Language of document : ECLI:EU:C:2013:289

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

8 mei 2013 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van butadieenrubber en van door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen – Vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed – Motiveringsplicht – Zwaarte van inbreuk – Vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking – Concrete weerslag op markt – Verzwarende omstandigheden – Recidive”

In zaak C‑508/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 september 2011,

Eni SpA, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door G.M. Roberti en I. Perego, avvocati,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, G. Conte en L. Malferrari, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Berger (rapporteur), A. Borg-Barthet, E. Levits en J.‑J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 januari 2013,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Eni SpA (hierna: „Eni”) het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 juli 2011, Eni/Commissie (T‑39/07, Jurispr. blz. II-4457; hierna: „bestreden arrest”) houdende gedeeltelijke verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 5700 definitief van de Commissie van 29 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.638 – Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber) (hierna: „litigieuze beschikking”), voor zover deze op haar betrekking had, of, subsidiair, tot nietigverklaring of verlaging van de aan haar opgelegde geldboete.

2        De Europese Commissie heeft een incidentele hogere voorziening ingesteld waarbij zij verzoekt om vernietiging van het bestreden arrest voor zover de litigieuze beschikking daarbij nietig is verklaard met betrekking tot de toerekening van recidive als verzwarende omstandigheid en het bedrag van de geldboete dientengevolge is verlaagd.

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

3        Op 7 juni 2005 heeft de Commissie een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) ingeleid met betrekking tot de markt voor butadieenrubber (hierna: „BR”) en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber (hierna: „SBR”), synthetische rubbers die vooral bij de productie van banden worden gebruikt. Zij heeft een eerste mededeling van punten van bezwaar gestuurd aan onder andere Eni, Polimeri Europa SpA (thans Versalis SpA; hierna: „Versalis”), die een 100 %-dochteronderneming van Eni is, en aan Syndial SpA (voorheen EniChem SpA; hierna: „Syndial”), een andere vennootschap van de groep Eni.

4        Op 6 april 2006 heeft de Commissie een tweede mededeling van punten van bezwaar vastgesteld. Na op 22 juni 2006 een hoorzitting te hebben georganiseerd, heeft de Commissie beslist de procedure met name met betrekking tot Syndial te sluiten.

5        Aan het einde van de administratieve procedure heeft de Commissie op 29 november 2006 de litigieuze beschikking vastgesteld. Volgens artikel 1 van die beschikking hadden Eni, Versalis en de andere adressaten van de litigieuze beschikking, te weten Bayer AG, The Dow Chemical Company, Dow Deutschland Inc., Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH, Dow Europe, Shell Petroleum NV, Shell Nederland BV, Shell Nederland Chemie BV, Unipetrol a.s., Kaučuk a.s. en Trade‑Stomil sp. z o.o., inbreuk gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 EER door, wat Eni betreft, tijdens de periode van 20 mei 1996 tot 28 november 2002 deel te nemen aan één enkele voortdurende overeenkomst in het kader waarvan zij hadden afgesproken prijsdoelstellingen vast te stellen, de klanten te verdelen door middel van niet-aanvalspacten en gevoelige informatie over de prijzen, de concurrenten en de klanten in de sectoren BR en SBR uit te wisselen.

6        Volgens de punten 26 en volgende van de litigieuze beschikking werden de activiteiten op het gebied van de betrokken producten binnen de groep Eni in deze periode aanvankelijk verricht door EniChem Elastomeri srl (hierna: „EniChem Elastomeri”), een vennootschap die door Eni indirect werd beheerst via haar dochteronderneming EniChem SpA. Op 1 november 1997 is EniChem Elastomeri door fusie opgegaan in EniChem SpA. Eni beheerste Enichem SpA voor 99,97 %. Op 1 januari 2002 heeft Enichem SpA haar strategische chemische activiteiten, daaronder begrepen haar activiteiten op het gebied van BR en SBR, overgedragen aan Versalis. Sinds 21 oktober 2002 wordt Versalis rechtstreeks en volledig beheerst door Eni.

7        De door de Commissie in haar litigieuze beschikking opgelegde geldboete is vastgesteld volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag, worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”).

8        Zo heeft de Commissie de inbreuk als „zeer zwaar” aangemerkt en voor de vaststelling van het aanvangsbedrag voor de berekening van de geldboete de betrokken ondernemingen gedifferentieerd behandeld naargelang van hun verkopen van BR en SBR in 2001. Voor alle vennootschappen in het bezit van Eni in de zin van punt 36 van de litigieuze beschikking (hierna: „EniChem”) bedroegen de verkoop van BR en SBR in 2001 164,902 miljoen EUR. Daardoor viel EniChem ter zake van de verkoop van BR en SBR onder de eerste categorie van bij de betreffende inbreuk betrokken ondernemingen. Op basis daarvan heeft de Commissie het aanvangsbedrag van de geldboete voor Eni op 55 miljoen EUR bepaald.

9        Vervolgens heeft de Commissie vermenigvuldigingscoëfficiënten ter afschrikking toegepast naargelang van de wereldomzet van de betrokken ondernemingen in 2005. Zij was van mening dat geen vermenigvuldigingscoëfficiënt moest worden toegepast met betrekking tot Trade-Stomil sp. z o.o. (omzet van 38 miljoen EUR) en Kaučuk a.s. (omzet van 2,718 miljard EUR) en heeft een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,5 toegepast op Bayer AG (omzet van 27,383 miljard EUR), van 1,75 op The Dow Chemical Company, Dow Deutschland Inc., Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH en Dow Europe (37,221 miljard EUR), van 2 op Eni en Versalis (73,738 miljard EUR) en van 3 op Shell Petroleum NV, Shell Nederland BV en Shell Nederland Chemie BV (246,549 miljard EUR).

10      Bovendien heeft zij dit bedrag met 65 % verhoogd met betrekking tot Eni en Versalis op grond dat deze vennootschappen gedurende zes jaar en zes maanden aan de betrokken inbreuk hadden deelgenomen.

11      Ten slotte heeft de Commissie, omdat zij van mening was dat Eni reeds de adressaat van twee eerdere beschikkingen houdende vaststelling van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie was geweest, te weten beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/31.149 – Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna „polypropyleenbeschikking”) en beschikking 94/599/EG van de Commissie van 27 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/31.865 – PVC) (PB L 239, blz. 14; hierna: „PVC II-beschikking”), het voor Eni aangenomen basisbedrag van de geldboete met 50 % verhoogd wegens recidive.

12      In artikel 2, sub c, van de litigieuze beschikking heeft de Commissie Eni en haar dochteronderneming Versalis dan ook hoofdelijk een geldboete van 272,25 miljoen EUR opgelegd.

 Het beroep bij het Gerecht en het bestreden arrest

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 februari 2007, heeft Eni een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking en, subsidiair, tot nietigverklaring of verlaging van de geldboete die haar was opgelegd. Ter ondersteuning van haar vorderingen heeft zij twee middelen aangevoerd.

14      Met haar eerste middel kwam Eni op tegen het feit dat de Commissie haar de aansprakelijkheid voor de inbreuk had toegerekend. Dit eerste middel bestond uit vier onderdelen. Als eerste onderdeel voerde Eni aan dat de Commissie een onjuist criterium had gehanteerd voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij. Als tweede onderdeel stelde zij dat de Commissie ten onrechte, wat haar betreft, „objectieve aansprakelijkheid” had aangenomen. In het kader van het derde onderdeel verklaarde Eni dat zij tijdens de administratieve procedure elementen had aangedragen die de Commissie ertoe hadden moeten brengen te oordelen dat zij het commerciële beleid van Syndial en Versalis niet had beïnvloed. Als vierde onderdeel stelde Eni dat de Commissie het beginsel van beperkte aansprakelijkheid van de kapitaalvennootschappen en de „gemeenschappelijke” beginselen inzake aansprakelijkheid had geschonden.

15      Met haar tweede middel stelde Eni dat de Commissie het bedrag van de geldboete onjuist had vastgesteld. Dit middel bestond uit drie onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel kwam Eni op tegen de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking. In het kader van het tweede onderdeel stelde zij dat de Commissie een fout had gemaakt door recidive als verzwarende omstandigheid in aanmerking te nemen. In het kader van het derde onderdeel voerde zij aan dat de Commissie bij de berekening van de geldboete rekening had moeten houden met de uitsluiting van Syndial.

16      In zijn arrest heeft het Gerecht, zakelijk weergegeven, met betrekking tot het eerste onderdeel van het eerste middel eraan herinnerd dat „er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat een moedermaatschappij die 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming bezit, beslissende invloed uitoefent op het gedrag van deze laatste” en dat „de toerekening van de inbreuk aan de moedermaatschappij is overgelaten aan het oordeel van de Commissie”, die daarbij niet aan haar eerdere beschikkingspraktijk is gebonden (punten 63 en 64 van het bestreden arrest).

17      Met betrekking tot die eerdere beschikkingspraktijk zou de Commissie „afdoende [hebben] aangegeven, waarom zij aan Eni de gedragingen van de dochterondernemingen van deze vennootschap heeft toegerekend” (punt 65 van het bestreden arrest). Aangezien de praktijk van de Commissie, zoals zij uit de onderhavige zaak blijkt, „op een juiste uitlegging van artikel 81, lid 1, EG [zou] berust[en]”, zou het rechtszekerheidsbeginsel „dus niet in de weg [staan] aan een eventuele heroriëntatie van de beschikkingspraktijk van de Commissie” (punt 66 van het bestreden arrest). Om die redenen heeft het Gerecht dit onderdeel van het eerste middel afgewezen.

