Language of document : ECLI:EU:C:2013:139

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

7 maart 2013 (*)

„Hogere voorziening – Externe betrekkingen – Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer – Verordening (EEG) nr. 2408/92 – Toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes – Artikelen 8 en 9 – Werkingssfeer – Uitoefening van vervoersrechten – Beschikking 2004/12/EG – Duitse maatregelen met betrekking tot aanvliegen van luchthaven van Zürich – Motiveringsplicht – Non-discriminatie – Evenredigheid – Bewijslast”

In zaak C‑547/10 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 november 2010,

Zwitserse Bondsstaat, vertegenwoordigd door S. Hirsbrunner, Rechtsanwalt,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. van Rijn, K. Simonsson en K.‑P. Wojcik als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

ondersteund door:

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze als gemachtigde, bijgestaan door T. Masing, Rechtsanwalt,

Landkreis Waldshut, vertegenwoordigd door M. Núñez Müller, Rechtsanwalt,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, K. Lenaerts, E. Juhász, T. von Danwitz en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: M.‑A. Gaudissart, afdelingshoofd,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 september 2012,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening vordert de Zwitserse Bondsstaat vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 september 2010, Zwitserland/Commissie (T‑319/05, Jurispr. blz. II‑4265; hierna „bestreden arrest”), waarbij is verworpen zijn beroep tot nietigverklaring van beschikking 2004/12/EG van de Commissie van 5 december 2003 inzake een procedure betreffende de toepassing van artikel 18, lid 2, eerste zin, van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer en verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad (Zaak TREN/AMA/11/03 – Duitse maatregelen met betrekking tot de naderingen van de luchthaven van Zürich) (PB 2004, L 4, blz. 13; hierna: „litigieuze beschikking”).

 Toepasselijke bepalingen

 Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer

2        Artikel 1 van de op 21 juni 1999 te Luxemburg ondertekende overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2002/309/EG, Euratom van de Raad en, wat betreft de overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking, van de Commissie van 4 april 2002 met betrekking tot de sluiting van zeven overeenkomsten met de Zwitserse Bondsstaat (PB L 114, blz. 1; hierna: „overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer”), bepaalt:

„1.      Deze overeenkomst stelt voor de overeenkomstsluitende partijen regels vast op het gebied van de burgerluchtvaart. Deze bepalingen doen geen afbreuk aan de regels die zijn vervat in het EG-Verdrag en met name aan de huidige bevoegdheden van de Gemeenschap uit hoofde van de mededingingsregels en de uitvoeringsbepalingen daarvan alsook uit hoofde van alle relevante wetgeving van de Gemeenschap die in de bijlage bij deze overeenkomst is vermeld.

2.      Met dit doel zijn de in deze overeenkomst en in de in bijlage vermelde verordeningen en richtlijnen opgenomen bepalingen van toepassing onder de hierna genoemde voorwaarden. Voor zover die bepalingen inhoudelijk identiek zijn met de desbetreffende regels van het EG-Verdrag en met besluiten die ter uitvoering van dat Verdrag zijn aangenomen, worden zij bij hun tenuitvoerlegging en toepassing geïnterpreteerd in overeenstemming met de relevante uitspraken van het Hof van Justitie en de besluiten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen die van voor de datum van ondertekening van deze overeenkomst dateren. De uitspraken en besluiten die van na de ondertekening van deze overeenkomst dateren worden ter kennis gebracht van Zwitserland. Op verzoek van een van de overeenkomstsluitende partijen worden de gevolgen van laatstgenoemde uitspraken en besluiten met het oog op de goede werking van deze overeenkomst door het Gemengd Comité vastgesteld.”

3        Artikel 2 van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer luidt:

„De bepalingen van deze overeenkomst en haar bijlage zijn van toepassing voor zover zij betrekking hebben op het luchtvervoer of op aangelegenheden die rechtstreeks verband houden met het luchtvervoer en die in de bijlage bij deze overeenkomst zijn vermeld.”

4        Artikel 3 van deze overeenkomst bepaalt:

„Voor de toepassing van deze overeenkomst en onverminderd bijzondere bepalingen die daarin zijn opgenomen, is elke discriminatie op grond van de nationaliteit verboden.”

