van de Olympische Beweging, die de verschillende internationale sportfederaties, zoals de Fédération internationale de Natation (Internationale Zwemfederatie; hierna: „FINA”), verenigt.

2
De Doping Control Rules (regels inzake dopingcontrole, die golden ten tijde van de feiten; hierna: „DC”) van de FINA geven voor de zwemsport uitvoering aan de antidopingcode van de Olympische Beweging. Volgens regel DC 1.2a is doping een „strafbaar feit indien een verboden stof wordt gevonden in de lichaamsweefsels of de lichaamsvloeistoffen van een sporter”. Deze definitie stemt overeen met die van artikel 2, lid 2, van de antidopingcode, die „de aanwezigheid van een verboden stof in het organisme van de sporter, de vaststelling van het gebruik van een dergelijke stof of de vaststelling van de toepassing van een verboden methode” als doping kwalificeert.

3
Nandrolon en zijn metabolieten norandrosteron (NA) en noretiocholanolone (NE) (hierna samen: „nandrolon”), stoffen met een anaboliserende werking, zijn verboden. In de praktijk van de 27 door het IOC en de FINA geaccrediteerde laboratoria wordt de aanwezigheid van nandrolon in het lichaam van mannelijke sporters echter slechts als doping aangemerkt als de grenswaarde van 2 nanogram (ng) per milliliter (ml) urine wordt overschreden. Zo wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de stof endogeen is aangemaakt en dat geen sprake is van opzet.

4
Bij een eerste dopingovertreding met een anabole stof moet de sporter krachtens regel DC 9.2a ten minste vier jaar worden geschorst. Ingevolge regel DC 9.2, laatste volzin, en de regels DC 9.3 en DC 9.10 kan deze sanctie echter worden verlaagd indien de sporter bewijst dat hij niet wist dat hij de verboden stof nam of hoe deze stof zonder nalatigheid van zijnentwege in zijn lichaam aanwezig kon zijn.

5
De sancties worden opgelegd door het Doping Panel (dopingcomité) van de FINA. Tegen de beslissingen van dit Panel kan overeenkomstig regel DC 8.9 beroep worden ingesteld bij de te Lausanne gevestigde Court of Arbitration of Sports (Hof van arbitrage voor de Sport; hierna: „CAS”), die wordt gefinancierd en beheerd door een van het IOC onafhankelijk orgaan, de International Council of Arbitration for Sport (Internationale Arbitrageraad voor de Sport; hierna: „ICAS”).

6
Tegen uitspraken van de CAS kan beroep worden ingesteld bij het Tribunal fédéral suisse, dat bevoegd is voor de herziening van internationale arbitrage-uitspraken die in Zwitserland zijn gedaan.

7
Verzoekers zijn twee beroepssporters die doen aan langeafstandzwemmen, de aquatische tegenhanger van de marathon.

8
Bij een dopingcontrole op 31 januari 1999, tijdens de Wereldbeker in deze discipline te Salvador de Bahia (Brazilië), waar zij respectievelijk eerste en tweede waren geëindigd, zijn verzoekers positief bevonden op nandrolon. Bij D. Meca-Medina bedroeg de vastgestelde waarde 9,7 ng/ml en bij I. Macjen 3,9 ng/ml.

9
Op 8 augustus 1999 besloot het Doping Panel van de FINA verzoekers voor vier jaar te schorsen.

10
Op het beroep van verzoekers bevestigde de CAS deze schorsing bij arbitrage-uitspraak van 29 februari 2000.

11
In januari 2000 hebben wetenschappelijke experimenten aangetoond dat de metabolieten van nandrolon endogeen door het menselijke organisme kunnen worden aangemaakt bij de consumptie van bepaalde voedingsmiddelen, zoals het vlees van een ongecastreerd mannelijk varken, waarbij de toegelaten grenswaarde kan worden overschreden.

12
Gelet op deze ontwikkeling besloten de FINA en verzoekers bij arbitrageovereenkomst van 20 april 2000 om de zaak met het oog op een heronderzoek opnieuw voor de CAS te brengen.