18      Aangaande het tweede onderdeel van het eerste middel, betreffende het ten onrechte aannemen van „objectieve aansprakelijkheid”, heeft het Gerecht er met name op gewezen dat het feit dat de Commissie „de argumenten heeft afgewezen die Eni had aangevoerd om het vermoeden te weerleggen dat uit de 100 %-zeggenschap over haar dochterondernemingen voortvloeit, [...] dit vermoeden nog niet onweerlegbaar [maakt]” (punt 78 van het bestreden arrest) en dat „[h]ieruit volgt [...] dat Eni’s argument inzake ontoereikende motivering ongegrond is” (punt 79 van het bestreden arrest).

19      Met betrekking tot het derde onderdeel van het eerste middel heeft het Gerecht met name vastgesteld dat „de toerekening van een inbreuk opleverende gedraging van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij niet [vereist] dat is bewezen dat de moedermaatschappij invloed uitoefent op het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke terrein waarop de inbreuk is gepleegd [...]. Inzonderheid het feit dat Eni slechts de rol van technische en financiële coördinator speelt en haar dochterondernemingen de nodige financiële bijstand verleent, volstaat niet om uit te sluiten dat zij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van die dochterondernemingen door met name de financiële investeringen binnen de groep te coördineren” (punt 97 van het bestreden arrest).

20      Wat de aangevoerde omstandigheid betreft dat de chemische activiteiten van gering belang zijn in het industriële beleid van de groep Eni, heeft het Gerecht vastgesteld dat „deze [omstandigheid niet] bewijst [...] dat Eni haar dochterondernemingen hun gedrag op de markt volledig zelfstandig heeft laten bepalen” (punt 98 van het bestreden arrest). Bovendien heeft het Gerecht erop gewezen dat volgens de Commissie de hiërarchische wegen rechtstreeks naar de algemeen directeur van EniChem SpA (later Syndial) en naar die van Versalis leiden, en dat de algemeen directeuren van EniChem SpA en Versalis verantwoording verschuldigd zijn aan hun raad van bestuur, wat door Eni niet zou zijn betwist. Deze raden van bestuur waren echter rechtstreeks of indirect benoemd door Eni (punt 99 van het bestreden arrest).

21      Het Gerecht heeft verder geoordeeld dat het feit dat Eni slechts indirect 100 % van het kapitaal van de in de productie van BR en SBR werkzame ondernemingen bezat, „op zichzelf niet aan[toont] dat Eni en de betrokken ondernemingen niet één enkele economische entiteit vormden” (punt 102 van het bestreden arrest). Eni zou niet hebben aangetoond dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden (punt 103 van het bestreden arrest).

22      Met betrekking tot het vierde onderdeel van het eerste middel heeft het Gerecht geoordeeld dat „de Commissie in het onderhavige geval niet is uitgegaan van een onweerlegbaar vermoeden” (punt 114 van het bestreden arrest). De door Eni aangevoerde argumenten betreffende de regels die van toepassing zijn bij de opvolging van ondernemingen, zouden niet ter zake dienend zijn, daar „de door de Commissie in het onderhavige geval jegens Eni aangenomen aansprakelijkheid niet uit een dergelijke situatie voortvloeit” (punt 117 van het bestreden arrest).

23      Het Gerecht heeft dus alle onderdelen van het eerste middel evenals, in punt 118 van het bestreden arrest, het eerste middel in zijn geheel afgewezen.

24      Met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel heeft het Gerecht met name vastgesteld dat „overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, zoals in het onderhavige geval, met name de vaststelling van prijsdoelstellingen of de verdeling van marktaandelen tot doel hebben, uitsluitend op grond van de specifieke aard ervan als ‚zeer zware’ inbreuken kunnen worden aangemerkt zonder dat Commissie verplicht is een concrete impact van de inbreuk op de markt aan te tonen” (punt 140 van het bestreden arrest).

25      Bovendien heeft het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest erop gewezen dat „met betrekking tot [...] de omvang van de betrokken markt op het grondgebied van de EER in 2001 (te weten 550 miljoen EUR) of [...] het marktaandeel van de betrokken ondernemingen”, rekening moet worden gehouden „met de andere relevante elementen van het concrete geval”, te weten het feit dat de betrokken inbreuk „intrinsiek zeer zwaar is en betrekking heeft op het gehele grondgebied van de EER.”

26      Verder heeft het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest geoordeeld dat „volgens punt 1 A van de richtsnoeren het bedrag van de geldboete die voor een zeer zware inbreuk kan worden opgelegd, meer dan 20 miljoen EUR kan bedragen.” Aangezien alle vennootschappen die rechtstreeks of indirect in het bezit van Eni zijn, „in 2001 voor meer dan 164 miljoen EUR aan betrokken producten [hebben] verkocht [en het] bedrag van de [voor haar vastgestelde] geldboete het in artikel 23, lid 2, van verordening [(EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1)] bepaalde maximum van 10 % van haar totale omzet in het voorafgaande boekjaar niet overschrijdt”, lijkt de vaststelling van het aanvangsbedrag voor de geldboete op 55 miljoen EUR niet onevenredig.

27      Ten slotte heeft het Gerecht ook het argument van Eni dat de betrokken ondernemingen slechts een gering deel van de gehele markt van BR en SBR voor hun rekening namen, afgewezen op grond dat dit argument „was gebaseerd op een markt die deze twee producten en natuurlijk rubber omvatte, ofschoon de [litigieuze] beschikking niet betrekking had op laatstgenoemd product” (punt 144 van het bestreden arrest).

28      Met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel heeft het Gerecht allereerst in punt 164 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat de Commissie had geoordeeld dat EniChem reeds de adressaat van kartelbeschikkingen van de Commissie, te weten de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking, was geweest.

29      Volgens het Gerecht blijkt uit de litigieuze beschikking dat de Commissie in het onderhavige geval voor de toepassing van de verzwarende omstandigheid recidive het begrip „onderneming” in de zin van artikel 81 EG heeft aangewend. Het Gerecht heeft echter beklemtoond dat wanneer de Commissie „zich op het begrip ‚onderneming’ [...] wil beroepen, zij gedetailleerde en nauwkeurige gegevens ter ondersteuning van haar stelling dient aan te dragen” (punt 166 van het bestreden arrest).

30      De Commissie zou „in punt 487 van de [litigieuze] beschikking [echter] algemeen [verwijzen] naar ‚EniChem’, een term die in punt 36 van de [litigieuze] beschikking is omschreven als ‚elke vennootschap in het bezit van Eni SpA’”, wat door het Gerecht als „vrij onnauwkeurig” is aangemerkt. Daarbij komt volgens het Gerecht dat „de vennootschap waarop de polypropyleenbeschikking ziet, te weten [Anic SpA], niet voorkomt onder de [...] rechtspersonen [vermeld]” in de punten 26 tot en met 35 van de litigieuze beschikking, die „vooral de evolutie [beschrijven] van de vennootschappen die Eni in haar bezit had tijdens de inbreuk, welke na de vaststelling van de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking heeft plaatsgevonden” (punt 167 van het bestreden arrest).

31      De Commissie zou naar de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking verwijzen en daarbij verklaren „dat die beschikkingen ook betrekking hadden op ‚Eni’”. In de litigieuze beschikking zou echter niet worden gezegd wat onder „Eni” moet worden verstaan. In het bijzonder „[u]it de punten 26 tot en met 36 van de [litigieuze] beschikking [zou echter blijken] dat de Commissie de term ‚Eni SpA’ gebruikt wanneer zij doelt op de vennootschap Eni als moedermaatschappij van de andere vennootschappen” (punt 168 van het bestreden arrest).

32      Het Gerecht heeft gepreciseerd dat „de Commissie, gesteld dat zij met de term ‚Eni’ [...] doelt op de vennootschappen die deel uitmaken van de ‚onderneming’ [...] die bestaat uit de door Eni beheerste rechtspersonen, in het kader van de [litigieuze] beschikking geen gedetailleerde en nauwkeurige gegevens dienaangaande heeft aangedragen” (punt 169 van het bestreden arrest). Aangezien in het onderhavige geval de evolutie van de structuur van en de zeggenschap over de betrokken vennootschappen echter bijzonder ingewikkeld was, „[had de Commissie in] die omstandigheden [...] bijzonder nauwkeurig moeten zijn en alle details moeten aandragen die noodzakelijk zijn om te oordelen dat de vennootschappen waarop de [litigieuze] beschikking betrekking heeft, en de vennootschappen waarop de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking betrekking hadden, eenzelfde ‚onderneming’ in de zin van artikel 81 EG vormden” (punt 170 van het bestreden arrest). Omdat het van mening was dat de Commissie deze motiveringsplicht niet was nagekomen, heeft het Gerecht geoordeeld dat dit tweede onderdeel van het tweede middel gegrond was.

33      Ten slotte heeft het Gerecht met betrekking tot het derde onderdeel van het tweede middel, betreffende de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde maximum, geoordeeld dat „[h]et in deze bepaling bedoelde maximum van 10 % dient [...] te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische entiteit” (punt 177 van het bestreden arrest). De argumenten waarmee Eni tracht aan te tonen dat het bedrag van de geldboete tot betaling waarvan zij hoofdelijk is gehouden, tot 10 % van de omzet van Syndial had moeten worden beperkt, zouden dan ook falen (punt 178 van het bestreden arrest).

