Language of document : ECLI:EU:T:2010:373

Zaak T‑348/07

Stichting Al-Aqsa

tegen

Raad van de Europese Unie

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB en verordening (EG) nr. 2580/2001 – Beroep tot nietigverklaring – Aanpassing van conclusies – Rechterlijke toetsing – Voorwaarden voor uitvoering van Uniemaatregel tot bevriezing van tegoeden”

Samenvatting van het arrest

1.      Procedure – Handeling waarbij bestreden handeling hangende geding wordt ingetrokken en vervangen – Verzoek tot aanpassing van conclusies tot nietigverklaring

(Art. 230, vijfde alinea, EG)

2.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Begrip persoon in zin van artikel 1, lid 2, eerste streepje, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

(Gemeenschappelijk standpunt 2001/931 van de Raad, art. 1, lid 2)

3.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Besluit tot bevriezing van tegoeden

(Gemeenschappelijk standpunt 2001/931van de Raad, punt 1 van de considerans, en art. 1, lid 4; verordening nr. 2580/2001 van de Raad, art 2, lid 3)

4.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Besluit tot bevriezing van tegoeden

(Gemeenschappelijk standpunt 2001/931 van de Raad, art. 1, lid 6; verordening nr. 2580/2001 van de Raad, art. 2, lid 3)

1.      De termijn van twee maanden als bedoeld in artikel 230, vijfde alinea, EG is in beginsel van toepassing zowel wanneer het beroep tot nietigverklaring van een handeling bij wege van een verzoekschrift wordt ingesteld, als wanneer het, in het kader van een hangend geding, wordt ingesteld bij wege van een verzoek tot aanpassing van de conclusies tot nietigverklaring van een eerdere handeling die is ingetrokken en vervangen door de betrokken handeling. De regels betreffende de beroepstermijnen zijn immers van openbare orde en moeten door de rechter aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd, door elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden.

In afwijking van dit beginsel is voornoemde termijn evenwel niet van toepassing in het geval van een hangend geding, wanneer enerzijds de betrokken handeling en de handeling waarbij deze wordt ingetrokken en vervangen, ten aanzien van de belanghebbende hetzelfde voorwerp hebben, grotendeels op dezelfde overwegingen berusten en wezenlijk dezelfde inhoud hebben, zodat zij alleen verschillen in hun respectieve toepassingsgebieden ratione temporis, en anderzijds het verzoek tot aanpassing van de conclusies op geen ander nieuw middel, feit of bewijs is gebaseerd dan de vaststelling zelf van de betrokken handeling waarbij deze eerdere handeling wordt ingetrokken en vervangen.

Aangezien het voorwerp en het kader van het geding, zoals deze door het aanvankelijke beroep zijn vastgesteld, geen andere wijziging ondergaan dan die betreffende het tijdsaspect, wordt in een dergelijke situatie de rechtszekerheid immers niet aangetast door de omstandigheid dat het verzoek tot aanpassing van de conclusies na het verstrijken van de in artikel 230, vijfde alinea, voorgeschreven termijn van twee maanden wordt ingediend. In die omstandigheden zou het in strijd zijn met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie om de verzoeker op straffe van niet-ontvankelijkheid te verplichten, een verzoek tot aanpassing van zijn conclusies binnen voornoemde termijn van twee maanden in te dienen.

(cf. punten 32‑35, 44)

2.      Volgens de gebruikelijke juridische betekenis ervan, waaraan moet worden gerefereerd bij gebreke van een uitdrukkelijke andersluidende aanwijzing van de wetgever, duidt het woord „persoon” een wezen aan dat rechtspersoonlijkheid bezit, en dus zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon.

De personen bedoeld in artikel 1, lid 2, eerste streepje, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, kunnen dus duiden op zowel natuurlijke personen als rechtspersonen, terwijl de in artikel 1, lid 2, tweede streepje, van dat gemeenschappelijk standpunt bedoelde groepen en entiteiten kunnen duiden op alle andere soorten van maatschappelijke organisaties die, hoewel zij geen rechtspersoonlijkheid bezitten, toch een zekere vorm van min of meer gestructureerd bestaan hebben.

Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 1, lid 5, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, volgens hetwelk de Raad ernaar streeft te waarborgen dat bij de namen van de op de lijst in de bijlage vermelde natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten voldoende bijzonderheden worden vermeld om de daadwerkelijke identificatie van specifieke personen, rechtspersonen, groepen of entiteiten mogelijk te maken.