13
Bij arbitrage-uitspraak van 23 mei 2001 heeft de CAS de duur van de schorsing van verzoekers verlaagd tot twee jaar.

14
Verzoekers hebben tegen deze arbitrage-uitspraak geen beroep ingesteld bij het Tribunal fédéral suisse.

15
Bij brief van 30 mei 2001 dienden verzoekers overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), bij de Commissie een klacht in waarbij zij zich beriepen op schending van artikel 81 EG en/of artikel 82 EG.

16
In hun klacht brachten verzoekers de verenigbaarheid van bepaalde voorschriften van het IOC die door de FINA zijn uitgevoerd, en van bepaalde praktijken inzake dopingcontrole met de gemeenschapsregels betreffende de mededinging en het vrije verrichten van diensten aan de orde. Zij voerden in de eerste plaats aan dat de vaststelling van de grenswaarde op 2 ng/ml een onderling afgestemde feitelijke gedraging was tussen het IOC en de 27 door het IOC geaccrediteerde laboratoria. Deze waarde had geen wetenschappelijke grondslag en kon leiden tot de uitsluiting van onschuldige of louter onachtzame sporters. In het geval van verzoekers kon de vastgestelde overschrijding van de grenswaarde het gevolg zijn van de consumptie van een gerecht dat vlees van een ongecastreerd varken bevatte. Zij stelden in tweede instantie dat het door het IOC ingevoerde mechanisme van objectieve aansprakelijkheid en de oprichting van instanties belast met de arbitrale beslechting van sportgeschillen (de CAS en de ICAS), die onvoldoende onafhankelijk zijn van het IOC, het mededingingsverstorende karakter van deze waarde versterken.

17
Volgens verzoekers leidde de toepassing van deze regels (hierna: „litigieuze antidopingregels” of „litigieuze antidopingregelgeving”) tot een aantasting van de economische vrijheden van de sporters, inzonderheid gewaarborgd door artikel 49 EG en, ten aanzien van het mededingingsrecht, tot schending van de rechten van de sporters uit hoofde van de artikelen 81 EG en 82 EG.

18
Bij brief van 8 maart 2002 stelde de Commissie verzoekers krachtens artikel 6 van verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag (PB L 354, blz. 18), in kennis van de redenen waarom zij het niet nodig achtte om gunstig gevolg te geven aan de klacht.

19
Hierop maakten verzoekers bij brief van 11 april 2002 hun opmerkingen aangaande de brief van 8 maart 2002 aan de Commissie kenbaar.

20
Bij beschikking van 1 augustus 2002 (hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie, na de litigieuze antidopingregelgeving te hebben getoetst aan de beoordelingscriteria van het mededingingsrecht, de klacht van verzoekers afgewezen en geconcludeerd dat deze regelgeving niet onder het verbod van de artikelen 81 EG en 82 EG viel (punten 33‑70 van de bestreden beschikking).


Procesverloop en conclusies van de partijen

21
Bij op 11 oktober 2002 ter griffie neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

22
Bij afzonderlijke akte van dezelfde dag hebben verzoekers overeenkomstig artikel 76 bis van het Reglement voor de Procesvoering van het Gerecht verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure. Dit verzoek, waartegen de Commissie zich in haar op 25 oktober 2002 ter griffie neergelegde opmerkingen heeft verzet, is door het Gerecht afgewezen.

23
Bij op 24 januari 2003 ter griffie neergelegde akte heeft de Republiek Finland verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de Commissie. Bij beschikking van 25 februari 2003 heeft de president van de Vierde kamer deze interventie toegestaan. De interveniërende partij heeft op 7 april 2003 haar memorie in interventie ingediend.

24
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

25
Verzoekers en verweerster zijn ter terechtzitting van 21 april 2004 verschenen en zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht. Interveniënte was niet ter terechtzitting aanwezig, waarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting akte is genomen.

26
Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage: de bestreden beschikking nietig te verklaren.

27
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekers in de kosten te verwijzen.

28
De Republiek Finland concludeert dat het het Gerecht behage: het beroep te verwerpen.


In rechte

Argumenten van partijen

29
Verzoekers voeren ter ondersteuning van hun beroep drie middelen aan.

30
Volgens het eerste middel heeft de Commissie bij de beoordeling van de feiten en van het recht een kennelijke fout gemaakt door te stellen dat het IOC geen onderneming in de zin van de communautaire rechtspraak is.