34      Bijgevolg heeft het Gerecht, omdat het het tweede onderdeel van het tweede middel heeft aanvaard, artikel 2, sub c, van de litigieuze beschikking nietig verklaard voor zover de aan Eni opgelegde geldboete daarbij is bepaald op 272,25 miljoen EUR, en heeft het dit bedrag bepaald op 181,5 miljoen EUR. Het Gerecht heeft het beroep verworpen voor het overige.

 Conclusie van partijen

35      In haar hogere voorziening verzoekt Eni het Hof:

–        het bestreden arrest geheel of ten dele te vernietigen voor zover het beroep van Eni in zaak T‑39/07 daarbij is verworpen, en bijgevolg,

–        de litigieuze beschikking geheel of ten dele nietig te verklaren,

–        en/of de bij de litigieuze beschikking aan Eni opgelegde geldboete nietig te verklaren of althans te verlagen;

–        subsidiair, het bestreden arrest geheel of ten dele te vernietigen voor zover het beroep van Eni in zaak T‑39/07 daarbij is verworpen, en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht om de zaak af te doen met inachtneming van de aanwijzingen die het Hof zal verstrekken;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties;

–        de incidentele hogere voorziening van de Commissie af te wijzen op grond dat deze ten dele niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is, en de Commissie te verwijzen in de kosten.

36      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht daarbij de beschikking nietig heeft verklaard met de betrekking tot de aanneming van recidive als verzwarende omstandigheid en om die reden het bedrag van de geldboete heeft verlaagd;

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Primaire en incidentele hogere voorziening

 Primaire hogere voorziening

37      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Eni twee middelen aan. Het eerste middel betreft, zakelijk weergegeven, het feit dat het Gerecht volgens Eni de litigieuze beschikking nietig had moeten verklaren voor zover Eni daarbij aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk van Syndial en/of Versalis. Het tweede middel betreft onjuiste rechtsopvattingen betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

 Eerste middel: schending van artikel 101 VWEU, de artikelen 41, 47 tot en met 49 en 52 van het Handvest, de artikelen 6 en 7 van het EVRM en de algemene rechtsbeginselen, en ontoereikende motivering

38      Het eerste middel van Eni betreft schending van artikel 101 VWEU, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de artikelen 6 en 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), schending van het vermoeden van onschuld, het legaliteitsbeginsel, het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen, de persoonlijke aansprakelijkheid, het evenredigheidsbeginsel, de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces, en ontoereikende motivering in strijd met artikel 296 VWEU.

39      Dit eerste middel bestaat in wezen uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel betreft onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht ter zake van de voorwaarden voor toerekening van de inbreuk en ter zake van de wijze van bewijsvoering. Het tweede en het derde onderdeel betreffen onjuiste beoordeling door het Gerecht van de mogelijkheid om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen, waardoor de aan Eni toegerekende aansprakelijkheid een objectief karakter heeft gekregen en het vermoeden van aansprakelijkheid onweerlegbaar is geworden. Het vierde onderdeel betreft schending van het beginsel van beperkte aansprakelijkheid van kapitaalvennootschappen en van de gemeenschappelijke beginselen inzake de opvolging van ondernemingen.

–       Ontvankelijkheid van bepaalde grieven

40      De Commissie betoogt allereerst dat de grieven inzake schending van artikel 47 van het Handvest en artikel 6 EVRM, die niet overduidelijk onder één bepaald onderdeel van het eerste middel ressorteren, in eerste aanleg niet zijn aangevoerd en dus niet-ontvankelijk zijn. Hetzelfde zou gelden voor de grief van Eni dat het op de 100 %-zeggenschap gebaseerde vermoeden van aansprakelijkheid leidt tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de algemene hypothese dat de moedermaatschappij geen volledige zeggenschap heeft, en situaties waarin de moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming bezit.

41      In dit verband dient te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie heeft opgemerkt, deze grieven inderdaad niet zijn aangevoerd voor het Gerecht. Deze omstandigheid alleen volstaat echter niet voor de niet-ontvankelijkheid van deze grieven wanneer deze niet erop gericht zijn, een nieuw middel ter rechtvaardiging van het bij het Gerecht ingestelde beroep aan te voeren, maar de gegrondheid van het bestreden arrest beogen te betwisten. In het onderhavige geval kunnen de in het vorige punt genoemde grieven daadwerkelijk in die zin worden uitgelegd.

42      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de door Eni geformuleerde grieven inzake schending van artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het EVRM en inzake een ongerechtvaardigd, uitsluitend op de omvang van de deelneming van een moedermaatschappij in haar dochteronderneming gebaseerd verschil in behandeling ontvankelijk zijn.

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht ter zake van de voorwaarden voor toerekening van de inbreuk en ter zake van de wijze van bewijsvoering

i)     Argumenten van partijen

43      Eni betoogt dat, anders dan het Hof in zijn arrest van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie (C‑90/09 P, Jurispr. blz. I‑1, point 78), van de Commissie heeft geëist, het Gerecht geen concreet standpunt heeft ingenomen over de door haar aangevoerde argumenten inzake een verplichting van de Commissie om het bewijs te leveren dat Eni daadwerkelijk beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming Versalis.

44      Het Gerecht zou zich dienaangaande ertoe hebben beperkt het arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237), getrouw over te nemen, waardoor het bestreden arrest ontoereikend zou zijn gemotiveerd. Bovendien zou een vermoeden dat een vennootschap daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op haar 100 %‑dochteronderneming, niet gegrond zijn en in tegenspraak zijn met, onder meer, het legaliteitsbeginsel, het persoonlijke karakter van de straffen, de persoonlijke aansprakelijkheid en het rechtszekerheidsbeginsel.

45      De Commissie is, zakelijk weergegeven, van mening dat zij volgens vaste rechtspraak het recht heeft om uitsluitend op basis van het feit dat een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van een dochteronderneming bezit, te vermoeden dat deze moedermaatschappij daadwerkelijke zeggenschap uitoefent over die dochteronderneming.

ii)  Beoordeling door het Hof

46      Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de toepassing van artikel 101 VWEU het gedrag van een dochteronderneming met name dan aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend wanneer deze dochteronderneming, hoewel zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, in het bijzonder gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen. In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming namelijk deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU, zodat de Commissie een beschikking houdende oplegging van geldboeten aan de moedermaatschappij kan richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze laatste zelf bij de inbreuk betrokken was (zie met name beschikking van 13 december 2012, Transcatab/Commissie, C‑654/11 P, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Het is ook vaste rechtspraak dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % of nagenoeg 100 % van het kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming. In die situatie volstaat voor dat vermoeden dat de Commissie bewijst dat het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij (zie met name arrest van 3 mei 2012, Legris Industries/Commissie, C‑289/11 P, punt 46 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Bovendien bestaat ook in het bijzondere geval waarin een holdingmaatschappij 100 % van het kapitaal van een tussenliggende vennootschap bezit die op haar beurt het volledige kapitaal van een dochteronderneming van het concern in handen heeft die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, een weerlegbaar vermoeden dat deze holdingmaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van de tussenliggende vennootschap en, indirect via deze laatste, ook op het gedrag van bovengenoemde dochteronderneming (arrest General Química e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 88).

49      In het onderhavige geval bezat Eni tijdens de gehele duur van de betrokken inbreuk rechtstreeks of indirect ten minste 99,97 % van het kapitaal van de vennootschappen die binnen de groep rechtstreeks werkzaam waren in de sectoren BR en SBR, te weten EniChem Elastomeri, EniChem SpA en Versalis, wat door Eni niet wordt betwist. Bijgevolg is het in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest genoemde en uit vaste rechtspraak voortvloeiende vermoeden van toepassing op Eni.

50      Met betrekking tot het betoog van Eni dat dit vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed in strijd is met het legaliteitsbeginsel, het persoonlijke karakter van de straffen, de persoonlijke aansprakelijkheid en de rechtszekerheid, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat dit vermoeden juist een evenwicht beoogt te scheppen tussen het belang van, enerzijds, de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, en met name op artikel 101 VWEU, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet en, anderzijds, eisen die sommige algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer het vermoeden van onschuld, het persoonlijke karakter van straffen en de rechtszekerheid, alsook de rechten van de verdediging, waaronder het beginsel van equality of arms. Met name om die reden is het vermoeden weerlegbaar (zie in die zin met name arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 59). Aangezien het betoog van Eni ongegrond is, bevat het bestreden arrest dienaangaande dus geen enkele fout.

51      Wat vervolgens de gestelde ontoereikende motivering betreft, heeft het Gerecht in de punten 56 tot en met 67 van het bestreden arrest omstandig uitgelegd om welke reden het van oordeel was dat het met de vaste rechtspraak in overeenstemming was dat de Commissie zich op het betrokken vermoeden kon baseren om vast te stellen dat Eni aansprakelijk was voor de inbreuk die met name door Versalis was begaan. Deze uitleg laat geen twijfel bestaan over de overwegingen waarop het Gerecht het bestreden arrest dienaangaande heeft gebaseerd, en stelt het Hof in staat zijn controle te verrichten. Het bestreden arrest is op dit punt dus ook niet ontoereikend gemotiveerd. Anders dan Eni lijkt te betogen, is het dienaangaande overigens van geen belang dat het Gerecht zich ter motivering van zijn arrest op het reeds aangehaalde arrest Akzo Nobel e.a./Commissie heeft gebaseerd.

