Language of document : ECLI:EU:C:2010:620

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

21 oktober 2010 (*)

„Harmonisatie van wetgevingen – Auteursrecht en naburige rechten –Richtlijn 2001/29/EG – Reproductierecht – Beperkingen en restricties – Uitzondering voor kopiëren voor privégebruik – Begrip ‚billijke compensatie’ – Eenvormige uitlegging – Tenuitvoerlegging door lidstaten – Criteria – Grenzen – Heffing voor kopiëren voor privégebruik die wordt toegepast op installaties, apparaten en media die verband houden met digitale reproductie”

In zaak C‑467/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (Spanje) bij beslissing van 15 september 2008, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2008, in de procedure

Padawan SL

tegen

Sociedad General de Autores y Editores de España (SGAE),

in tegenwoordigheid van:

Entidad de Gestión de Derechos de los Productores Audiovisuales (EGEDA),

Asociación de Artistas Intérpretes o Ejecutantes – Sociedad de Gestión de España (AIE),

Asociación de Gestión de Derechos Intelectuales (AGEDI),

Centro Español de Derechos Reprográficos (CEDRO),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, D. Šváby, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en J. Malenovský (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 maart 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        Padawan SL, vertegenwoordigd door J. Jover Padró, E. Blanco Aymerich en A. González García, abogados,

–        de Sociedad General de Autores y Editores (SGAE), vertegenwoordigd door P. Hernández Arroyo, J. Segovia Murúa, R. Allendesalazar Corchó en R. Vallina Hoset, abogados,

–        de Entidad de Gestión de Derechos de los Productores Audiovisuales (EGEDA), vertegenwoordigd door J. A. Suárez Lozano en M. Benzal Medina, abogados,

–        de Asociación de Artistas Intérpretes o Ejecutantes – Sociedad de Gestión de España (AIE), vertegenwoordigd door C. López Sánchez, abogado,

–        de Asociación de Gestión de Derechos Intelectuales (AGEDI), vertegenwoordigd door R. Ros Fernández, procurador, bijgestaan door F. Márquez Martín, abogado,

–        het Centro Español de Derechos Reprográficos (CEDRO), vertegenwoordigd door M. Malmierca Lorenzo en J. Díaz de Olarte, abogados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. López-Medel Bascones en N. Díaz Abad als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en S. Unzeitig als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.‑M. Mamouna en V. Karra als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en N. Gonçalves als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en H. Krämer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 mei 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het begrip „billijke compensatie” in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10), welke compensatie op grond van „uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik” wordt betaald aan de auteursrechthebbenden.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Padawan SL (hierna: „Padawan”) en de Sociedad General de Autores y Editores de España (hierna: „SGAE”) over de „heffing voor het kopiëren voor privégebruik” die Padawan op door haar verkochte cd-r’s, cd-rw’s, dvd-r’s en mp3-apparaten zou dienen te betalen.

 Toepasselijke bepalingen

 Richtlijn 2001/29

3        De punten 9, 10, 31, 32, 35, 38 en 39 van de considerans van richtlijn 2001/29 luiden als volgt:

„(9)      Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

(10)      Auteurs en uitvoerend kunstenaars moeten, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun werk ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. [...]

[...]

(31)      Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. [...]

(32)      Deze richtlijn bevat een uitputtende opsomming van de beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek. Sommige beperkingen en restricties zijn enkel van toepassing op het reproductierecht, wanneer dit passend is. Bij het opstellen van deze lijst is zowel rekening gehouden met de verschillende rechtstradities in de lidstaten als met het vereiste van een goed functionerende interne markt. De lidstaten passen deze beperkingen en restricties op coherente wijze toe. Dit zal worden beoordeeld bij het onderzoek van de uitvoeringswetgeving in de toekomst.

[...]

(35)      Rechthebbenden dienen, in bepaalde uitzonderlijke gevallen, een billijke compensatie te ontvangen om hen naar behoren te compenseren voor het gebruik van hun beschermde werken of ander beschermd materiaal. Bij de bepaling van de vorm, de modaliteiten en het mogelijke niveau van die billijke compensatie moet rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van elk geval. Bij de beoordeling van deze omstandigheden zou een zinvol criterium worden gevormd door het mogelijke nadeel voor de rechthebbenden als resultaat van de betreffende handeling. In gevallen waarin de rechthebbenden reeds betaling in een andere vorm hebben ontvangen, bijvoorbeeld als onderdeel van een licentierecht, is eventueel geen specifieke of afzonderlijke betaling nodig. Bij de bepaling van het niveau van de billijke compensatie dient ten volle rekening te worden gehouden met de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de in deze richtlijn bedoelde technische voorzieningen. In bepaalde situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn, is het mogelijk dat geen betalingsverplichting ontstaat.

[...]