31
Volgens het tweede middel heeft de Commissie bij de beoordeling van de feiten en van het recht een kennelijke fout gemaakt door te stellen dat de beperking van de vrijheid van de sporters als gevolg van de litigieuze antidopingregelgeving geen beperking van de mededinging in de zin van artikel 81 EG is omdat deze beperking inherent is aan de organisatie en het goede verloop van de sportcompetitie en niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van dopingbestrijding te bereiken. De Commissie heeft de criteria van het arrest van het Hof van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C-309/99, Jurispr. blz. I-1577, hierna: „arrest Wouters”), verkeerd toegepast.

32
Volgens het derde middel heeft de Commissie bij de beoordeling van de feiten en van het recht een kennelijke fout gemaakt door in punt 71 van de bestreden beschikking te stellen: „De klacht bevat geen feiten die toelaten te concluderen dat een lidstaat of een geassocieerde staat artikel 49 EG kan hebben geschonden. Geen enkel element wijst immers op de aansprakelijkheid van een autoriteit van een lidstaat voor handelingen die strijdig zouden kunnen zijn met het beginsel van het vrije verrichten van diensten.”

33
Na vooraf te hebben gesteld dat het beroep kennelijk ongegrond is omdat het ertoe strekt, om redenen die een kunstmatige grondslag vinden in het mededingingsrecht, een sportieve sanctie en wetenschappelijke criteria inzake dopingbestrijding ter discussie te stellen, rechtvaardigt de Commissie vervolgens de in de bestreden beschikking gemaakte beoordeling, teneinde de drie middelen tot nietigverklaring te weerleggen. Enerzijds voert de Commissie aan dat zij in punt 37 van de bestreden beschikking heeft aangegeven dat het IOC als onderneming kan worden gekwalificeerd en zij heeft hieraan toegevoegd dat het IOC binnen de Olympische Beweging zou kunnen worden gekwalificeerd als een vereniging van nationale en internationale ondernemingsverenigingen. Anderzijds heeft de Commissie in de punten 55, 70 en 72 van de bestreden beschikking terecht geconcludeerd dat de litigieuze antidopingregels niet onder het verbod van de artikelen 81, lid 1, EG en 82 EG vallen en heeft zij de criteria van het arrest Wouters niet genegeerd. In verband met de gestelde schending van artikel 49 EG tenslotte heeft de Commissie de klacht terecht afgewezen, daar deze klacht geen elementen bevat die toelaten te concluderen dat een lidstaat of een geassocieerde staat deze bepaling heeft geschonden (punt 71 van de bestreden beschikking).

34
De Republiek Finland stelt dat sport twee facetten heeft: er is enerzijds de eigenlijke sportieve activiteit, die een maatschappelijke, federatieve en culturele rol heeft, en anderzijds de economische activiteit die met sport gepaard gaat. Het Hof van Justitie heeft bevestigd dat sport alleen onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 EG is (arresten Hof van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, Jurispr. blz. 1405, hierna: „arrest Walrave”, punt 8, 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, hierna „arrest Bosman”, punt 73, en 11 april 2000, Deliège, C-51/96 en C-191/97, Jurispr. blz. I-2549, hierna: „arrest Deliège”, punt 41). Aldus vallen de eigenlijke sportieve activiteit en de regels die inherent zijn aan deze activiteit, zoals de antidopingregels, buiten de werkingssfeer van het communautaire mededingingsrecht. Om die reden kan het Gerecht het onderhavige beroep niet inwilligen zonder het internationale systeem van dopingbestrijding, en bijgevolg de waarden die de sportorganisatie wenst te bevorderen, te verzwakken.

Beoordeling door het Gerecht

35
Het onderhavige beroep, dat strekt tot nietigverklaring van een beschikking tot afwijzing van een klacht na een procedure betreffende de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG, doet in wezen de vraag rijzen of antidopingregelgeving kan worden aangevochten op basis van artikel 49 EG, betreffende het vrije verrichten van diensten, en welke de eventuele gevolgtrekkingen zijn ten aanzien van het communautaire mededingingsrecht.

36
Voor het antwoord op deze vraag, dat bepalend is voor de uitspraak op het beroep, en het onderzoek van de middelen en argumenten van partijen moeten de aard en de inhoud van de litigieuze antidopingregelgeving worden bepaald aan de hand van de rechtspraak van het Hof over de toepassing van de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de economische vrijheden op sportregelgeving en, inzonderheid, van de toepasselijke bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers, het vrije verrichten van diensten en de mededinging.