52      Gelet op het voorgaande dient het eerste onderdeel van het eerste middel dus ongegrond te worden verklaard.

–       Tweede en derde onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling door het Gerecht van de mogelijkheid om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen, waardoor de aan Eni toegerekende aansprakelijkheid een objectief karakter heeft gekregen en het vermoeden van aansprakelijkheid onweerlegbaar is geworden

 i) Argumenten van partijen

53      In het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel, die samen dienen te worden behandeld, betoogt Eni dat de bewijselementen die zij in de loop van de administratieve procedure aan de Commissie had overgelegd, voldoende hadden moeten worden geacht om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen. Het Gerecht zou geen volledig, onpartijdig en concreet onderzoek van alle elementen van het dossier hebben verricht. Het zou meer in het bijzonder geen rekening hebben gehouden met het feit dat Eni nooit rechtstreeks werkzaam is geweest in de betrokken sector, dat er geen enkele overlapping van de bestuursposten van de moedermaatschappij en de dochterondernemingen is geweest, dat Eni over geen enkele informatie beschikte over de door de werkvennootschappen opgestelde strategische en commerciële plannen noch over de uitvoering daarvan, en dat Eni niet betrokken is geweest bij de besluitvorming over de vaststelling van de strategische en commerciële plannen en met name ook niet over de jaarlijkse verkoophoeveelheden en de prijzen.

54      Het Gerecht zou echter slechts twee aspecten beklemtonen, te weten enerzijds de rol van Eni als technische en financiële coördinator en anderzijds het relatieve belang van de sector chemie binnen de groep. Het argument van Eni dat haar dochteronderneming een specifieke activiteit uitoefende die erg verschilde van de andere activiteiten, zou door het Gerecht louter op grond van een verwijzing naar zijn rechtspraak zijn afgewezen. In de punten 76 en volgende van het reeds aangehaalde arrest General Quimica e.a./Commissie, zou het Hof een dergelijke aanpak echter hebben veroordeeld.

55      Bovendien zou het Gerecht de opmerkingen van de Commissie herhalen volgens welke de hiërarchische wegen rechtstreeks naar de gedelegeerd bestuurders van de dochtondernemingen leidden, die zelf rekenschap verschuldigd waren aan hun raden van bestuur, welke indirect door de Eni waren aangewezen. De aanwijzing van de raad van bestuur zou echter slechts een typisch prerogatief van de hoofdaandeelhouder zijn en op zichzelf geen uitoefening van beslissende invloed op het gedrag van de dochteronderneming vormen. In punt 100 van het bestreden arrest zou het Gerecht alleen verwijzen naar het onderzoek dat de Commissie dienaangaande heeft verricht, en concluderen dat dit onderzoek niet kennelijk verkeerd was, zonder zijn standpunt te bepalen over de door Eni aangevoerde argumenten. Het bestreden arrest zou dus kennelijk ontoereikend zijn gemotiveerd.

56      Bovendien is de door het Gerecht in punt 102 van het bestreden arrest geformuleerde conclusie volgens welke het feit dat rekwirante slechts indirect 100 % van het kapitaal van de in de productie van BR en SBR werkzame ondernemingen bezat, niet aantoonde dat Eni en de betrokken ondernemingen niet één enkele economische entiteit vormden, volgens Eni niet voldoende onderbouwd en in strijd met de eigen rechtspraak van het Gerecht.

57      Verder betoogt Eni dat haar redenering betreffende het objectieve karakter van de haar toegerekende aansprakelijkheid, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet op een onjuiste premisse berust. De weerlegbaarheid van het vermoeden van daadwerkelijke beslissende invloed zou immers een reële draagwijdte moeten hebben bij de toepassing van dat vermoeden. De Commissie zou echter, zakelijk weergegeven, stellen dat de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed samenvalt met het bezit van zeggenschap. Het Gerecht zou deze stelling aanvaarden door de relevantie van de door Eni aangedragen objectieve elementen a priori af te wijzen. Deze aanpak zou in strijd zijn met de rechten van de verdediging, met de fundamentele rechtsbeginselen die ook in het Handvest worden genoemd, met het vermoeden van onschuld en met het legaliteitsbeginsel, en inbreuk maken op het persoonlijke karakter van de straffen en op de persoonlijke aansprakelijkheid.

58      Ten slotte zou het Gerecht, gelet op de opmerkingen van Eni, ten onrechte hebben geoordeeld dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur niet had geschonden.

59      Volgens de Commissie zijn de door Eni geformuleerde grieven niet-ontvankelijk omdat zij in feite een nieuwe beoordeling van de feiten beogen. Zij zouden in elke geval ongegrond zijn. Het Gerecht zou rekening hebben gehouden met de feitelijke elementen die Eni ter weerlegging van het aan de 100 %-zeggenschap ontleende vermoeden heeft aangedragen en zou hebben uitgelegd waarom deze elementen geen hout sneden of ongegrond waren. Eni had moeten aantonen dat haar dochteronderneming om juridische of bestuursrechtelijke redenen als een afzonderlijke onderneming moest worden beheerd of dat de deelneming van 100 % slechts tijdelijk en voorlopig was, om aldus aannemelijk te maken dat zijzelf en haar dochteronderneming niet één enkele onderneming vormden die de betrokken inbreuk heeft gemaakt. De motivering van het arrest zou op dit punt correct, voldoende en overtuigend zijn.

 ii) Beoordeling door het Hof

60      Allereerst dient te worden geantwoord op de argumenten van de Commissie betreffende niet-ontvankelijkheid van het tweede onderdeel van het eerste middel, voor zover dit onderdeel erop gericht zou zijn de beoordeling van de feiten door het Gerecht in geding te brengen.

61      Dienaangaande staat vast dat Eni in het verzoekschrift in hogere voorziening een aantal in punt 53 van het onderhavige arrest vermelde feitelijke elementen aandraagt ter ondersteuning van haar stelling dat zij het vermoeden heeft weerlegd dat zij aansprakelijk zou zijn als moedermaatschappij die 100 % of nagenoeg 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming bezit.

62      Tijdens de pleitzitting heeft Eni echter verklaard dat zij in dit verband niet opkomt tegen de feitelijke beoordeling van deze elementen, maar tegen de juridische beoordeling ervan die het Gerecht heeft doen concluderen dat op grond van deze elementen, ook al zou de juistheid ervan zijn aangetoond, niet kon worden aangenomen dat Eni en, met name, Versalis niet één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormden. Bijgevolg is deze grief ontvankelijk voor zover hij erop is gericht, deze juridische beoordeling door het Hof te doen toetsen.

63      Wat vervolgens de gegrondheid van deze grief betreft, dient allereerst te worden herinnerd aan de in de punten 47 en volgende van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgens welke de Commissie in een situatie van zeggenschap van 100 % of nagenoeg 100 % een beschikking houdende oplegging van geldboeten aan de moedermaatschappij kan richten zonder te moeten aantonen dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was, daar de moedermaatschappij en haar dochteronderneming dan één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen (zie in die zin beschikking Transcatab/Commissie, reeds aangehaald, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en dit ook in de in punt 48 van het onderhavige arrest genoemde gevallen van indirecte zeggenschap, zoals die in het onderhavige geval.

64      Met betrekking tot de elementen die Eni ter weerlegging van het betrokken vermoeden heeft aangedragen, staat vast dat deze, gesteld dat zij voor het Gerecht daadwerkelijk zijn aangetoond, aannemelijk konden maken dat Versalis een zekere zelfstandigheid had ter zake van haar chemieactiviteiten. Deze omstandigheid volstaat op zichzelf echter niet om aan te tonen dat Eni en, met name, Versalis niet één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU hebben gevormd. Bovendien toont het feit dat Eni „slechts” de rol van technische en financiële coördinator heeft gespeeld of deze vennootschappen financiële en vermogensrechtelijke bijstand heeft verleend, zoals zij heeft verklaard, aan dat zij niet heeft nagelaten beslissende invloed uit te oefenen op haar dochterondernemingen. Zoals het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld „[zal] [b]innen een groep van vennootschappen [...] een vennootschap die met name de financiële investeringen binnen de groep coördineert, [...] deelnemingen in verschillende vennootschappen hergroeperen en bestaat haar functie erin, met name door deze zeggenschap over de middelen te zorgen voor eenheid in het bestuur.”

65      Deze conclusie wordt niet ter discussie gesteld door het feit dat Eni nooit werkzaam is geweest in de sector chemie of dat er geen overlapping van de bestuursposten van de moedermaatschappij en die van de dochterondernemingen is geweest. De omstandigheid dat de moedermaatschappij niet rechtstreeks heeft deelgenomen aan deze inbreuk en ook niet heeft aangespoord de inbreuk te plegen, is niet van dien aard dat daaruit blijkt dat die twee vennootschappen niet één zelfde economische eenheid vormden (zie in die zin arrest General Química e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 103, en arrest van 29 september 2011, Arkema/Commissie, C‑520/09 P, Jurispr. blz. I-8901, punten 48‑50). Bovendien kon Eni de coördinatie van de investeringen binnen de groep ook zonder een dergelijke overlapping of zonder rechtstreekse betrokkenheid bij het operationele beheer van haar dochterondernemingen verrichten, wat zij niet betwist.

66      In dit verband kunnen ook de andere argumenten van Eni, namelijk dat zij over geen enkele informatie over de strategische en commerciële plannen noch over de uitvoering daarvan beschikte en niet betrokken is geweest bij de besluitvorming over de vaststelling van de strategische en commerciële plannen en over de jaarlijkse verkoophoeveelheden en de prijzen, niet slagen aangezien zij slechts betrekking hebben op de bedrijfsactiviteiten in de sector chemie.