(38)      Het moet de lidstaten worden toegestaan om ten aanzien van bepaalde vormen van reproductie van geluidsmateriaal, beeldmateriaal en audiovisueel materiaal voor privégebruik, in een beperking of restrictie op het reproductierecht te voorzien, welke gepaard gaat met een billijke compensatie. Dit kan de invoering of verdere toepassing omvatten van vergoedingsstelsels om het nadeel voor de rechthebbenden te compenseren. [...]

(39)      De lidstaten moeten, wanneer zij de beperking of restrictie voor het kopiëren voor privégebruik toepassen, naar behoren rekening houden met de technologische en economische ontwikkelingen, met name wat het digitaal kopiëren voor privégebruik en de vergoedingsstelsels betreft, wanneer doeltreffende technische beveiligingsvoorzieningen beschikbaar zijn. Dergelijke beperkingen of restricties mogen geen belemmering vormen voor de toepassing van technische voorzieningen of het gebruik daarvan in geval van verboden omzeilingspraktijken.”

4        Artikel 2 van richtlijn 2001/29 bepaalt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      auteurs, met betrekking tot hun werken,

b)      uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

c)      producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

d)      producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

e)      omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

5        Artikel 5 van richtlijn 2001/29, met als opschrift „Beperkingen en restricties”, bepaalt in lid 2, sub b:

„De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht stellen ten aanzien van:

[...]

b)      de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal”.

6        In artikel 5, lid 5, van die richtlijn heet het:

„De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.”

7        Artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift „Verplichtingen inzake technische voorzieningen”, bepaalt in de leden 3 en 4:

„3.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚technische voorzieningen’ verstaan technologie, inrichtingen of onderdelen die in het kader van hun normale werking dienen voor het voorkomen of beperken van handelingen ten aanzien van werken of ander materiaal, die niet zijn toegestaan door de houders van auteursrechten, wettelijk vastgelegde naburige rechten of het sui generis recht bedoeld in hoofdstuk III van richtlijn 96/9/EG. Technische voorzieningen worden geacht ‚doeltreffend’ te zijn indien het gebruik van een beschermd werk of ander beschermd materiaal wordt gecontroleerd door de rechthebbenden door toepassing van een controle op de toegang of een beschermingsprocédé zoals encryptie, versluiering of een andere transformatie van het werk of ander materiaal of een kopieerbeveiliging die de beoogde bescherming bereikt.

4.      Niettegenstaande de in lid 1 bedoelde rechtsbescherming nemen de lidstaten, bij gebreke van door de rechthebbenden vrijwillig genomen maatregelen, waaronder overeenkomsten tussen de rechthebbenden en andere betrokken partijen, passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de rechthebbenden aan de begunstigde van een nationaalrechtelijke beperking of restrictie overeenkomstig artikel 5, lid 2, [sub a, c, d, en e], en lid 3, [sub a, b, en e], de nodige middelen verschaffen om van die beperking of restrictie gebruik te kunnen maken, ingeval die begunstigde op rechtmatige wijze toegang heeft tot het beschermde werk of materiaal.

Een lidstaat mag zulke maatregelen ook nemen ten aanzien van de begunstigde van een beperking of restrictie overeenkomstig artikel 5, lid 2, [sub b], indien reproductie voor privégebruik niet reeds overeenkomstig artikel 5, lid 2, [sub b], en lid 5, mogelijk is gemaakt door de rechthebbenden, voor zover dat nodig is om de beperking of restrictie te genieten, zonder de rechthebbenden ervan te weerhouden overeenkomstig deze bepalingen adequate maatregelen te nemen betreffende het aantal reproducties.

[...]”

 Nationale regeling

8        De toepasselijke wetgeving is vervat in real decreto legislativo (koninklijk wetsbesluit) nr. 1/1996 van 12 april 1996 tot goedkeuring van de Texto refundido de la Ley de propiedad intelectual (gecodificeerde tekst van de wet betreffende de intellectuele eigendom; hierna: „TRLPI”). Dat real decreto legislativo is naar aanleiding van de omzetting van richtlijn 2001/29 gewijzigd bij wet nr. 23/2006 van 7 juli 2006 tot wijziging van de bij koninklijk wetsbesluit nr. 1/1996 goedgekeurde gecodificeerde tekst van de wet betreffende de intellectuele eigendom (BOE nr. 162 van 8 juli 2006, blz. 25561).

9        In artikel 17 TRLPI, met als opschrift „Exclusief recht van exploitatie en modaliteiten ervan”, is bepaald:

„De exclusieve uitoefening van de rechten van exploitatie van een werk in welke vorm ook komt toe aan de auteur ervan, met name de rechten van reproductie [...], handelingen [van reproductie] die niet zonder zijn toestemming kunnen worden verricht, behalve in de door de onderhavige wet bepaalde gevallen.”