De toepassing van de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de economische vrijheden op sportregelgeving

37
Vooraf zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat, gelet op de doelstellingen van de Gemeenschap, sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 EG is (arrest Walrave, punt 4, arrest Hof van 14 juli 1976, Donà, 13/76, Jurispr. blz. 1333, hierna: „arrest Donà”, punt 12, arresten Bosman, punt 73, Deliège, punt 41, en arrest Hof van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C‑176/96, Jurispr. blz. I-2681, hierna: „arrest Lehtonen”, punt 32). Het Hof heeft bovendien erkend dat de sportieve activiteit van grote maatschappelijke betekenis is in de Gemeenschap (arresten Bosman, punt 106, en Deliège, punt 41).

38
Deze rechtspraak vindt bovendien steun in verklaring nr. 29 betreffende sport, die als bijlage aan de Slotakte van de conferentie tot vaststelling van het Verdrag van Amsterdam is gehecht. Deze verklaring benadrukt de grote maatschappelijke betekenis van sport en nodigt inzonderheid de instellingen van de Europese Unie uit om heel speciaal rekening te houden met de bijzonderheden van amateursport. Met name strookt deze verklaring met voornoemde rechtspraak voorzover zij betrekking heeft op situaties waarin sportbeoefening een economische activiteit is (arrest Deliège, punt 42).

39
Indien het bij een sportieve activiteit gaat om arbeid in loondienst of bezoldigde dienstverrichting, valt zij meer in het bijzonder binnen de werkingssfeer van, naargelang het geval, de artikelen 39 EG en volgende of de artikelen 49 EG en volgende (arresten Walrave, punt 5, Donà, punten 12 en 13, en Bosman, punt 73).

40
Aldus zijn de verbodsbepalingen van deze verdragsartikelen volgens het Hof van toepassing op de op het gebied van de sport vastgestelde regels betreffende het economische aspect van de sportieve activiteit. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de regels die bepalen dat bij de transfer van beroepsspelers tussen clubs vergoedingen moeten worden betaald (transferclausules), die het aantal beroepsspelers van andere lidstaten dat deze clubs bij wedstrijden mogen opstellen beperken (regels betreffende de samenstelling van de clubploegen), of die, zonder objectieve redenen die uitsluitend verband houden met de sport of met verschillen in de situatie van de spelers, verschillende uiterste transferdata vaststellen voor spelers uit andere lidstaten (clausules betreffende de uiterste transferdata), onder deze verdragsbepalingen vallen en onderworpen zijn aan de verbodsbepalingen die zij bevatten (zie respectievelijk arrest Bosman, punten 114 en 137; arrest Lehtonen, punt 60, en arrest Hof van 8 mei 2003, Deutscher Handballbund, C‑438/00, Jurispr. blz. I-4135, hierna: „arrest Kolpak”, punten 56‑58).

41
Deze verbodsbepalingen hebben echter geen betrekking op zuiver sportieve regels, te weten regels betreffende vraagstukken die alleen verband houden met de sport en als dusdanig buiten de economische activiteit staan (arrest Walrave, punt 8). Zulke regelgeving, die voortkomt uit het specifieke karakter en kader van sportwedstrijden, is inherent aan de organisatie en het goede verloop van de sportcompetitie en kan niet worden aangemerkt als een beperking van de gemeenschapsregels betreffende het vrije verkeer van werknemers en het vrije verrichten van diensten. In dit verband is geoordeeld dat moeten worden beschouwd als zuiver sportieve regels, die dus van nature buiten de werkingssfeer van de artikelen 39 EG en 49 EG vallen, de regels betreffende de samenstelling van nationale ploegen (arresten Walrave, punt 8, en Donà, punt 14), of de selectieregels die sportfederaties hanteren om te bepalen welke leden aan internationale sportwedstrijden op topniveau mogen deelnemen (arrest Deliège, punt 64). De „spelregels” in enge zin, zoals de regels die de duur van de wedstrijden of het aantal spelers op het terrein vaststellen, maken ook deel uit van deze regels, aangezien welomlijnde regels noodzakelijk zijn voor het bestaan en het functioneren van de sport. Deze inperking van de werkingssfeer van bovenvermelde verdragsbepalingen moet echter beperkt blijven tot haar eigenlijke doel (arresten Walrave, punt 9; Donà, punt 15; Bosman, punten 76 en 127; Deliège, punt 43, en Lehtonen, punt 34).