67      Wat vervolgens het betoog van Eni betreft dat zij, zakelijk weergegeven, slechts over de typische prerogatieven van een hoofdaandeelhouder beschikte, en dat het beschikken over dergelijke bevoegdheden op zichzelf geen uitoefening van beslissende invloed op het gedrag van de dochteronderneming vormt, dient eraan te worden herinnerd dat het vermoeden van daadwerkelijke beslissende invloed berust op feit dat juist deze prerogatieven van een moedermaatschappij die 100 % of nagenoeg 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming bezit, deze moedermaatschappij, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, in staat stellen beslissende invloed uit te oefenen op het gedrag van haar dochteronderneming (zie in die zin arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 60) en dat het bewijs van het ontbreken van een dergelijke daadwerkelijke invloed dus niet door de Commissie, maar door de moedermaatschappij zelf moet worden geleverd.

68      Deze door de Commissie gekozen en door het Gerecht aanvaarde uitlegging van de draagwijdte van het vermoeden van daadwerkelijke beslissende invloed maakt van dit vermoeden ook geen onweerlegbaar vermoeden. Het feit dat het moeilijk is om het tegenbewijs te leveren dat voor de weerlegging van een vermoeden noodzakelijk is, impliceert op zich niet dat het vermoeden de facto onweerlegbaar is (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 70). Concreter gezegd, om het betrokken vermoeden te weerleggen, had Eni moeten aantonen dat Versalis niet alleen op bedrijfsvlak, maar ook op financieel vlak volledig zelfstandig kon handelen, en dat bewijs heeft Eni niet geleverd.

69      Aangezien de stelling van Eni dat het Gerecht aan het vermoeden van daadwerkelijke beslissende invloed een objectief of onweerlegbaar karakter heeft verleend, ongegrond is, kunnen ook de grieven niet slagen als zou het Gerecht, door dat vermoeden een dergelijk karakter te verlenen, inbreuk hebben gemaakt op het vermoeden van onschuld, het persoonlijke karakter van de straffen, de persoonlijke aansprakelijkheid, het beginsel van gelijke behandeling en het legaliteitsbeginsel in de zin van artikel 52 van het Handvest en van artikel 47 van datzelfde Handvest en de artikelen 6 en 7 EVRM.

70      Het Gerecht heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het bestreden arrest de redenering van de Commissie te volgen dat noch de in de punten 382 tot en met 398 van de litigieuze beschikking uitdrukkelijk behandelde argumenten van Eni noch de andere door Eni voor het Gerecht aangevoerde argumenten volstaan om het betrokken vermoeden te weerleggen. Bijgevolg dienen de in dit verband aangevoerde grieven te worden afgewezen.

71      Ten tweede dient, met betrekking tot de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht door de Commissie en daarna door het Gerecht, allereerst te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke de verplichting om een individuele beschikking te motiveren tot doel heeft om, naast de rechter in staat te stellen de beschikking te toetsen, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan kan worden betwist (zie in die zin arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 148 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Vaststaat in het onderhavige geval dat de door de Commissie in de punten 382 tot en met 398 van de litigieuze beschikking verstrekte omstandige motivering van de aansprakelijkheid van Eni voor de betrokken inbreuk voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de in het vorige punt genoemde rechtspraak. De Commissie heeft weliswaar niet alle door Eni voor het Gerecht aangedragen elementen ter weerlegging van het vermoeden van daadwerkelijke beslissende invloed één na één behandeld, maar heeft wel voldoende gegevens verschaft om na te gaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan kan worden betwist. Vooral heeft de Commissie in punt 388 van de litigieuze beschikking gepreciseerd dat de prerogatieven van Eni, zoals die met name blijken uit de regels inzake het bedrijfsbestuur van de groep, Eni zeggenschap verleenden over wezenlijke aspecten van het bedrijfsbeleid van haar dochterondernemingen.

73      Het Gerecht heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de motivering van de litigieuze beschikking op dit punt toereikend was.

74      Wat de motivering van het bestreden arrest betreft, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie met name arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C‑202/07 P, Jurispr. blz. I‑2369, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      In het onderhavige geval wijst niets erop dat de in de punten 93 tot en met 105 van het bestreden arrest omstandig weergegeven redenering betreffende de motivering van de litigieuze beschikking op dit punt niet aan deze voorwaarden voldoet. Bijgevolg is het argument dat de motivering van het bestreden arrest ontoereikend is voor zover zij een goedkeuring van de in de litigieuze beschikking gegeven motivering ter zake van de weerlegging van het vermoeden van daadwerkelijke beslissende invloed inhoudt, eveneens ongegrond.

76      Ten slotte heeft het Gerecht, gelet op deze overwegingen, in punt 103 van het bestreden arrest ook terecht geoordeeld dat de Commissie ook het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden. Bijgevolg moet het desbetreffende argument van Eni eveneens ongegrond worden verklaard.

77      Aangezien geen enkel van de door Eni ter ondersteuning van het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel aangevoerde argumenten slaagt, dienen deze argumenten ongegrond te worden verklaard.

–       Vierde onderdeel van het eerste middel: schending van het beginsel van beperkte aansprakelijkheid van de kapitaalvennootschappen en van de gemeenschappelijke beginselen inzake de opvolging van ondernemingen

 i) Argumenten van partijen

78      Volgens Eni vloeit uit het beginsel van beperkte aansprakelijkheid van de kapitaalvennootschappen, de gemeenschappelijke beginselen inzake aansprakelijkheid en de beginselen inzake de opvolging van ondernemingen voort dat een eventuele doorbreking van de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de vennootschappen voor een unitaire opvatting van de groep slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aanvaard, namelijk indien misbruiken van het beginsel van beperkte aansprakelijkheid zijn vastgesteld en bewezen. Het Gerecht zou geen enkele specifieke analyse van deze overwegingen en van de twee bij het verzoekschrift gevoegde adviezen, betreffende het Amerikaanse vennootschapsrecht en het Amerikaanse mededingingsrecht, hebben verricht, zonder daarvoor enige rechtvaardiging te geven. Het Gerecht zou per slot van rekening slechts de in punt 396 van de litigieuze beschikking gemaakte opmerking hebben herhaald, dat „het nutteloos is naar andere rechtsgebieden te verwijzen [...]” Het bestreden arrest zou op dit punt dus onrechtmatig zijn.

79      Verder voert rekwirante aan dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot de argumenten van Eni over de rechtspraak van het Hof inzake de opvolging van ondernemingen. Eni beklemtoont dat de mogelijkheid om een andere entiteit aansprakelijk te stellen dan degene die de inbreuk heeft gemaakt, tot bijzondere en uitzonderlijke gevallen is beperkt, aangezien zij afwijkt van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid. Het Gerecht zou de juridische en organisatorische banden tussen Syndial en Versalis niet hebben onderzocht en zou ook niet hebben onderzocht of deze vennootschappen in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast, maar zou er slechts aan hebben herinnerd dat de twee dochterondernemingen rechtstreeks of indirect volledig in het bezit waren van Eni.

80      De Commissie merkt dienaangaande op dat uit de beginselen die doorgaans van toepassing zijn in het kader van het vennootschapsrecht, geen lering kan worden getrokken voor het mededingingsrecht van de Unie. De regels van het Amerikaanse recht inzake mededingingsregelingen zouden niet bindend zijn voor het recht van de Unie. De adviezen betreffende dit recht, die als bijlagen bij het verzoekschrift in eerste aanleg waren gevoegd en ook als bijlagen bij het verzoekschrift in hogere voorziening waren overgelegd, zouden dus kennelijk irrelevant zijn voor de onderhavige zaak en zouden bovendien niet-ontvankelijk zijn voor zover zij argumenten bevatten die niet voorkomen in de tekst van het verzoekschrift. Ten slotte zou het aan de rechtspraak inzake de economische opvolging van ondernemingen ontleende argument kennelijk irrelevant zijn, omdat de betrokken inbreuk niet op grond van de opvolging aan Eni is toegerekend, zoals het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest afdoende heeft uitgelegd. Deze rechtspraak zou het standpunt van de Commissie hooguit versterken.

 ii) Beoordeling door het Hof

81      Enerzijds staat vast dat deze grief kennelijk ongegrond is met betrekking tot de verwijzing door Eni naar algemene rechtsbeginselen, te weten het beginsel van beperkte aansprakelijkheid van de kapitaalvennootschappen en dat van de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de vennootschappen, die eraan in de weg zouden staan dat Eni aansprakelijk wordt gesteld voor de door haar dochterondernemingen begane inbreuk.

82      Dienaangaande behoeft slechts te worden verwezen naar de vaste rechtspraak volgens welke het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen (zie met name arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59), onder het begrip onderneming moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie met name arrest van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 40), en, wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor moet dragen (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Gelet op deze vaste rechtspraak kon het Gerecht in de punten 113 en volgende van het bestreden arrest zonder omstandige motivering de desbetreffende grieven afwijzen die Eni in eerste aanleg had aangevoerd. Voor zover Eni in werkelijkheid de geldigheid trachtte te betwisten van het vermoeden dat een moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op de dochteronderneming die voor 100 % of nagenoeg 100 % in haar bezit is, heeft het Gerecht ook geen fout gemaakt door te verwijzen naar zijn overwegingen over dit punt en vast te stellen dat de desbetreffende argumenten van Eni op een onjuiste premisse berustten.

84      Anderzijds is de grief betreffende ontoereikende motivering van het bestreden arrest ter zake van de rechtspraak van het Hof inzake de opvolging van ondernemingen, volledig ongegrond.