5        Artikel 15, lid 1, van de betrokken overeenkomst luidt:

„Met inachtneming van het bepaalde in verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad [van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes (PB L 240, blz. 8)], zoals opgenomen in de bijlage bij deze overeenkomst:

–        worden aan communautaire en Zwitserse luchtvaartmaatschappijen vervoersrechten verleend tussen ongeacht welk punt in Zwitserland en ongeacht welk punt in de Gemeenschap;

[...]”

6        Artikel 18 van deze overeenkomst bepaalt:

„1.      Onverminderd lid 2 en de bepalingen van hoofdstuk 2, is elke overeenkomstsluitende partij op haar grondgebied verantwoordelijk voor de goede tenuitvoerlegging van deze overeenkomst en met name de in de bijlage opgenomen verordeningen en richtlijnen.

2.      In gevallen die afbreuk kunnen doen aan in het kader van hoofdstuk 3 toe te stane luchtdiensten genieten de instellingen van de Gemeenschap de hun krachtens de bepalingen van de verordeningen en richtlijnen verleende bevoegdheden, de uitoefening waarvan in de bijlage uitdrukkelijk wordt bevestigd. In gevallen waarin Zwitserland maatregelen met een milieukarakter in het kader van hetzij artikel 8, lid 2, hetzij artikel 9 van verordening [...] nr. 2408/92 [...] heeft getroffen of voornemens is te treffen, beslist het Gemengd Comité, op verzoek van een van de overeenkomstsluitende partijen, of deze maatregelen in overeenstemming met deze overeenkomst zijn.

[...]”

7        Krachtens artikel 20 van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer vallen alle geschilpunten betreffende de geldigheid van besluiten van de instellingen van de Gemeenschap genomen op basis van hun bevoegdheden krachtens deze overeenkomst, onder de uitsluitende bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

8        In de bijlage bij deze overeenkomst wordt gesteld dat wanneer de daarin gespecificeerde besluiten verwijzingen bevatten naar lidstaten van de Europese Gemeenschap, of een eis betreffende een verband met laatstgenoemde, deze verwijzingen, voor de toepassing van de overeenkomst, gelden als eveneens van toepassing op de Zwitserse Bondsstaat, of op de eis van een verband met de Zwitserse Bondsstaat.

9        Die bijlage heeft onder meer betrekking op verordening nr. 2408/92.

 Verordening nr. 2408/92

10      Artikel 2 van verordening nr. 2408/92 bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

f)      vervoersrecht: het recht van een luchtvaartmaatschappij om op een luchtdienst tussen twee communautaire luchthavens passagiers, vracht en/of post te vervoeren;

[...]”

11      Artikel 3, lid 1, van deze verordening luidt:

„Met inachtneming van deze verordening wordt door de betrokken lidstaat (lidstaten) aan communautaire luchtvaartmaatschappijen toegestaan om vervoersrechten op routes in de Gemeenschap uit te oefenen.”

12      In artikel 8, leden 1 tot en met 3, van deze verordening is bepaald:

„1.      Deze verordening laat het recht van een lidstaat onverlet om de verdeling van het verkeer tussen de luchthavens van een luchthavensysteem zonder discriminatie op grond van nationaliteit of identiteit van de luchtvaartmaatschappij te [regelen].

2.      De uitoefening van vervoersrechten is onderworpen aan de bekendgemaakte communautaire, nationale, regionale of plaatselijke voorschriften betreffende de veiligheid, de bescherming van het milieu en de toewijzing van ,slots’.

3.      Op verzoek van een lidstaat of uit eigen beweging onderzoekt de Commissie hoe de leden 1 en 2 worden toegepast en zij besluit binnen één maand na ontvangst van een verzoek en na overleg met het in artikel 11 genoemde comité of de lidstaat de maatregel mag blijven toepassen. De Commissie deelt haar besluit mede aan de Raad en aan de lidstaten.”

13      Artikel 9 van deze verordening bepaalt:

„1.      Bij ernstige congestie- en/of milieuproblemen kan de verantwoordelijke lidstaat, met inachtneming van dit artikel, voorwaarden opleggen en de uitoefening van [vervoersrechten] beperken of weigeren, met name wanneer andere takken van vervoer een bevredigend niveau van dienstverlening kunnen bieden.