42
Opgemerkt moet worden dat het Hof zich in bedoelde arresten niet hoefde uit te spreken over de vraag of de aan de orde zijnde sportieve regels onderworpen waren aan de verdragsbepalingen betreffende de mededinging (zie in dat verband arresten Bosman, punt 138; Deliège, punten 36‑40, en Lehtonen, punt 28). De in de rechtspraak ontwikkelde beginselen betreffende de toepassing van de communautaire bepalingen inzake het vrije verkeer van personen en het vrije verrichten van diensten op sportregelgeving, gelden ook voor de verdragsbepalingen betreffende de mededinging. Dat zuiver sportieve regelgeving buiten de economische activiteit staat, wat volgens het Hof tot gevolg heeft dat zij niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 39 EG en 49 EG valt, betekent immers ook dat zij buiten de economische mededingingsverhoudingen staat, waardoor zij evenmin binnen de werkingssfeer van de artikelen 81 EG en 82 EG valt. Omgekeerd valt regelgeving die, hoewel vastgesteld op het gebied van de sport, niet zuiver sportief is, maar betrekking heeft op het economische aspect van de sportieve activiteit, binnen de werkingssfeer van zowel de artikelen 39 EG en 49 EG als de artikelen 81 EG en 82 EG en zij kan in voorkomend geval de door deze bepalingen gewaarborgde vrijheden aantasten (zie in dit verband de conclusies van advocaat-generaal Lenz in de zaak Bosman, Jurispr. blz. I-4930, punten 253‑286, en in het bijzonder punten 262, 277 en 278; van advocaat-generaal Cosmas in de zaak Deliège, Jurispr. blz. I-2553, punten 103‑112, en van advocaat-generaal Alber in de zaak Lehtonen, Jurispr. blz. I-2685, punten 110 en 115) en zij kan het voorwerp zijn van een procedure betreffende de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG.

43
In het licht van deze overwegingen moet de aard van antidopingregelgeving en, in casu, van de litigieuze antidopingregels, worden bepaald.

De aard van de litigieuze antidopingregels

44
Hoewel topsport in ruime mate een economische activiteit is geworden, streeft de strijd tegen doping geen enkele economische doelstelling na. Dopingbestrijding is immers in eerste instantie gericht op het behoud van de fair play, zonder welke, of het nu gaat om amateursport of beroepssport, geen sprake meer is van sport. Deze zuiver maatschappelijke doelstelling volstaat om de strijd tegen doping te rechtvaardigen. In de tweede plaats heeft deze strijd, aangezien dopingproducten niet zonder negatieve fysiologische gevolgen zijn, tot doel de gezondheid van de sporters te beschermen. Aldus maakt het dopingverbod, als bijzondere uitdrukking van het vereiste van fair play, deel uit van de belangrijkste regel van het sportieve spel.

45
Bovendien moet worden benadrukt dat de sportbeoefening in wezen een belangeloze, niet-economische handeling is, zelfs in het geval van een sportieve beroepsactiviteit. Met andere woorden, ook bij de sportbeoefening door een beroepssporter houden het dopingverbod en de antidopingregelgeving uitsluitend verband met de niet-economische dimensie, het wezen zelf, van deze sportbeoefening.

46
Deze overwegingen worden weerspiegeld in het Plan voor de bijdrage van de Gemeenschap aan de dopingbestrijding in de sport van 1 december 1999 [COM(1999) 643 def.], volgens hetwelk doping staat voor „het tegendeel van sportiviteit en de waarden waarvoor de sport van oudsher stond”, in het werkdocument van de Commissie van 29 september 1998, getiteld „Ontwikkeling en vooruitzichten van de communautaire actie op sportgebied”, dat stelt dat „sport een ethische rol [speelt] in de samenleving” omdat „waarden als ‚fair play’, solidariteitsgevoel, eerlijke concurrentie en teamgeest” worden bijgebracht, en in het verslag van de Commissie aan de Europese Raad teneinde de bestaande sportstructuren te vrijwaren en de sport haar sociale functie in het kader van de Gemeenschap te laten behouden, van 10 december 1999 [COM(1999) 644 def., ook „verslag van Helsinki” genaamd], volgens hetwelk „spelregels […] inherent zijn aan een bepaalde sportdiscipline” en „niet bedoeld [zijn] om de concurrentie te vervalsen”.