85      Zoals het Gerecht in wezen heeft vastgesteld in punt 117 van het bestreden arrest, vloeit de in het onderhavige geval aangenomen aansprakelijkheid van Eni niet voort uit een opvolging van ondernemingen, aangezien niet is betwist dat Eni op het tijdstip van de inbreuk nog steeds de volledige of nagenoeg volledige zeggenschap over haar dochterondernemingen had. De Commissie mocht dus overeenkomstig de in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak vermoeden dat Eni, behoudens bewijs van het tegendeel, tijdens de betrokken inbreuk steeds deel had uitgemaakt van de onderneming in de zin van artikel 101 VWEU die de inbreuk heeft begaan waarop de litigieuze beschikking betrekking heeft. Zoals het Gerecht in het bestreden arrest terecht heeft geconcludeerd, is dat tegenbewijs echter niet geleverd. Het Gerecht heeft het bestreden arrest dus rechtens genoegzaam gemotiveerd.

86      Bijgevolg dient ook het vierde onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

87      Aangezien geen enkel van de vier onderdelen van het eerste middel slaagt, moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht in strijd met artikel 296 VWEU

88      Het tweede middel ter ondersteuning van de hogere voorziening van Eni bestaat in wezen uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft onjuiste beoordelingen door het Gerecht met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk en de vermenigvuldigingscoëfficiënt en het tweede onderdeel betreft niet-inaanmerkingneming van de gevolgen van de uitsluiting van Syndial voor de berekening van de geldboete.

–       Eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste beoordelingen door het Gerecht met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk en de vermenigvuldigingscoëfficiënt

 i) Argumenten van partijen

89      Als eerste onderdeel van het tweede middel voert Eni aan dat het Gerecht voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete naargelang van de zwaarte van de inbreuk slechts rekening heeft gehouden met de aard van de inbreuk en die aard uitsluitend tegen de achtergrond van de ongeoorloofde inhoud van de mededingingsregeling heeft bepaald, zonder een aantal andere relevante factoren in aanmerking te nemen.

90      Allereerst zou het Gerecht geen rekening hebben gehouden met het feit dat de gevolgen van de in de litigieuze beschikking vastgestelde, tegen de mededinging gerichte gedragingen „meetbaar” waren in de zin van punt 1 A van de richtsnoeren en door de Commissie in de eerste mededeling van punten van bezwaar daadwerkelijk waren gemeten. Bijgevolg was de Commissie volgens Eni verplicht deze gevolgen te onderzoeken.

91      Vervolgens zou in de redenering van het Gerecht niet tot uiting komen aan de hand van welke criteria het aanvangsbedrag op 55 miljoen EUR in plaats van op het minimumbedrag van 20 miljoen EUR is bepaald.

92      Ten slotte verwijt Eni het Gerecht dat het haar betoog dat zij niet besefte dat de betrokken gedragingen de mededinging beperkten, heeft verworpen door in punt 145 van het bestreden arrest vast te stellen dat EniChem SpA noodzakelijkerwijze weet had van dergelijk gedrag. Volgens Eni is de door het Gerecht gegeven motivering tegenstrijdig, daar de Commissie Eni alleen aansprakelijk heeft gesteld wegens haar rol van moedermaatschappij en niet omdat zij weet had van de betrokken gedragingen.

93      Met betrekking tot de vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking betoogt Eni dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het feit dat chemie nooit tot de hoofdactiviteit van rekwirante heeft behoord en slechts van gering belang was in het industriële beleid van de groep. Het Gerecht zou ook geen correct oordeel hebben geveld over de onjuiste toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt 2 door de Commissie, en deze laatste zou de omzet van de adressaten van de litigieuze beschikking onjuist hebben beoordeeld en dit punt ook niet passend hebben gemotiveerd.

94      De Commissie wijst er met name op dat volgens vaste rechtspraak horizontale prijskartels op zichzelf als „zeer zwaar” kunnen worden aangemerkt. De vaststelling van bijzondere gevolgen zou hooguit een bijkomend element zijn geweest dat in aanmerking moest worden genomen om het aanvangsbedrag van de geldboete te verhogen. Dat de Commissie pas na een vruchteloze poging in de eerste mededeling van punten van bezwaar heeft geoordeeld dat zij niet in staat was deze raming te verrichten, zou hieraan niets afdoen.

95      De stelling van rekwirante dat de mededingingsregeling slechts betrekking had op een gering gedeelte van de relevante markt, zou de feiten betreffen en dus niet-ontvankelijk zijn. In punt 143 van het bestreden arrest zou het Gerecht exhaustief hebben uitgelegd waarom het voor de berekening van de geldboete is uitgegaan van een aanvangsbedrag van 55 miljoen EUR. De Commissie is weliswaar van oordeel dat het subjectieve element niet relevant is, maar is van mening dat Eni, aangezien zij aan het hoofd stond van de onderneming die aan de betrokken mededingingsregeling heeft deelgenomen, ook op de hoogte was van de betrokken, tegen de mededinging gerichte gedragingen.

 ii) Beoordeling door het Hof

96      Met betrekking tot, ten eerste, de relevantie van de gevolgen van de betrokken inbreuk, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de zwaarte van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie met name arrest van 19 december 2012, Bavaria/Commissie, C‑445/11 P, punt 59 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De concrete weerslag van een inbreuk op de markt is geen doorslaggevend criterium voor het bepalen van de hoogte van de geldboeten (zie arresten van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, Jurispr. blz. I-12789, punt 34, en C‑389/10 P, Jurispr. blz. I-13125, punt 44).

97      Bovendien kunnen horizontale mededingingsregelingen met betrekking tot prijzen of marktverdelingen alleen al op grond van de aard ervan als zeer zware inbreuk kunnen worden aangemerkt, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen (zie met name beschikking Transcatab/Commissie, reeds aangehaald, punt 42). In deze situatie vormt de concrete weerslag van de inbreuk slechts één van de factoren aan de hand waarvan de Commissie, indien die weerslag meetbaar is, het aanvangsbedrag van de geldboete kan verhogen tot boven het minimumbedrag van 20 miljoen EUR (arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 75).

98      Indien het Gerecht rekening had gehouden met de gevolgen van de concrete weerslag van de betrokken inbreuk op de markt, gesteld dat die gevolgen daadwerkelijk meetbaar waren geweest, zou het dit ten overvloede hebben gedaan. Aangezien de betrokken inbreuk intrinsiek zeer zwaar is, had de inaanmerkingneming van de concrete weerslag ervan bovendien slechts tot een verhoging van de geldboete kunnen leiden. Deze grief faalt dus (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, reeds aangehaald, punt 75, en beschikking Transcatab/Commissie, reeds aangehaald, punten 43 en 44).

99      Met betrekking tot, ten tweede, de grief dat in de redenering van het Gerecht niet tot uiting is gekomen aan de hand van welke criteria het aanvangsbedrag op 55 miljoen EUR in plaats van op het minimumbedrag van 20 miljoen EUR is bepaald, behoeft slechts te worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest omstandig heeft uiteengezet met welke factoren het rekening heeft gehouden om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen. Deze grief is dus kennelijk ongegrond. Het feit alleen dat het Gerecht dienaangaande in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht verschillende elementen van de door de Commissie in de litigieuze beschikking verrichte beoordeling heeft overgenomen, kan deze conclusie niet aantasten (zie in die zin arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, punt 133).

100    Wat, ten derde, het feit betreft dat Eni niet zou hebben beseft dat de gedragingen de mededinging beperkten en een inbreuk opleverden, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat deze vennootschap voor de inbreuk aansprakelijk is gesteld omdat zij, zoals uit de rechtsoverwegingen van het onderhavige arrest betreffende het eerste middel ter ondersteuning van de hogere voorziening blijkt, één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU heeft gevormd met EniChem SpA, die later Syndial is geworden. Aangezien dat zo is, volstaat de niet betwiste vaststelling van het Gerecht in punt 145 van het bestreden arrest, namelijk dat EniChem SpA noodzakelijkerwijze weet had van de begane inbreuk, voor de afwijzing van het in eerste aanleg aangevoerde argument dat de Commissie voor de vaststelling van het aanvangsbedrag van de geldboete ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het subjectieve element bij Eni. Deze grief is dus kennelijk ongegrond zonder dat behoeft te worden uitgemaakt of het besef dat de betrokken gedragingen de mededinging beperken, relevant is voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

101    Ten vierde faalt de grief dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het beweerdelijk geringe belang van de sector chemie in het industriële beleid van de groep. Deze omstandigheid zou immers, zelfs ware zij bewezen, op zichzelf volstrekt irrelevant zijn voor de vaststelling van het basisbedrag voor de berekening van de geldboete. Zij kan ook geen verzachtende omstandigheid in de zin van punt 2 van de richtsnoeren vormen.

102    Met betrekking tot, ten vijfde, de grief inzake een onjuiste beoordeling door het Gerecht van de beweerdelijk onjuiste toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt 2 door de Commissie en inzake een ontoereikende motivering van het arrest op dit punt, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie met name arrest Arkema/Commissie, reeds aangehaald, punt 59 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Vaststaat echter dat Eni in dit verband niet duidelijk aangeeft welke argumenten rechtens haar vordering tot vernietiging van het bestreden arrest specifiek staven. In punt 72 van haar verzoekschrift in hogere voorziening stelt zij immers alleen dat de Commissie de „relevante” berekeningsfactoren, waaronder de omzet, niet „correct” had beoordeeld en dat het Gerecht deze beweerdelijk onjuiste toepassing niet „correct” had beoordeeld. Verder heeft Eni ook niet uitgelegd in welk opzicht het bestreden arrest op dit punt niet correct was gemotiveerd. In die omstandigheden kan het Hof zijn wettigheidstoetsing niet verrichten zonder ultra petita uitspraak te doen (zie naar analogie arrest Arkema/Commissie, reeds aangehaald, punt 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze grieven zijn dan ook niet-ontvankelijk.