2.      Maatregelen van een lidstaat overeenkomstig lid 1:

–        mogen niet discrimineren op grond van de nationaliteit of de identiteit van de luchtvaartmaatschappijen;

–        hebben een beperkte geldigheidsduur van ten hoogste drie jaar, waarna zij opnieuw worden bezien;

–        mogen niet ingaan tegen de doelstellingen van deze verordening;

–        mogen de concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen niet vervalsen;

–        mogen niet restrictiever zijn dan nodig is om de problemen op te lossen.

3.      Wanneer een lidstaat maatregelen overeenkomstig lid 1 nodig acht, stelt hij de andere lidstaten en de Commissie onder opgave van adequate redenen ten minste drie maanden vóór de inwerkingtreding van de maatregelen daarvan in kennis. De maatregelen mogen worden uitgevoerd, tenzij een betrokken lidstaat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving de maatregelen aanvecht of de Commissie deze overeenkomstig lid 4 aan een nader onderzoek onderwerpt.

4.      Op verzoek van een lidstaat of uit eigen beweging onderzoekt de Commissie de in lid 1 bedoelde maatregelen. Wanneer de Commissie de maatregelen binnen één maand nadat zij overeenkomstig lid 3 ervan in kennis is gesteld, aan een onderzoek onderwerpt, deelt zij tegelijkertijd mede of de maatregelen tijdens het onderzoek geheel of gedeeltelijk mogen worden uitgevoerd, in het bijzonder rekening houdend met de mogelijkheid van onomkeerbare gevolgen. Na raadpleging van het comité van artikel 11 besluit de Commissie, één maand nadat zij alle nodige informatie heeft ontvangen, of de maatregelen passend zijn en in overeenstemming zijn met deze verordening en niet anderszins in strijd zijn met de gemeenschapswetgeving. De Commissie deelt haar besluit mede aan de Raad en aan de lidstaten. Zolang zij geen besluit heeft genomen, kan de Commissie besluiten tot tijdelijke maatregelen, waaronder de gehele of gedeeltelijke schorsing van bedoelde maatregelen, daarbij in het bijzonder rekening houdend met de mogelijkheid van onomkeerbare gevolgen.

[...]”

 Feiten van het hoofdgeding

14      De luchthaven van Zürich bevindt zich te Kloten (Zwitserland), ten noordoosten van de stad Zürich (Zwitserland), op ongeveer 15 km ten zuidoosten van de grens tussen Zwitserland en Duitsland. Zij heeft drie landingsbanen: een west-oostbaan (10/28), een noord-zuidbaan (16/34), die de west-oostbaan kruist, en een noordwest-zuidoostbaan (14/32), die gescheiden van de twee andere banen ligt. Overdag stijgen de meeste vliegtuigen op vanaf de west-oostbaan in westelijke richting, terwijl ’s morgens vroeg en ’s avonds laat meestal wordt opgestegen vanaf de noord-zuidbaan in noordelijke richting. Landende vliegtuigen gebruiken bijna altijd de noordwest‑zuidoostbaan vanuit het noordoosten. Gelet op de nabijheid van de Duitse grens moeten alle vliegtuigen die vanuit het noorden of noordwesten in Zürich landen tijdens die landing van het Duitse luchtruim gebruikmaken.

15      Het gebruik van het Duitse luchtruim tijdens het aanvliegen van en het vertrekken vanuit de luchthaven van Zürich was geregeld in een bilaterale overeenkomst tussen de Zwitserse Bondsstaat en de Bondsrepubliek Duitsland van 17 september 1984, die de Bondsrepubliek Duitsland naar aanleiding van problemen met de implementatie op 22 maart 2000 met ingang van 31 mei 2001 heeft opgezegd.

16      Op 18 oktober 2001 hebben de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat een nieuwe overeenkomst getekend, die niet is geratificeerd.

17      Op 15 januari 2003 heeft de Duitse federale luchtvaartautoriteit het 213e besluit ter uitvoering van het Duitse luchtverkeersreglement houdende vaststelling van de procedures voor landen en opstijgen volgens instrumentvliegregels op de luchthaven van Zürich gepubliceerd. Daarbij zijn een aantal maatregelen ingevoerd die met ingang van 18 januari 2003 de aanvliegmogelijkheden voor de luchthaven van Zürich beperken.