10      Onder de titel „Reproductie” heet het in artikel 18 TRLPI:

„Onder reproductie moet worden verstaan de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame vastlegging van het gehele werk of een deel daarvan met welke middelen en in welke vorm ook, waardoor het kan worden verbreid en kopieën kunnen worden gemaakt.”

11      In artikel 31, lid 2, TRLPI staat te lezen:

„Toestemming door de auteur is niet vereist voor de reproductie voor privégebruik van reeds openbaar gemaakte werken, op gelijk welke drager, door een natuurlijke persoon die op rechtmatige wijze toegang tot die werken heeft verkregen, mits de kopie niet voor collectieve of winstdoeleinden wordt gebruikt en onverminderd de billijke compensatie als bedoeld in artikel 25 [...]”.

12      Artikel 25 TRLPI, met als opschrift „Billijke compensatie voor het kopiëren voor privégebruik”, bepaalt in de leden 1, 2 en 4:

„1.      Wanneer uitsluitend voor privégebruik door middel van niet-typografische apparaten of installaties reproducties worden vervaardigd van werken die openbaar zijn gemaakt in de vorm van boeken of op grond van bestuursrechtelijke bepalingen daarmee gelijkgestelde publicaties, alsmede van fonogrammen, videogrammen of andere geluids‑, beeld‑ of audiovisuele dragers, dient bij elk van de drie voornoemde wijzen van reproductie een billijke en eenmalige vergoeding te worden betaald aan de in lid 4, sub b, vermelde personen, teneinde de intellectuele-eigendomsrechten te compenseren die als gevolg van die reproductie niet meer kunnen worden geheven. [...]

2.      Die compensatie wordt voor elk van de wijzen van reproductie vastgesteld naar gelang van de installaties, apparaten en media waarmee de reproductie kan worden vervaardigd, die in Spanje zijn geproduceerd of uit het buitenland zijn geïmporteerd om in Spanje op commerciële basis te worden gedistribueerd of te worden gebruikt.

[...]

4.      Wat de in lid 1 bedoelde wettelijke verplichting betreft, wordt verstaan onder:

a)      betalingsplichtigen: de in Spanje gevestigde fabrikanten, wanneer zij optreden als commerciële distributeurs, alsook de personen die de in lid 2 bedoelde installaties, apparaten en dragers buiten Spanje aankopen om deze in Spanje op commerciële basis te distribueren of te gebruiken.

De distributeurs, groot‑ en kleinhandelaars die de installaties, apparaten en media naderhand kopen zijn hoofdelijk met de betalingsplichtigen waarvan zij deze hebben gekocht, gehouden tot betaling van de compensatie, tenzij zij aantonen dat zij die compensatie daadwerkelijk aan de betalingsplichtigen hebben betaald en onverminderd het bepaalde in de leden 14, 15 en 20.

b)      betalingsgerechtigden: de auteurs van wie de werken publiek worden geëxploiteerd in een van de in lid 1 vermelde vormen, tezamen met, naar gelang van het geval en de wijze van reproductie, de uitgevers, de producenten van fonogrammen en videogrammen en de uitvoerende kunstenaars van wie de uitvoeringen op die fonogrammen en videogrammen zijn vastgelegd.”

13      Artikel 25, lid 6, TRLPI bevat de procedure voor de goedkeuring van het bedrag van de compensatie die iedere betalingsplichtige dient te betalen voor de installaties, apparaten en media voor digitale reproductie. Aan deze procedure nemen het ministerie van Cultuur, het ministerie van Industrie, Toerisme en Handel, de organisaties voor het beheer van de intellectuele-eigendomsrechten, de sectoriële verenigingen die de meerderheid van de betalingsplichtigen vertegenwoordigen, de Spaanse consumentenbond en het ministerie van Economie en Financiën deel.

14      Lid 6 bepaalt voorts dat „de partijen bij het onderhandelingsproces en in ieder geval het ministerie van Cultuur en het Ministerie van Industrie, Toerisme en Handel bij de vaststelling van het in de vorige bepaling bedoelde ministerieel besluit onder meer rekening dienen te houden met de volgende criteria:

a.      de daadwerkelijk aan de rechthebbenden veroorzaakte schade als gevolg van de in lid 1 bedoelde reproducties, met dien verstande dat indien de aan de rechthebbende veroorzaakte schade gering is, er geen betalingsverplichting kan ontstaan;

b.      de mate waarin de installaties, apparaten en dragers voor het maken van de in lid 1 bedoelde reproducties worden aangewend;

c.      de opslagcapaciteit van die installaties, apparaten en dragers;

d.      de kwaliteit van de reproducties;

e.      de beschikbaarheid en de mate van toepassing en efficiëntie van de in artikel 161 bedoelde technische voorzieningen;

f.      de duur van bewaring van de reproducties;

g.      het vereiste van de financiële evenredigheid tussen de voor de verschillende installaties en apparaten verschuldigde compensatiebedragen en de gemiddelde detailhandelsprijs daarvan.”