104    Wat, ten slotte, de grief inzake schending van het evenredigheidbeginsel betreft, dient te worden vastgesteld dat Eni geen ander betoog voert dan zij ter ondersteuning van de andere in het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel geformuleerde grieven heeft gevoerd. Verder dient eraan te worden herinnerd dat rekwirante in wezen voor het Gerecht dezelfde argumenten heeft aangevoerd om te verkrijgen dat het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de aan rekwirante opgelegde geldboete verlaagt, en dat het Gerecht, na die argumenten te hebben onderzocht, heeft geconcludeerd dat deze geen verlaging rechtvaardigden (zie beschikking van 2 februari 2012, Elf Aquitaine/Commissie, C‑404/11 P, punt 89), ofschoon het de geldboete om andere redenen heeft verlaagd.

105    In die omstandigheden staat het niet aan het Hof, om redenen van billijkheid zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van het Gerecht, dat in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitspraak heeft gedaan over het bedrag van de geldboeten die wegens schending van de rechtsregels van de Unie aan ondernemingen waren opgelegd (zie beschikking Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 90 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan ook deze grief niet slagen.

106    Aangezien geen enkele van de in het eerste onderdeel van het tweede middel geformuleerde grieven gegrond is, dient dit onderdeel te worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het tweede middel: niet-inaanmerkingneming van de gevolgen van de uitsluiting van Syndial voor de berekening van de geldboete

 i) Argumenten van partijen

107    Volgens Eni heeft de omstandigheid dat de litigieuze beschikking niet tot Syndial is gericht, aanzienlijke gevolgen gehad voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde maximum van 10 %. Eni herhaalt haar op de rechtspraak gebaseerde argument dat in geval van opvolging van ondernemingen voor de aansprakelijkheid noodzakelijkerwijze is vereist dat de vennootschap die de inbreuk heeft gemaakt, economisch en/of juridisch niet meer bestaat, wat in casu niet het geval is.

108    De Commissie antwoordt hierop dat het Gerecht, dat de desbetreffende argumenten heeft behandeld in de punten 177 tot en met 179 van het bestreden arrest, geen enkele fout heeft gemaakt. Eni zou gedurende de gehele periode waarin de mededingingsregeling gold, zeggenschap hebben uitgeoefend over de vennootschap die rechtstreeks heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling, zodat de omstandigheid dat aan Syndial geen geldboete is opgelegd, geen invloed had op haar aansprakelijkheid. Het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum van 10 % zou overigens betrekking hebben op de groep, zoals het Gerecht in de punten 177 tot en met 179 van het bestreden arrest zou hebben uitgelegd.

 ii) Beoordeling door het Hof

109    Allereerst heeft het Gerecht, dat in de punten 177 tot en met 179 van het bestreden arrest reeds afwijzend had beslist op het betoog van Eni dat de omstandigheid dat de litigieuze beschikking niet tot Syndial was gericht, „aanzienlijke gevolgen” zou hebben gehad voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum, dienaangaande herinnerd aan zijn rechtspraak volgens welke dit maximum dient te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 101 VWEU handelende economische entiteit. Het Hof heeft reeds verklaard dat deze rechtspraak niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (zie beschikking van 3 mei 2012, World Wide Tobacco España/Commissie, C‑240/11 P, punten 45 en 46).

110    Bijgevolg faalt de door Eni dienaangaande geformuleerde grief, aangezien zelfs in het geval dat de litigieuze beschikking ook tot Syndial ware gericht, het bedrag van de geldboete tot betaling waarvan Eni hoofdelijk gehouden zou zijn geweest, niet tot 10 % van de omzet van Syndial had moeten worden beperkt.

111    Vervolgens faalt, wat de in punt 109 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak betreft, ook het argument dat in geval van opvolging van ondernemingen voor aansprakelijkheid is vereist dat de vennootschap die de inbreuk heeft gemaakt, economisch en/of juridisch niet meer bestaat, wat in casu niet het geval zou zijn. Beslissend is in dit verband dat Syndial, althans tot aan de overdracht van haar chemische activiteiten aan Versalis, rechtstreeks betrokken was bij de inbreuk, wat door Eni niet wordt betwist, en dat Eni in die periode zeggenschap had over Syndial.

112    Ten slotte heeft Eni niet gesteld dat Syndial na de overdracht van haar chemische activiteiten aan Versalis en vóór de vaststelling van de litigieuze beschikking had opgehouden deel uit te maken van de groep waarover Eni zeggenschap had. Bijgevolg is rekwirante tijdens de betrokken inbreuk en tot aan de vaststelling van de litigieuze beschikking steeds de holdingmaatschappij geweest van de onderneming die de betrokken inbreuk heeft gemaakt, zodat de argumenten van Eni betreffende de opvolging van ondernemingen in dit verband niet ter zake dienend zijn.

113    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening, en dus het tweede middel in zijn geheel, eveneens dient te worden afgewezen.

114    Aangezien geen enkel middel van de onderhavige hogere voorziening slaagt, dient deze in haar geheel te worden afgewezen.

 Incidentele hogere voorziening

 Argumenten van partijen

115    Ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening voert de Commissie één enkel middel aan, te weten schending van artikel 296 VWEU gelezen in samenhang met artikel 101 VWEU, procedurefouten die de belangen van de Commissie schaden en schending van het beginsel van hoor en wederhoor. In het bestreden arrest zou ten onrechte zijn geoordeeld dat de in de litigieuze beschikking verstrekte bewijselementen voor de verzwarende omstandigheid recidive bij Eni en Versalis ontoereikend waren.

116    De Commissie herinnert er in de eerste plaats aan, dat zij in punt 430 van de tweede mededeling van punten van bezwaar had aangekondigd dat zij van plan was om reeds eerder vastgestelde inbreuken als verzwarende omstandigheid in aanmerking te nemen, en uitdrukkelijk melding had gemaakt van de deelneming van Eni aan de in de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking aangetoonde inbreuken. Eni zou daarover geen standpunt hebben ingenomen tijdens de procedure voor de Commissie. Pas in haar verzoekschrift in eerste aanleg zou Eni enerzijds hebben aangevoerd dat de persoon die de eerdere inbreuken heeft begaan en de bij de onderhavige inbreuk betrokken persoon niet dezelfde waren, daar de betrokken sectoren andere producten en markten betroffen en reeds vóór de vaststelling van de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking waren overgedragen, en anderzijds dat EniChem SpA de in de eerdere mededingingszaken betrokken onderneming van de groep was.

117    Eni zou nochtans nooit hebben gesteld dat de in de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking bestrafte vennootschappen niet onder de leiding van de „groep Eni” stonden. De Commissie is van mening dat zij, indien zij dat had gewild, de geldboete in die beschikkingen had kunnen opleggen aan dezelfde moedermaatschappij, namelijk Eni, die volledige zeggenschap zou hebben gehad over de vennootschappen tot welke die beschikkingen waren gericht, namelijk EniChem SpA en Anic SpA. In zijn arrest van 30 september 2003, Michelin/Commissie (T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071), zou het Gerecht hebben verklaard dat de Commissie in dergelijke omstandigheden terecht kon oordelen dat dezelfde onderneming reeds voor een zelfde soort inbreuk was veroordeeld.

118    Het Gerecht zou de partijen geen schriftelijke vragen hebben gesteld over de recidive en zou ter terechtzitting geen opheldering hebben gevraagd over de feiten. In het bestreden arrest zou de litigieuze beschikking dus volledig onverwacht ten dele nietig zijn verklaard op grond van ontoereikende motivering. Het bestreden arrest zou dan ook artikel 296 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 101 VWEU, schenden. Het Gerecht zou het voorwerp en de omvang van de motiveringsplicht onjuist hebben vastgesteld. Bovendien is de Commissie van mening dat de aanpak door het Gerecht een ernstige schending van het beginsel van hoor en wederhoor inhoudt en bijgevolg een procedurefout bevat die de belangen van de Commissie schaadt.

119    De Commissie beklemtoont dat de motivering van een handeling met name tegen de achtergrond van de context ervan moet worden beoordeeld. In zijn arrest van 22 juni 2004, Portugal/Commissie (C‑42/01, Jurispr. blz. I‑6079, punt 66 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), zou het Hof aldus hebben geoordeeld dat een bondige motivering in een beschikking die is vastgesteld in een voor de adressaat ervan welbekende context, voldoende was. Daarbij komt volgens de Commissie dat het Gerecht haar de mogelijkheid had moeten bieden haar motivering te verduidelijken en te preciseren, zoals het overigens zou hebben gedaan in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Gerecht van 13 december 2012, Versalis en Eni/Commissie (T‑103/08).

120    Ten slotte stelt de Commissie dat in de punten 366 tot en met 373 van de litigieuze beschikking duidelijk wordt aangetoond dat er continuïteit was tussen de onderneming tot welke de PVC II-beschikking was gericht, en de onderneming die betrokken was bij de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde inbreuk. De Commissie vordert dan ook vernietiging van het gedeelte van het bestreden arrest waarin het Gerecht de litigieuze beschikking nietig heeft verklaard met betrekking tot de vaststelling van recidive ten opzichte van zowel de polypropyleenbeschikking als de PVC II-beschikking en in elk geval voor zover de nietigverklaring van de beschikking door het Gerecht ziet op de vaststelling van recidive ten opzichte van de PVC II-beschikking.