18      Op 4 april 2003 heeft de Duitse federale luchtvaartautoriteit het eerste besluit tot wijziging van dit 213e uitvoeringsbesluit (hierna: „213e UB, zoals gewijzigd”) gepubliceerd. Deze wijziging is op 17 april 2003 in werking getreden.

19      De maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, strekten er in wezen toe te verhinderen dat bij normale weersomstandigheden laag over het Duitse grondgebied nabij de Zwitserse grens werd gevlogen tussen 21.00 uur en 7.00 uur op werkdagen en tussen 20.00 uur en 9.00 uur tijdens weekends en op feestdagen, om zo het lawaai voor de plaatselijke bevolking te verminderen. Bijgevolg konden voortaan de twee landingsroutes vanuit het noorden, die vroeger de belangrijkste aanvliegroutes waren voor op de luchthaven van Zürich landende vliegtuigen, tijdens die uren niet meer worden gebruikt.

20      Het 213e UB, zoals gewijzigd, bevatte voorts nog twee andere maatregelen om de geluidshinder in de omgeving van de grens tussen Duitsland en Zwitserland te verminderen.

21      In de eerste plaats stelde artikel 2, lid 6, tweede alinea, van het 213e UB, zoals gewijzigd, voor het aanvliegen van de luchthaven uit oostelijke richting bepaalde minimumvlieghoogten vast die tijdens bovenbedoelde uren golden.

22      In de tweede plaats bepaalde artikel 3 van het 213e UB, zoals gewijzigd, dat noordwaarts zodanig moest worden opgestegen dat bij het binnenvliegen van het Duitse luchtruim werd voldaan aan minimumvlieghoogten die verschilden naargelang van het tijdstip van het opstijgen. Indien het toestel tijdens de voornoemde uren opsteeg, moest het dus eerst van koers veranderen vóór de Duitse grens om pas boven het Duitse grondgebied te vliegen nadat het de voorgeschreven minimumvlieghoogte had bereikt.

23      Op 10 juni 2003 heeft de Zwitserse Bondsstaat een klacht ingediend bij de Commissie en haar verzocht om een beschikking te geven waarbij:

–        de Bondsrepubliek Duitsland wordt verboden het 213e UB, zoals gewijzigd, nog langer toe te passen;

–        de Bondsrepubliek Duitsland wordt verplicht de toepassing van het 213e UB, zoals gewijzigd, op te schorten totdat de Commissie een beschikking heeft gegeven.

24      Op 20 juni 2003 heeft de Commissie de Duitse autoriteiten verzocht hun opmerkingen te maken over deze klacht.

25      Bij schrijven van dezelfde dag heeft de Commissie de Zwitserse autoriteiten verzocht bijkomende informatie te verstrekken.

26      Op 26 juni 2003 hebben de Duitse en de Zwitserse autoriteiten een overeenkomst gesloten over verschillende aangelegenheden betreffende de toepassing van het 213e UB, zoals gewijzigd.

27      Op 27 juni 2003 hebben de Zwitserse autoriteiten deze overeenkomst bij de Commissie gemeld, waarbij zij verklaarden dat deze geen gevolgen had voor de klacht.

28      Bij brief van 30 juni 2003 heeft ook de Bondsrepubliek Duitsland de Commissie in kennis gesteld van die overeenkomst en erop gewezen dat zij daaruit afleidde dat de klacht zonder voorwerp was en zij ervan uitging dat de Commissie de ingeleide procedure zou beëindigen.

29      Na uitwisseling van meerdere brieven met de Zwitserse en de Duitse autoriteiten heeft de Commissie op 14 oktober 2003 aan deze autoriteiten een mededeling van de punten van bezwaar toegezonden, met de uitnodiging hun opmerkingen aan haar kenbaar te maken.

30      De Bondsrepubliek Duitsland heeft haar opmerkingen ingediend op 20 oktober 2003 en de Zwitserse Bondsstaat zijn opmerkingen op 21 oktober 2003.