15      Artikel 25, lid 12, TRLPI gaat over de personen die de compensatie dienen te betalen en luidt als volgt:

„De verplichting tot betaling van de compensatie ontstaat in de volgende omstandigheden:

a)      voor de fabrikanten, wanneer zij als distributeurs handelen, en voor de personen die installaties, apparaten en dragers buiten Spanje aankopen om deze in Spanje op commerciële basis te distribueren, bij de overdracht van de eigendom door de betalingsplichtige, of in voorkomend geval bij de overdracht van het gebruik of genot van installaties, apparaten en dragers;

b)      voor de personen die installaties, apparaten en dragers buiten Spanje aankopen om ze in Spanje te gebruiken, bij de aankoop ervan.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      SGAE is een van de organisaties voor collectieve belangenbehartiging op het gebied van intellectuele-eigendomsrechten in Spanje.

17      Padawan verkoopt cd-r’s, cd-rw’s, dvd-r’s en mp3-apparaten. SGAE heeft van Padawan betaling gevorderd van de „heffing voor het kopiëren voor privégebruik” waarin is voorzien bij artikel 25 TRLPI voor de jaren 2002‑2004. Padawan heeft geweigerd om te betalen op grond dat de toepassing van die heffing op deze digitale dragers zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt naar het gebruik waarvoor die dragers worden bestemd (privégebruik dan wel beroeps‑ of ondernemingsactiviteit) in strijd is met richtlijn 2001/29. Bij vonnis van 14 juni 2007 heeft de Juzgado de lo Mercantil nr. 4 te Barcelona de vordering van SGAE volledig toegewezen en Padawan veroordeeld tot betaling van 16 759,25 EUR, vermeerderd met de wettelijke rente.

18      Padawan heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

19      Nadat zij de partijen en het openbaar ministerie had gehoord betreffende de wenselijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing, heeft de Audiencia Provincial de Barcelona besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Impliceert het begrip ‚billijke compensatie’ in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG een harmonisatie, ongeacht de bevoegdheid van de lidstaten om de wijze van inning te bepalen die zij geschikt achten ter waarborging van het recht op een ‚billijke compensatie’ voor houders van intellectuele-eigendomsrechten die door de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik worden getroffen?

2)      Moet, ongeacht het stelsel dat door de lidstaten voor de berekening van de billijke compensatie wordt toegepast, dit stelsel een rechtvaardig evenwicht verzekeren tussen de betrokkenen – enerzijds, de door de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik getroffen houders van intellectuele-eigendomsrechten, aan wie die compensatie is verschuldigd, en, anderzijds, degenen die rechtstreeks of indirect tot betaling daarvan zijn gehouden – en wordt dat evenwicht bepaald door de rechtvaardiging van de billijke compensatie, die erin bestaat de door de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik veroorzaakte schade te compenseren?

3)      Wanneer een lidstaat kiest voor een stelsel waarin een belasting of heffing wordt toegepast op installaties, apparaten en media voor digitale reproductie, moet die belasting (de billijke compensatie voor het kopiëren voor privégebruik), in aanmerking genomen het doel van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG en de context van die bepaling, dan noodzakelijkerwijs verband houden met het vermoedelijke gebruik van die installaties en media voor het vervaardigen van reproducties die onder de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik vallen, zodat de toepassing van die belasting gerechtvaardigd is wanneer de installaties, apparaten en media voor digitale reproductie vermoedelijk bestemd zijn voor het kopiëren voor privégebruik, maar niet wanneer dat niet het geval is?

4)      Wanneer een lidstaat kiest voor een ‚heffing’ voor het kopiëren voor privégebruik, is het dan verenigbaar met het begrip ‚billijke compensatie’ dat deze ‚heffing’ zonder onderscheid wordt toegepast op ondernemingen en zelfstandigen die apparaten en gegevensdragers voor digitale reproductie duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen?

5)      Is het door de Spaanse Staat ingevoerde stelsel waarin de heffing voor het kopiëren voor privégebruik zonder onderscheid wordt toegepast op alle installaties, apparaten en media voor digitale reproductie, in strijd met richtlijn 2001/29/EG voor zover er onvoldoende samenhang bestaat tussen de billijke compensatie en de beperking van het [reproductie]recht [door het toestaan] van het kopiëren voor privégebruik, die deze compensatie rechtvaardigt, omdat die heffing in belangrijke mate toepassing vindt in andere situaties, waarin er geen sprake is van een beperking van rechten die de financiële compensatie rechtvaardigt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

20      In de eerste plaats betogen het Centro Español de Derechos Reprográficos en de Spaanse regering in wezen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing irrelevant is voor de oplossing van het geschil in het hoofdgeding, aangezien richtlijn 2001/29 op dat geschil ratione tempore niet van toepassing is. Volgens hen vinden op dat geding immers de nationale bepalingen toepassing die golden vóór de inwerkingtreding van de nationale bepalingen ter uitvoering van die richtlijn. Bijgevolg is de uitlegging van het begrip „billijke compensatie” in artikel 5, lid 2, sub b, van die richtlijn niet nodig om dat geding te beslechten.