De omstandigheid dat de bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 gevoegde lijst evenals de lijst die is gevoegd bij verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, onder „Personen” slechts natuurlijke personen vermeldt, terwijl verscheidene rechtspersonen onder „Groepen en entiteiten” worden vermeld, is in dit verband irrelevant. Deze lijsten die enkel met het oog op de uitvoering, in de daarin genoemde individuele gevallen, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en van verordening nr. 2580/2001 zijn opgesteld, hebben namelijk geen invloed op de definitie van personen, groepen en entiteiten in voornoemde handelingen. Hetzelfde geldt derhalve wanneer bij de indeling van personen en groepen en entiteiten eventuele fouten zouden zijn gemaakt.

(cf. punten 57‑59, 61)

3.      Voor de uitlegging van de draagwijdte van een bepaling van gemeenschapsrecht dient rekening te worden gehouden zowel met de bewoordingen en de context als met de doelstellingen van die bepaling. Gelet op zowel de bewoordingen, de context en de doelstellingen van de relevante bepalingen van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (zie in het bijzonder punt 1 van de considerans van dit gemeenschappelijk standpunt), en van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, als de vooraanstaande rol van de nationale autoriteiten in de procedure van de bevriezing van tegoeden overeenkomstig artikel 2, lid 3, van voornoemde verordening, dient een beslissing tot inleiding van een onderzoek of een vervolging, om door de Raad op goede gronden te kunnen worden aangevoerd, onderdeel te zijn van een nationale procedure die rechtstreeks en primair erop gericht is, aan de betrokkene in het kader van de bestrijding van het terrorisme en wegens diens betrokkenheid daarbij een preventieve of repressieve maatregel op te leggen.

Dat is het geval met een vonnis van de voorzieningenrechter dat, gelet op de inhoud, de strekking en de context ervan, tezamen met de nationale sanctieregeling terrorisme beschouwd, is aan te merken als een beslissing die is genomen door een bevoegde nationale instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001. Een dergelijk vonnis kan tezamen met die regeling worden geacht te voldoen aan de vereisten van voornoemd artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en kan derhalve in beginsel als zodanig grond opleveren voor de vaststelling van een maatregel tot bevriezing van tegoeden op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001.

(cf. punten 96‑97, 101, 105)

4.      Wanneer de Raad overweegt een maatregel tot bevriezing van tegoeden overeenkomstig verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, op basis van een nationale beslissing tot inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad vast te stellen of na heronderzoek te handhaven, kan hij latere ontwikkelingen van dit onderzoek of deze vervolging niet buiten beschouwing laten. Zo is het mogelijk dat een onderzoek van de politie of van de veiligheidsdienst zonder verdere gerechtelijke stappen wordt afgesloten omdat niet voldoende bewijzen konden worden verzameld, of dat een gerechtelijk onderzoek om dezelfde redenen zonder beslissing wordt afgedaan dan wel dat een beslissing tot vervolging leidt tot het afzien van die vervolging of tot vrijspraak. Het zou ontoelaatbaar zijn dat de Raad geen rekening zou houden met dergelijke factoren, die deel uitmaken van alle relevante gegevens die voor de beoordeling van de situatie in aanmerking moeten worden genomen. Een andersluidende beslissing zou betekenen dat de Raad en de lidstaten de buitensporige bevoegdheid wordt verleend om iemands tegoeden zonder enige rechterlijke controle en ongeacht de uitkomst van de eventueel aangespannen gerechtelijke procedures onbeperkt te bevriezen.

Dezelfde overwegingen dienen te gelden wanneer een nationale administratieve maatregel tot bevriezing van tegoeden of houdende verbod van een organisatie die als terroristisch is aangemerkt, wordt ingetrokken door degene die deze heeft vastgesteld, of door de rechter nietig wordt verklaard.

De Raad overschrijdt de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid door een persoon onbeperkt op de lijst in bijlage bij verordening nr. 2580/2001 te laten staan bij het periodieke heronderzoek van zijn situatie op grond van artikel 2, lid 3, van voornoemde verordening en van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, op de enkele grond dat de door de bevoegde nationale rechterlijke autoriteit in kort geding genomen beslissing door de appèlrechter of door de bodemrechter in de nationale rechtsorde niet opnieuw ter discussie wordt gesteld, terwijl de beslissing van de administratieve instantie, waarvan aan deze rechter was gevraagd de gevolgen op te schorten, intussen door de opsteller ervan is ingetrokken.

(cf. punten 164, 168‑169, 180)