47
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het dopingverbod berust op zuiver sportieve overwegingen en dus losstaat van elke economische overweging. Gelet op de rechtspraak en de overwegingen zoals die in de punten 37 tot en met 42 van dit arrest zijn weergegeven, volgt uit deze vaststelling dat de regels inzake dopingbestrijding evenmin als de in de arresten Walrave, Donà en Deliège door het Hof onderzochte regelgeving binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende de economische vrijheden, met name de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG, vallen. De antidopingregels zijn immers nauw verbonden met sport als dusdanig.

48
In casu is het Gerecht van oordeel dat dezelfde conclusie geboden is voor de litigieuze antidopingregelgeving.

49
Enerzijds staat op basis van het dossier immers vast dat het door de litigieuze antidopingregelgeving nagestreefde doel niet discriminerend is. Met name hebben verzoekers geenszins gesteld, dat de in punt 3 van dit arrest bedoelde grenswaarde selectief wordt toegepast op bepaalde sporters of categorieën sporters, teneinde deze van de competities uit te sluiten. Gesteld dat deze discriminatie aanwezig is, kan de inperking van de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake de economische vrijheden, die door het Hof is erkend voor zuiver sportieve regelgeving (arrest Walrave, punt 9), uiteraard niet van toepassing zijn op de betrokken regelgeving. Deze inperking zou dan immers niet beperkt zijn tot het eigenlijke doel ervan, namelijk de bescherming van „een hoger competitiedoel en andere idealen van sport” (conclusie van advocaat-generaal Cosmas in de zaak Deliège, reeds aangehaald, punten 50 en 74). Deze regelgeving zou dus niet buiten de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende de economische vrijheden vallen en er zou sprake kunnen zijn van aantasting van deze vrijheden. Indien de betrokken regelgeving niet strookt met de mededingingsregels, moet de Commissie deze schending vaststellen en hiertegen optreden in het kader van een procedure betreffende de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG.

50
Anderzijds is het Gerecht van oordeel dat de argumenten waarmee verzoekers de zuiver sportieve aard van de litigieuze antidopingregelgeving met twee verschillende benaderingen ter discussie trachten te stellen, niet kunnen slagen.

51
Volgens de eerste benadering tast de litigieuze antidopingregelgeving hun economische vrijheden aan omdat zij voor hen economische gevolgen met zich brengt.

52
Deze redenering, die erop neerkomt te stellen dat regelgeving niet zuiver sportief kan zijn als zij economische gevolgen met zich brengt, is in strijd met de rechtspraak van het Hof.

53
Juist voorzover, in de eerste plaats, sportregelgeving economische gevolgen heeft voor beroepssporters en, in de tweede plaats, bepaalde van deze sporters deze regelgeving buitensporig vinden, ontstaat immers een geschil en rijst de vraag of deze regelgeving zuiver sportief is (het geval van de regelgeving die in de arresten Walrave, Deliège en Donà aan de orde was) dan wel betrekking heeft op de economische dimensie van de sportieve activiteit (het geval van de in de arresten Bosman, Lehtonen en Kolpak aan de orde zijnde regelgeving).

54
Eveneens in het kader van de eerste benadering hebben verzoekers inzonderheid ter terechtzitting betoogd dat de litigieuze antidopingregelgeving de door het Verdrag gewaarborgde economische vrijheden van de sporters schendt omdat zij buitensporig is. Met andere woorden, voorzover en omdat deze regelgeving, die overigens niet discriminerend is, buitensporig is, vormt zij niet langer een antidopingregelgeving en is zij derhalve niet langer een zuiver sportieve regelgeving.

55
Deze redenering kan niet worden aanvaard. Het staat immers vast dat de litigieuze regels naar hun aard antidopingbepalingen zijn. Inzonderheid streven zij geen discriminerende doelstelling na. Bijgevolg zou, ook indien deze regels buitensporig mochten zijn, daaruit niet volgen dat zij geen zuiver sportieve regels meer zijn en dat hun rechtmatigheid volgens de economische criteria van het mededingingsrecht moet worden beoordeeld. Zij blijven immers beperkt tot hun eigenlijke doel, namelijk dopingbestrijding en behoud van de fair play. Verzoekers erkennen bovendien zelf dat het nastreven van deze doelstelling rechtmatig is.