21      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten waarin artikel 267 VWEU voorziet, uitsluitend een zaak is van de nationale rechterlijke instanties waaraan het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die zij aan het Hof voorleggen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 38; 22 mei 2003, Korhonen e.a., C‑18/01, Jurispr. blz. I‑5321, punt 19, en 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea, C‑261/07 en C‑299/07, Jurispr. blz. I‑2949, punt 32).

22      Daarentegen staat het niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de verwijzende rechter deze correct uitlegt. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten immers acht slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (arresten van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C‑482/01 en C‑493/01, Jurispr. blz. I‑5257, punt 42; 4 december 2008, Jobra, C‑330/07, Jurispr. blz. I‑9099, punt 17, en 23 april 2009, Angelidaki e.a., C‑378/07–C‑380/07, Jurispr. blz. I‑3071, punt 48).

23      Wat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft, moet enerzijds worden vastgesteld dat dit verzoek gaat over de uitlegging van een unierechtelijke bepaling, te weten artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29, wat behoort tot de bevoegdheid van het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing, en dat het, gelet op de periode waarvoor de litigieuze heffing wordt gevorderd en de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2001/29 vastgestelde uiterste datum voor de omzetting, 22 december 2002, bovendien geenszins is uitgesloten dat de verwijzende rechter de gevolgen dient te trekken uit de uitlegging waarom hij heeft verzocht, met name op grond van zijn verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht in het licht van het Unierecht (arrest van 13 november 1990, Marleasing, C‑106/89, Jurispr. blz. I‑4135, punt 8).

24      Anderzijds is de vaststelling van de ratione temporis toepasselijke nationale wetgeving een kwestie van uitlegging van het nationale recht, die dus niet behoort tot de bevoegdheid van het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing.

25      Deze eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.

26      In de tweede plaats betoogt SGAE dat de vragen van de verwijzende rechter niet ontvankelijk zijn omdat zij nationaalrechtelijke situaties betreffen die niet door richtlijn 2001/29 zijn geharmoniseerd. Volgens haar berusten de opgeworpen vragen immers in hoofdzaak op aspecten die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en is het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd om het nationale recht uit te leggen en toe te passen.

27      Er zij evenwel aan herinnerd dat de vraag of de door de verwijzende rechter gestelde vragen betrekking hebben op een materie die vreemd is aan het Unierecht, omdat richtlijn 2001/29 dienaangaande slechts een minimumharmonisatie tot stand heeft gebracht, de inhoud van de door deze rechter gestelde vragen en niet de ontvankelijkheid daarvan betreft (zie arrest van 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, Jurispr. blz. I‑2549, punt 28). Derhalve betreft het door SGAE aangevoerde bezwaar ter zake van de niet-toepasselijkheid van deze richtlijn op het hoofdgeding niet de ontvankelijkheid van de onderhavige zaak, maar de vragen ten gronde (zie in die zin arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, Jurispr. blz. I‑6619, punt 30).

28      Aangezien deze tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen, volgt uit voorgaande overwegingen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ten gronde

 De eerste vraag

29      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „billijke compensatie” in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 een autonoom unierechtelijk begrip is, dat in alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd, ongeacht de bevoegdheid van deze staten om te bepalen hoe het recht op die compensatie wordt gewaarborgd.

30      Er zij aan herinnerd dat de lidstaten die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik in hun nationale recht invoeren volgens artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 dienen te voorzien in de betaling van een „billijke compensatie” aan de rechthebbenden.

31      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 5, lid 2, sub b, noch andere bepalingen van richtlijn 2001/29 voor het begrip „billijke compensatie” verwijzen naar het nationale recht van de lidstaten.

32      In een dergelijk geval vereisen volgens vaste rechtspraak van het Hof de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 19 september 2000, Linster, C‑287/98, Jurispr. blz. I‑6917, punt 43, en 2 april 2009, A, C‑523/07, Jurispr. blz. I‑2805, punt 34).

33      Uit die rechtspraak volgt dat het begrip „billijke compensatie”, dat is opgenomen in een bepaling van een richtlijn waarin niet naar het nationale recht wordt verwezen, moet worden beschouwd als een autonoom unierechtelijk begrip en uniform moet worden uitgelegd op het grondgebied van de Unie [zie naar analogie, met betrekking tot het begrip „billijke vergoeding” in artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61), arrest van 6 februari 2003, SENA, C‑245/00, Jurispr. blz. I‑1251, punt 24].