31      Bij brief van 27 oktober 2003 heeft de Commissie vervolgens een ontwerpbeschikking meegedeeld waarover de Zwitserse Bondsstaat zijn opmerkingen heeft kunnen maken tijdens de zitting van het raadgevend comité „Markttoegang (luchtvervoer)” van 4 november 2003.

32      Op 5 december 2003 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld.

33      Krachtens artikel 1 van die beschikking mag de Bondsrepubliek Duitsland het 213e UB, zoals gewijzigd, blijven toepassen.

34      Artikel 2 van die beschikking bepaalt dat deze is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

 Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

35      Bij op 13 februari 2004 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Zwitserse Bondsstaat beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

36      Bij beschikking van de president van het Hof van 21 juli 2004 is de Bondsrepubliek Duitsland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

37      Bij beschikking van 14 juli 2005, Zwitserland/Commissie (C‑70/04), heeft het Hof deze zaak naar het Gerecht verwezen.

38      Bij beschikking van 7 juli 2006, Zwitserland/Commissie (T‑319/05, Jurispr. blz. II‑2073), heeft het Gerecht de Landkreis Waldshut toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

39      Op 9 september 2009 heeft een terechtzitting plaatsgevonden.

40      In het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van de Zwitserse Bondsstaat verworpen, zonder zich uit te spreken over de ontvankelijkheid ervan. Het Gerecht heeft met name geoordeeld dat de Commissie niet kan worden verweten, in de eerste plaats, dat naar haar oordeel de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, niet binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2408/92 vielen, in de tweede plaats, dat zij geen rekening heeft gehouden met de rechten van de exploitant van de luchthaven van Zürich en van de omwonenden van die luchthaven bij het onderzoek van die maatregelen in het licht van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer en krachtens artikel 8, lid 3, van die verordening en, in de derde plaats, dat zij heeft beslist dat de betrokken maatregelen in overeenstemming waren met de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid.

 Conclusie van partijen

41      Met zijn hogere voorziening verzoekt de Zwitserse Bondsstaat het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de litigieuze beschikking nietig te verklaren en, overeenkomstig artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die van de procedure in eerste aanleg, en

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en dit te laten beslissen over de kosten.

42      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen en

–        de Zwitserse Bondsstaat te verwijzen in de kosten van het geding.

43      De Duitse regering verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen en

–        de Zwitserse Bondsstaat te verwijzen in de kosten.

44      De Landkreis Waldshut verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        zijn vordering in eerste aanleg, strekkende tot verwerping van het beroep, toe te wijzen;

–        subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de vordering van de Zwitserse Bondsstaat niet-ontvankelijk te verklaren, en

–        de Zwitserse Bondsstaat te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die van de procedure in eerste aanleg en de buitengerechtelijke kosten van de Landkreis Waldshut.

 Incidentele hogere voorziening

45      Met zijn incidentele hogere voorziening stelt de Landkreis Waldshut dat het Gerecht het door de Zwitserse Bondsstaat ingestelde beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

46      Volgens de Landkreis Waldshut mag de Zwitserse Bondsstaat niet worden gelijkgesteld met een lidstaat en is hij niet individueel geraakt door de litigieuze beschikking in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

47      In onderhavige zaak acht het Hof het noodzakelijk meteen uitspraak te doen over de grond van de zaak (arrest van 23 oktober 2007, Polen/Raad, C‑273/04, Jurispr. blz. I‑8925, punt 33).

 Hogere voorziening

48      Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert de Zwitserse Bondsstaat zes middelen aan, die zijn ontleend aan schending van de artikelen 9, lid 1, en 8, lid 3, van verordening nr. 2408/92, de motiveringsplicht, de beginselen van het vrij verrichten van diensten, gelijke behandeling en evenredigheid en de regels inzake de verdeling van de bewijslast.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

49      Met zijn eerste middel stelt de Zwitserse Bondsstaat dat het Gerecht, door in de punten 74 tot en met 91 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2408/92 niet van toepassing was op de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, deze bepaling rechtens onjuist heeft uitgelegd en toegepast.

50      Volgens deze staat heeft dat artikel immers niet enkel betrekking op formele verboden om vervoersrechten uit te oefenen, maar daarnaast ook op materiële – zelfs gedeeltelijke – beperkingen en verboden, dus maatregelen die ertoe leiden dat deze uitoefening wordt beperkt.