56
In het kader van de tweede benadering geven verzoekers in hun verzoekschrift te kennen dat de litigieuze antidopingregelgeving niet alleen was ingegeven door altruïstische overwegingen en gezondheidsoverwegingen, maar ook door eigen economische overwegingen van het IOC, meer bepaald door de, in beginsel legitieme, wens om het economisch potentieel van de Olympische Spelen niet verminderd te zien door dopingschandalen. Voorzover deze stelling ertoe strekt te opperen dat de litigieuze antidopingregelgeving geen zuiver sportieve regelgeving is, moet zij worden afgewezen.

57
Dat het IOC bij de vaststelling van de litigieuze antidopingregelgeving wellicht het, volgens verzoekers legitieme, doel in gedachten had om het economisch potentieel van de Olympische Spelen te vrijwaren, heeft op zich immers niet tot gevolg dat deze regelgeving haar zuiver sportieve aard verliest.

58
Ook al was bewezen – hetgeen niet het geval is – dat het IOC uitsluitend ter bescherming van zijn eigen economische belangen heeft gehandeld, is er bovendien alle reden om te veronderstellen dat het de wetenschappelijk meest onderbouwde grens als grenswaarde in aanmerking zou hebben genomen. Om het hoogste niveau van sportcompetitie, en daardoor van mediabelang, te waarborgen, en eventuele schandalen ten gevolge van stelselmatige uitsluiting van onschuldige sporters te vermijden, bestaat het economisch belang van het IOC erin, dat de wetenschappelijk meest exacte antidopingregelgeving wordt vastgesteld.

59
De argumentatie van verzoekers dat de vaststelling van een – volgens hen – te lage grenswaarde strookt met de economische belangen van het IOC, is bijgevolg niet doeltreffend noch overtuigend en moet worden afgewezen.

60
Wat betreft de bestreden beschikking acht het Gerecht de conclusie van de Commissie in punt 72 van deze beschikking, volgens welke „de aan de orde zijnde regels en praktijken niet onder het verbod van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] vallen”, juist.

61
Om tot deze conclusie te komen heeft de Commissie, na in punt 40 van de bestreden beschikking te hebben aangegeven dat voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de litigieuze antidopingregels met artikel 81 EG moet worden onderzocht of die regels, in de juridische en economische context waarin zij worden uitgevoerd, tot doel of tot gevolg hebben dat de mededinging wordt beperkt, dadelijk opgemerkt dat deze regels er niet toe strekken de mededinging te beperken. Volgens de Commissie gaat het om instrumenten die uitsluitend gericht zijn op dopingbestrijding en waarvan het enige doel is te verzekeren dat sporters die hun verplichtingen inzake het gebruik van verboden stoffen en methoden niet naleven, worden geïdentificeerd en gestraft (punt 41 van de bestreden beschikking). Aangaande de invloed op de mededinging heeft de Commissie gesteld dat de litigieuze antidopingregels tot gevolg kunnen hebben dat de handelingsvrijheid van de sporter wordt begrensd, maar dat deze begrenzing niet noodzakelijk een beperking van de mededinging in de zin van artikel 81 EG is omdat zij inherent kan zijn aan de organisatie en het goede verloop van de sportcompetitie (punt 42 van de bestreden beschikking). Verder in de bestreden beschikking komt de Commissie op basis van een op het arrest Wouters gesteund onderzoek tot de conclusie dat de litigieuze antidopingregels nauw verbonden zijn met het goede verloop van de sportcompetitie, dat zij noodzakelijk zijn voor een doeltreffende dopingbestrijding en dat de begrenzing van de handelingsvrijheid van de sporters niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken. Bijgevolg vallen zij volgens de Commissie niet onder het verbod van artikel 81 EG (punt 55 van de bestreden beschikking).