34      Deze conclusie vindt steun in de doelstelling van de regeling waarvan het begrip billijke compensatie deel uitmaakt.

35      Het doel van richtlijn 2001/29, die met name is gebaseerd op artikel 95 EG en ertoe strekt bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij te harmoniseren en te voorkomen dat de mededinging op de interne markt door de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten wordt vervalst (arrest van 12 september 2006, Laserdisken, C‑479/04, Jurispr. blz. I‑8089, punten 26, 31‑34), impliceert immers dat autonome unierechtelijke begrippen worden ontwikkeld. Het streven van de Uniewetgever naar een zo uniform mogelijke uitlegging van richtlijn 2001/29 komt onder meer tot uitdrukking in punt 32 van de considerans ervan, waarin de lidstaten worden opgeroepen de beperkingen van en restricties op het reproductierecht op coherente wijze toe te passen, teneinde de goede werking van de interne markt te verzekeren.

36      Bijgevolg staat het de lidstaten op grond van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 weliswaar vrij om gebruik te maken van de mogelijkheid om voor het kopiëren voor privégebruik een uitzondering in te voeren op het in het Unierecht vastgestelde exclusieve reproductierecht van de auteur, maar de lidstaten die van die mogelijkheid gebruikmaken, moeten voorzien in de betaling van een billijke compensatie aan de auteurs die door de toepassing van deze uitzondering worden benadeeld. Een uitlegging volgens welke het de lidstaten die een dergelijke in het Unierecht vastgestelde identieke uitzondering hebben ingevoerd, in het kader waarvan volgens de punten 35 en 38 van de considerans van die richtlijn het begrip „billijke compensatie” een essentieel element is, vrij zou staan om de parameters ervan op incoherente, niet-geharmoniseerde en mogelijkerwijze van lidstaat tot lidstaat verschillende wijze nader in te vullen, zou evenwel indruisen tegen het in het vorige punt vermelde doel van die richtlijn

37      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het begrip „billijke compensatie” in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 een autonoom unierechtelijk begrip is dat uniform moet worden uitgelegd in alle lidstaten die een uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, ongeacht hun bevoegdheid om binnen de door het Unierecht en in het bijzonder door die richtlijn gestelde grenzen de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen.

Tweede vraag

38      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het „rechtvaardige evenwicht” dat tussen de betrokken personen moet worden gevonden inhoudt dat de billijke compensatie wordt berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik. Hij wenst tevens te vernemen wie, naast de benadeelde auteurs, de betrokken personen zijn tussen wie dit „rechtvaardige evenwicht” moet worden gevonden.

39      Wat in de eerste plaats de rol betreft die het criterium van de door de auteur geleden schade speelt bij de berekening van de billijke compensatie, blijkt uit de punten 35 en 38 van de considerans van richtlijn 2001/29 dat die billijke compensatie tot doel heeft de auteurs „naar behoren” te vergoeden voor het gebruik dat zonder hun toestemming van hun beschermde werken wordt gemaakt. Als nuttig criterium voor de vaststelling van het niveau van deze compensatie dient rekening te worden gehouden met het „mogelijke nadeel” dat de auteur als gevolg van de betrokken reproductiehandeling ondervindt, waarbij een „[minimale] [...] schade” echter geen betalingsverplichting in het leven kan roepen. De uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik moet aldus een regeling kunnen omvatten „om het nadeel voor de rechthebbenden te compenseren”.

40      Uit die bepalingen volgt dat de conceptie en het niveau van de billijke compensatie verband houden met de schade die voor de auteur resulteert uit de reproductie van zijn beschermd werk die zonder zijn toestemming voor privégebruik wordt gemaakt. Vanuit die invalshoek bezien, moet de billijke compensatie worden beschouwd als de vergoeding van de door de auteur geleden schade.

41      Bovendien vertolkt het woord „compenseren” in de punten 35 en 38 van de considerans van richtlijn 2001/29 de wil van de Uniewetgever om te voorzien in een specifieke vergoedingsregeling die wordt toegepast wanneer er sprake is van schade voor de rechthebbenden, welke schade in beginsel de verplichting doet ontstaan om de rechthebbenden te „compenseren”.

42      Hieruit volgt dat de billijke compensatie noodzakelijkerwijs moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik.

43      Wat in de tweede plaats de vraag betreft, tussen welke personen het „rechtvaardige evenwicht” dient te bestaan, bepaalt punt 31 van de considerans van richtlijn 2001/29 dat er een „rechtvaardig evenwicht” moet worden gewaarborgd tussen de rechten en belangen van de auteurs, de ontvangers van de billijke compensatie, enerzijds, en de rechten en belangen van de gebruikers van beschermd materiaal anderzijds.