51      In dat verband is de Zwitserse Bondsstaat van mening dat artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2408/92 van toepassing is op de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, omdat deze duidelijk de uitoefening van de vervoersrechten bij het aanvliegen van en vertrek vanuit de luchthaven van Zürich beperken en deze uitoefening aan voorwaarden onderwerpen, te weten de eerbiediging van die beperkingen, zodat het onmogelijk wordt die luchthaven vanuit het noorden aan te vliegen tijdens de uren waarin het is verboden laag te vliegen.

52      Derhalve vormen deze maatregelen volgens de Zwitserse Bondsstaat, minstens vanuit materieel oogpunt, een voorwaardelijk of gedeeltelijk verbod om de vervoersrechten uit te oefenen waarop artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2408/92 van toepassing is.

53      De Commissie, de Duitse regering en de Landkreis Waldshut betwisten de argumenten van de Zwitserse Bondsstaat.

 Beoordeling door het Hof

54      Overeenkomstig artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2408/92 is de uitoefening van vervoersrechten met name onderworpen aan de bekendgemaakte nationale, regionale of plaatselijke exploitatievoorschriften betreffende de veiligheid, de bescherming van het milieu en de toewijzing van „slots”.

55      Zoals het Gerecht heeft opgemerkt in de punten 75, 76 en 80 van het bestreden arrest, heeft artikel 9 van verordening nr. 2408/92 betrekking op een meer specifieke categorie exploitatievoorschriften die gelden voor de uitoefening van vervoersrechten, te weten, volgens lid 1 ervan, op die welke deze uitoefening aan voorwaarden onderwerpen, beperken of weigeren.

56      In dit verband zij vastgesteld dat het Gerecht met het bestreden arrest geenszins de toepassing van dat artikel 9 heeft beperkt tot maatregelen die de uitoefening van vervoersrechten formeel verbieden, maar dat het in de punten 75 en 88 van dat arrest heeft geoordeeld dat de in dat artikel 9 bedoelde maatregelen in wezen een minstens voorwaardelijk of gedeeltelijk verbod op die uitoefening bevatten.

57      In die context heeft het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest terecht gepreciseerd dat de omstandigheid dat een lidstaat de uitoefening van vervoersrechten onderwerpt aan bekendgemaakte nationale, regionale of plaatselijke exploitatievoorschriften betreffende in het bijzonder de bescherming van het milieu, niet gelijk staat met het opleggen van een voorwaarde voor de uitoefening van deze rechten in de zin van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2408/92.

58      In dat geval zou artikel 8, lid 2, van die verordening immers zonder betekenis raken.

59      Het Gerecht heeft bijgevolg in de punten 75 en 88 van het bestreden arrest de strekking van de in artikel 9 van die verordening bedoelde maatregelen niet rechtens onjuist beoordeeld.

60      Zoals het Gerecht heeft opgemerkt in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest, blijkt uit de punten 1 tot en met 6 en 44 van de litigieuze beschikking dat de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, tijdens de uren dat zij worden toegepast voor vluchten van of naar de luchthaven van Zürich geen – zelfs geen voorwaardelijk of gedeeltelijk – verbod meebrengen om het Duitse luchtruim te doorkruisen, maar louter de route van die vluchten na het opstijgen van of vóór het landen op die luchthaven wijzigen.

61      Zoals het Gerecht benadrukt in het betreffende punt 87, wordt met die maatregelen in wezen immers enkel verhinderd dat tijdens deze periode laag over het gedeelte van het Duitse grondgebied nabij de Zwitserse grens wordt gevlogen, terwijl het onverminderd mogelijk blijft op grotere hoogte over dit grondgebied te vliegen.

62      Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de betrokken maatregelen niet binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2408/92 vielen.

63      In die omstandigheden moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

64      Met zijn tweede middel voert de Zwitserse Bondsstaat aan dat het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht rechtens onjuist heeft uitgelegd, door te oordelen dat de litigieuze beschikking voldoende was gemotiveerd met betrekking tot de conclusie dat artikel 9 van verordening nr. 2408/92 niet van toepassing was op de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, en door rekening te houden met door de Commissie in de loop van de procedure in eerste aanleg aangevoerde nieuwe gronden.