62
De Commissie heeft ter terechtzitting op een vraag van het Gerecht geantwoord dat de bestreden beschikking is gebaseerd op de arresten Walrave, Donà en Deliège, aangehaald in de punten 37 en 41 van dit arrest, en dus op de zuiver sportieve aard van de litigieuze antidopingregelgeving. Zij heeft hieraan toegevoegd dat zij de litigieuze antidopingregelgeving, die nochtans zuiver sportief is, slechts „subsidiair” of „zeer subsidiair” aan het mededingingsrecht heeft getoetst volgens de in het arrest Wouters ontwikkelde beoordelingsmethode. Met name heeft de Commissie zich ervan willen verzekeren dat de litigieuze antidopingregelgeving niet discriminerend was.

63
Wat betreft dit laatste punt herinnert het Gerecht eraan dat in de klacht geenszins was gesteld dat de litigieuze antidopingregelgeving discriminerend was. Veeleer stond vast dat zij op alle sporters van toepassing was. Dit vaststaande feit gaat overigens schuil achter de bestreden beschikking, die er enkel melding van maakt in punt 50.

64
Met betrekking tot de meer algemene vraag of de Commissie de litigieuze antidopingregelgeving – volgens haar eigen bewoordingen subsidiair of zeer subsidiair – aan het mededingingsrecht had dienen te toetsen, is het Gerecht inderdaad van mening dat zulks gelet op de arresten Walrave, Donà en Deliège niet noodzakelijk was voor een zuiver sportieve regelgeving.

65
Bovendien dient erop te worden gewezen dat het onderhavige geval zich onderscheidt van de zaak die heeft geleid tot het arrest Wouters. De in die zaak aan de orde zijnde regelgeving betrof immers marktgedrag – het oprichten van samenwerkingsverbanden tussen advocaten en accountants – en zij was van toepassing op een in wezen economische activiteit, het beroep van advocaat. De in casu aan de orde zijnde regelgeving betreft daarentegen een gedrag – dopinggebruik – dat niet met marktgedrag kan worden gelijkgesteld zonder sport zijn betekenis te ontnemen, en zij is van toepassing op een activiteit, de sportbeoefening, die, zoals in punt 45 is gesteld, in wezen buiten elke economische overweging staat.

66
Naar het oordeel van het Gerecht kan de verwijzing naar de beoordelingsmethode in het arrest Wouters dan ook in geen geval afdoen aan de conclusie van de Commissie in de bestreden beschikking dat de litigieuze antidopingregelgeving niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 81 EG en 82 EG valt, daar deze conclusie tenslotte berust op de overweging dat de litigieuze antidopingregelgeving een zuiver sportieve regelgeving is.

67
Nu het hier gaat om een zuiver sportieve regelgeving, valt de betwisting van de litigieuze antidopingregelgeving door verzoekers onder de sportregelgeving en behoort zij tot de bevoegdheid van de organen die sportgeschillen beslechten. In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat verzoekers over rechtsmiddelen beschikten die zij slechts gedeeltelijk hebben aangewend. Zij hebben de arbitrage-uitspraak van de CAS van 23 mei 2001 immers niet voor het Tribunal fédéral suisse gebracht.

68
Gelet op alle voorgaande overwegingen stelt het Gerecht vast dat de drie middelen tot nietigverklaring die verzoekers ter ondersteuning van het onderhavige beroep hebben aangevoerd, niet ter zake doen. De eerste twee middelen, die betrekking hebben op kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie bij de kwalificatie van het IOC als onderneming en bij de toepassing van de criteria van het arrest Wouters, zijn gebaseerd op de onjuiste premisse dat de litigieuze antidopingregelgeving onder het mededingingsrecht valt. Het derde middel, dat een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie bij de toepassing van artikel 49 EG betreft, berust op de onjuiste premisse dat de litigieuze antidopingregelgeving onder deze bepaling valt. Deze middelen moeten dus worden afgewezen zonder dat ze nader hoeven te worden onderzocht.

69
Bijgevolg moet het beroep ongegrond worden verklaard, zonder dat gevolg hoeft te worden gegeven aan het verzoek van verzoekers strekkende tot het getuigenverhoor van twee wetenschappelijke deskundigen.


Kosten

70
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van hetzelfde Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),



rechtdoende: 

1)
Verwerpt het beroep.

2)
Verwijst verzoekers in hun eigen kosten en in die van de Commissie.

3)
Verstaat dat de Republiek Finland haar eigen kosten zal dragen.

Legal

Tiili

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 september 2004.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

H. Legal


1
Procestaal: Frans.