44      Het maken van een kopie voor privégebruik door een natuurlijk persoon moet worden beschouwd als een handeling die de auteur van het betrokken werk kan benadelen.

45      De persoon die de exclusieve houder van het reproductierecht benadeelt is dus degene die voor privégebruik een dergelijke reproductie van een beschermd werk vervaardigt zonder vooraf toestemming te vragen aan bedoelde houder. In beginsel is dan ook die persoon verplicht het nadeel te vergoeden dat gepaard gaat met die reproductie, door het bekostigen van de compensatie die aan die houder zal worden betaald.

46      Gelet op de praktische moeilijkheden om de particuliere gebruikers te identificeren en om hen te verplichten om de rechthebbenden te compenseren voor de schade die zij hen berokkenen, en op het feit dat de schade als gevolg van elk individueel gebruik op zichzelf beschouwd minimaal kan zijn en bijgevolg geen betalingsverplichting in het leven kan roepen, zoals de laatste zin van punt 35 van de considerans van richtlijn 2001/29 aangeeft, staat het de lidstaten evenwel vrij om met het oog op de financiering van de billijke compensatie een „heffing voor het kopiëren voor privégebruik” in te voeren die niet door de betrokken particulieren dient te worden betaald, maar door de personen die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikken en deze daartoe juridisch of feitelijk ter beschikking stellen van particulieren of aan hen reproductiediensten verlenen. In het kader van een dergelijke regeling dienen de personen die over die installaties beschikken de heffing voor het kopiëren voor privégebruik te betalen.

47      Het is juist dat bij een dergelijk stelsel, in tegenstelling tot hetgeen punt 31 van de considerans van richtlijn 2001/29 lijkt te verlangen, de billijke compensatie niet door de gebruikers van beschermd materiaal wordt gefinancierd.

48      Evenwel moet enerzijds worden opgemerkt dat de activiteit van de betalingsplichtigen, te weten de terbeschikkingstelling aan privégebruikers van installaties, apparaten en dragers waarmee reproducties kunnen worden gemaakt, of de reproductiediensten die zij verlenen, de noodzakelijke feitelijke premisse vormt voor het verkrijgen van kopieën voor privégebruik door natuurlijke personen. Anderzijds staat niets eraan in de weg dat die betalingsplichtigen het bedrag van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik doorberekenen in de prijs van de terbeschikkingstelling van die installaties, apparaten en dragers waarmee reproducties kunnen worden gemaakt of in de prijs voor de reproductiedienstverlening. Aldus zal de last van de compensatie uiteindelijk worden gedragen door de privégebruiker die deze prijs betaalt. In die omstandigheden moet de privégebruiker aan wie de installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie ter beschikking worden gesteld of die gebruik maakt van een reproductiedienst worden geacht in feite de „indirecte betalingsplichtige” van de billijke compensatie te zijn.

49      Gegeven het feit dat dat stelsel het de betalingsplichtigen mogelijk maakt de heffing door te berekenen aan de privégebruikers en dat deze gebruikers dus de last van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik dragen, moet zij dus worden geacht te voldoen aan het vereiste „rechtvaardige evenwicht” tussen de belangen van de auteurs en die van de gebruikers van beschermd materiaal.

50      Gelet op het vooroverwogene moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het tussen de betrokken personen te vinden „rechtvaardige evenwicht” impliceert dat de billijke compensatie moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik. Een regeling volgens welke de personen die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikken en deze op die grond juridisch of feitelijk ter beschikking van privégebruikers stellen of daarmee ten behoeve van hen reproductiediensten verrichten, de billijke compensatie dienen te financieren, voldoet aan de vereisten van dit „rechtvaardige evenwicht”, aangezien die personen de daadwerkelijke last van die financiering kunnen afwentelen op de privégebruikers.

 Derde en vierde vraag

51      Met zijn derde en zijn vierde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of er volgens artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 een noodzakelijk verband bestaat tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik. Hij wens tevens te vernemen of de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik, met name op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie die duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privégebruik, in overeenstemming is met richtlijn 2001/29.

52      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat een regeling voor de financiering van de billijke compensatie zoals die welke in de punten 46 en 48 van het onderhavige arrest is uiteengezet, slechts aan de vereisten van het „rechtvaardige evenwicht” voldoet indien de betrokken installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties kunnen worden gebruikt voor het kopiëren voor privégebruik en dus een nadeel kunnen berokkenen aan de auteur van het beschermde werk. Gelet op die vereisten bestaat er dus een noodzakelijk verband tussen de toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik op die installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik.