121    Volgens Eni gaat de Commissie in haar incidentele hogere voorziening uit van een verkeerde lezing van de litigieuze beschikking en het bestreden arrest evenals van een misleidende uiteenzetting van de bezwaren die Eni in de loop van de administratieve procedure en in eerste aanleg heeft geformuleerd.

122    Eni betoogt dat het recht van de Unie de adressaat van een mededeling van punten van bezwaar niet verplicht, de diverse in die mededeling aangevoerde elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure te betwisten, en verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerecht van 15 september 2011, Koninklijke Grolsch/Commissie (T‑234/07, Jurispr. blz. II-6169, punt 37). Het Gerecht zou terecht hebben vastgesteld dat de Commissie Eni geen recidive kon toerekenen door haar ex post voor de destijds aan Enichem SpA en Anic SpA toegerekende inbreuken aansprakelijk te stellen op grond dat zij zeggenschap had over het kapitaal van die twee vennootschappen, een stelling die volgens het Gerecht overigens niet was bewezen.

123    Eni beklemtoont dat de Commissie in de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking de moedermaatschappij Eni niet in de zaak heeft verwikkeld, ofschoon zij wel degelijk werd geconfronteerd met een probleem van toerekenbaarheid van de vastgestelde inbreuken. De Commissie zou niet met terugwerkende kracht het aan de zeggenschap van de moedermaatschappij over 100 % van het kapitaal van haar dochterondernemingen ontleende vermoeden kunnen toepassen zonder met name het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel te schenden en de rechten van verdediging van Eni ongerechtvaardigd te beperken.

124    Bovendien zou Eni reeds tijdens de administratieve procedure hebben betwist dat zij op de enkele grond dat zij aan het hoofd van de groep staat, en dus op basis van een vermoeden, aansprakelijkheid kan worden gesteld. Volgens haar had de Commissie moeten aantonen dat zij daadwerkelijk beslissende invloed had uitgeoefend op haar dochterondernemingen in de PVC‑ en de polypropyleensector, en dat deze dochterondernemingen zich niet zelfstandig hebben gedragen op de markt.

125    Wat de grief inzake schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van andere procesregels betreft, is Eni van mening dat de Commissie deze regels in haar memorie niet duidelijk aangeeft en dat deze grief niet-ontvankelijk is omdat hij zeer vaag is. Schending van het beginsel van hoor en wederhoor kan volgens Eni slechts geldig worden aangevoerd in het geval van door het Gerecht ambtshalve behandelde middelen. Het door het Gerecht aanvaarde middel zou echter in het verzoekschrift van Eni zijn aangevoerd. Bovendien zou „regularisatie” van de motivering van de litigieuze beschikking slechts mogelijk zijn geweest indien zij betrekking had gehad op de motivering van een welbepaald punt feitelijk en rechtens. In het onderhavige geval zou een dergelijke motivering ontbreken.

 Beoordeling door het Hof

126    Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, punt 72 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

127    Zo heeft de verplichting tot motivering van individuele beschikkingen volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel tot doel de rechter in staat te stellen de wettigheid ervan te toetsen, als de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan kan worden betwist (arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 73 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    De motivering moet dus in beginsel tegelijk met de bezwarende beschikking aan de betrokkene worden meegedeeld. Het ontbreken van motivering kan niet worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie kennis krijgt van de redenen voor de beschikking (zie met name arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 74 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

129    Hieruit volgt dat, wanneer de Commissie een vennootschap een geldboete oplegt wegens schending van de mededingingsregels van de Unie en bij de berekening van de geldboete een vermenigvuldigingscoëfficiënt toepast om rekening te houden met het feit dat deze vennootschap reeds eerder bij een inbreuk op de mededingingsregels betrokken is geweest, zij met de beschikking waarbij deze geldboete wordt opgelegd, een uiteenzetting moet geven die de rechterlijke instanties van de Unie en deze vennootschap in staat stelt, na te gaan in welke hoedanigheid en in welke mate deze vennootschap bij de eerdere inbreuk betrokken is geweest. Met name indien de Commissie van mening is dat die vennootschap deel uitmaakte van de onderneming die adressaat van de beschikking betreffende de eerdere inbreuk was, dient zij deze stelling rechtens genoegzaam te motiveren.

130    In het onderhavige geval dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie in punt 430 van de tweede mededeling van punten van bezwaar had aangegeven dat zij rekening zou houden met eerdere vaststellingen van soortgelijke inbreuken, en in dit verband had verwezen naar de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking en had verklaard dat „Eni” in deze beschikkingen „betrokken partij” was. Dezelfde bondige vaststelling is grotendeels terug te vinden in punt 487 van de litigieuze beschikking, waar de Commissie verder opmerkt dat „Enichem” reeds adressaat van die beschikkingen was geweest. Ten slotte kan punt 488 van de litigieuze beschikking volgens de Commissie aldus worden begrepen dat dezelfde onderneming in de zin van artikel 101 VWEU de inbreuken die het voorwerp van de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking zijn en de in de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk heeft begaan.

131    Aangezien de polypropyleenbeschikking onder meer tot Anic SpA en de PVC II-beschikking onder meer tot Enichem SpA was gericht, staat vast dat uit de in de litigieuze beschikking verstrekte en in het vorige punt in herinnering gebrachte aanwijzingen geenszins kan worden opgemaakt in welke hoedanigheid en in welke mate Eni, die niet tot de adressaten van de polypropyleenbeschikking of van de PVC II-beschikking behoort, in deze beschikkingen betrokken partij was.

132    De Commissie voert weliswaar aan dat de punten 366 tot en met 373 van de litigieuze beschikking een nauwkeurige beschrijving van alle feiten betreffende EniChem bevatten, doch deze betreft slechts de wijzigingen die tussen 20 mei 1996 en 28 november 2002 binnen de groep Eni hebben plaatsgevonden, zoals het Gerecht in punt 167 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld. Die overwegingen bevatten echter geen nadere gegevens betreffende de vennootschappen die de adressaten van de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking waren, vermelden niet dat deze vennootschappen identiek zijn aan die waarop de litigieuze beschikking ziet – wat Eni betwist – en betreffen ook niet eventuele wijzigingen die zich in dit verband zouden hebben voorgedaan tussen de datum van vaststelling van de polypropyleenbeschikking, namelijk 23 april 1986, of van de PVC II-beschikking, namelijk 27 juli 1994, en het begin van de in de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk, te weten 20 mei 1996.

133    Bijgevolg is de litigieuze beschikking dienaangaande ontoereikend gemotiveerd.

134    Wat vervolgens de gestelde schending van het beginsel van hoor en wederhoor betreft, die een schending van de rechten van verdediging van de Commissie zou meebrengen, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat Eni, zoals zij terecht beklemtoont, de grief inzake ontoereikende motivering reeds in haar verzoekschrift in eerste aanleg heeft geformuleerd. Aangezien de Commissie in haar verweerschrift en tijdens de pleitzitting in eerste aanleg haar standpunt over deze grief volledig heeft kunnen voordragen, is er dus geen sprake van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor die de rechten van verdediging van de Commissie zou kunnen aantasten.

135    Bovendien was de Commissie, zoals uit de in punt 128 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak blijkt, verplicht tegelijk met de vaststelling van de litigieuze beschikking een afdoende motivering te verstrekken. Bijgevolg blijkt niet dat nadere informatie die de Commissie – nu er geen sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor – aan het Gerecht had kunnen verstrekken, enige invloed had kunnen hebben op de uitkomst van het bestreden arrest.

136    Met betrekking tot het argument volgens hetwelk Eni tijdens de procedure voor de Commissie nog niet had aangevoerd dat de adressaten van de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking enerzijds en die van de litigieuze beschikking anderzijds niet dezelfde waren, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, zoals Eni terecht heeft beklemtoond, geen enkele bepaling van het recht van de Unie de adressaat van een mededeling van punten van bezwaar verplicht, de diverse in die mededeling aangevoerde elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure te betwisten.

137    In die omstandigheden heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie in de litigieuze beschikking niet voldoende gedetailleerde en nauwkeurige gegevens heeft aangedragen om aannemelijk te maken dat eenzelfde „onderneming” in de zin van artikel 101 VWEU herhaaldelijk inbreuken had gemaakt, en bijgevolg artikel 2, sub c, van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover het bedrag van de aan Eni opgelegde geldboete daarin op 272,25 miljoen EUR is bepaald.

138    Bijgevolg is het enige middel dat de Commissie ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening heeft aangevoerd, ongegrond en dient het dus te worden afgewezen.

 Kosten

139    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

140    Aangezien de Commissie in de principale hogere voorziening veroordeling van Eni in de kosten heeft gevorderd en deze met betrekking tot al haar middelen in het ongelijk is gesteld, dient Eni te worden verwezen in de kosten.

141    Aangezien Eni in de incidentele hogere voorziening veroordeling van de Commissie in de kosten heeft gevorderd en deze met betrekking tot haar enige middel in ongelijk is gesteld, dient de Commissie te worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De principale en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

2)      Eni SpA wordt verwezen in de op de principale hogere voorziening gevallen kosten.

3)      De Europese Commissie wordt verwezen in de op de incidentele hogere voorziening gevallen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.