53      Bijgevolg is de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik op alle types installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie, en dit ook in het uitdrukkelijk door de verwijzende rechter aangehaalde geval waarin andere dan natuurlijke personen deze installaties, apparaten en dragers duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen, in strijd met artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29.

54      Daarentegen is het, wanneer de betrokken installaties voor een privégebruik ter beschikking van natuurlijke personen zijn gesteld, niet noodzakelijk aan te tonen dat die personen daarmee daadwerkelijk kopieën voor privégebruik hebben gemaakt en aldus de auteur van het beschermde werk daadwerkelijk hebben benadeeld.

55      Die natuurlijke personen worden immers terecht geacht volledig gebruik te maken van die terbeschikkingstelling. Zij worden met andere woorden geacht de functies van die installaties – waaronder het vervaardigen van reproducties – volledig te benutten.

56      Hieruit volgt dat de loutere omstandigheid dat met die installaties of apparaten kopieën kunnen worden gemaakt volstaat om de toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik te rechtvaardigen, mits die installaties of apparaten aan de natuurlijke personen in hun hoedanigheid van privégebruikers ter beschikking zijn gesteld.

57      Een dergelijke uitlegging vindt steun in de bewoordingen van punt 35 van de considerans van richtlijn 2001/29. Als nuttig criterium voor de vaststelling van het niveau van de billijke compensatie wordt daarin immers niet louter naar het „nadeel” als zodanig, maar naar het „mogelijke” nadeel verwezen. Dat het nadeel voor de auteur van het beschermde werk slechts een mogelijkheid is, ligt in de verwezenlijking van de voorafgaande noodzakelijke voorwaarde van de terbeschikkingstelling aan een natuurlijke persoon van installaties of apparaten waarmee kopieën kunnen worden gemaakt, waarbij het niet noodzakelijk is dat naderhand effectief kopieën voor privégebruik worden gemaakt.

58      Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat vanuit auteursrechtelijk oogpunt rekening moet worden gehouden met de loutere mogelijkheid voor de eindgebruiker, in het betrokken geval de klanten van een hotel, om uitzendingen te bekijken met televisietoestellen en een televisiesignaal dat hun door het hotel ter beschikking wordt gesteld, en niet met de daadwerkelijke toegang van de klanten tot die werken (arrest van 7 december 2006, SGAE, C‑306/05, Jurispr. blz. I‑11519, punten 43 en 44).

59      Gelet op een en ander moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat er een verband moet bestaan tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik. Bijgevolg is de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik, met name op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie die niet ter beschikking van privégebruikers worden gesteld en duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privégebruik, niet in overeenstemming met richtlijn 2001/29.

 Vijfde vraag

60      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het door het Koninkrijk Spanje vastgestelde stelsel, waarin de heffing voor het kopiëren voor privégebruik zonder onderscheid wordt toegepast op alle installaties, apparaten en media voor digitale reproductie, ongeacht het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, verenigbaar is met richtlijn 2001/29.

61      In dat verband is het vaste rechtspraak, dat het Hof zich buiten het kader van een beroep wegens niet-nakoming niet kan uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale regeling met het Unierecht. Deze bevoegdheid komt toe aan de nationale rechter, in voorkomend geval nadat deze het Hof via een prejudiciële verwijzing de noodzakelijke verduidelijkingen heeft gevraagd over de strekking en de uitlegging van dat recht (zie arrest van 22 maart 1990, Triveneta Zuccheri e.a./Commissie, C‑347/87, Jurispr. blz. I‑1083, punt 16).

62      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om, gelet op de antwoorden op de eerste vier vragen, te beoordelen of het Spaanse stelsel van heffing voor het kopiëren voor privégebruik verenigbaar is met richtlijn 2001/29.

63      Het Hof hoeft de vijfde vraag dus niet te beantwoorden.

 Kosten

64      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Het begrip „billijke compensatie” in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is een autonoom unierechtelijk begrip dat uniform moet worden uitgelegd in alle lidstaten die een uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, ongeacht hun bevoegdheid om binnen de door het Unierecht en in het bijzonder door die richtlijn gestelde grenzen de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen.

2)      Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het tussen de betrokken personen te vinden „rechtvaardige evenwicht” impliceert dat de billijke compensatie moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik. Een regeling volgens welke de personen die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikken en deze op die grond juridisch of feitelijk ter beschikking van privégebruikers stellen of daarmee ten behoeve van hen reproductiediensten verrichten, de billijke compensatie dienen te financieren, voldoet aan de vereisten van dit „rechtvaardige evenwicht”, aangezien die personen de daadwerkelijke last van die financiering kunnen afwentelen op de privégebruikers.

3)      Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat er een verband moet bestaan tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik. Bijgevolg is de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik, met name op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie die niet ter beschikking van privégebruikers worden gesteld en duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privégebruik, niet in overeenstemming met richtlijn 2001/29.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.