65      Volgens de Zwitserse Bondsstaat had de litigieuze beschikking nietig moeten worden verklaard wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift, omdat niet was gemotiveerd waarom de betrokken maatregelen van de werkingssfeer van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2408/92 waren uitgesloten.

66      De Commissie, de Duitse regering en de Landkreis Waldshut betwisten de argumenten van de Zwitserse Bondsstaat.

 Beoordeling door het Hof

67      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU geëiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie onder meer arresten van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, Jurispr. blz. I‑2125, punt 55, en 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 147).

68      In casu zij vastgesteld dat de Zwitserse Bondsstaat nergens verduidelijkt in hoeverre de naar zijn mening ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking hem heeft belet de rechtvaardigingsgronden ervan te kennen en zijn rechten naar behoren te verdedigen.

69      Voorts blijkt duidelijk uit het bestreden arrest dat het Gerecht op basis van de door de Commissie in de litigieuze beschikking gevolgde redenering zijn toezicht heeft kunnen uitoefenen.

70      Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, doen de punten 1 tot en met 6, 32 en 44 van de litigieuze beschikking immers duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen dat de Commissie zich voor haar oordeel dat de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, niet binnen de werkingssfeer van artikel 9 van verordening nr. 2408/92 vielen, heeft gebaseerd op de omstandigheid dat die maatregelen niet waren aangemeld krachtens lid 3 van dat artikel 9 alsook dat die maatregelen tijdens de uren dat zij werden toegepast de uitoefening van vervoersrechten niet verboden, maar louter de route van de vluchten van of naar de luchthaven van Zürich wijzigden.

71      Wat de bewering betreft dat de Commissie de gronden van de litigieuze beschikking in de loop van de procedure heeft vervangen, volstaat het vast te stellen dat de Zwitserse Bondsstaat, ofschoon deze beschikking al duidelijk de gronden vermeldt waarop de Commissie zich heeft gebaseerd voor haar oordeel dat artikel 9 van verordening nr. 2408/92 niet van toepassing was op de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, niet aangeeft wat de nieuwe motivering van de Commissie in het kader van de procedure voor het Gerecht is of in hoeverre deze de gronden van de betrokken beschikking vervangt.

72      Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat de litigieuze beschikking voldoende was gemotiveerd.

73      Het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

74      Met zijn derde middel stelt de Zwitserse Bondsstaat dat artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2408/92 rechtens onjuist is uitgelegd en toegepast omdat het Gerecht in de punten 118 tot en met 132 van het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met de rechten van de exploitant van de luchthaven van Zürich en van de omwonenden daarvan en in de punten 193 tot en met 199 van dat arrest niet op passende wijze is nagegaan of die maatregelen verenigbaar zijn met het vrij verrichten van diensten en de daarmee onlosmakelijk verbonden beginselen van evenredigheid en eerbiediging van de grondrechten.

75      De Zwitserse Bondsstaat betoogt dat het Gerecht onvermijdelijk zou hebben geconcludeerd dat de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, onevenredig zijn indien het de rechten van die exploitant en van de betrokken omwonenden in de beschouwing had betrokken, aangezien deze maatregelen die exploitant verplichten over te gaan tot een dure reorganisatie van zijn operationele systeem en de geluidshinder van de vliegtuigen voor de omwonenden van de luchthaven van Zürich op Zwitsers grondgebied aanzienlijk verhogen.

76      Deze maatregelen zijn bijgevolg niet geschikt om de doelstelling te bereiken die zij nastreven, namelijk de door de vliegtuigen veroorzaakte geluidshinder verminderen, en houden een discriminatie op grond van nationaliteit in die onverenigbaar is met artikel 3 van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer.

77      De Commissie, de Duitse regering en de Landkreis Waldshut betwisten de argumenten van de Zwitserse Bondsstaat.

 Beoordeling door het Hof

78      Voorafgaand zij eraan herinnerd dat de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer een van de zeven sectorale overeenkomsten is die dezelfde overeenkomstsluitende partijen hebben ondertekend op 21 juni 1999, nadat de Zwitserse Bondsstaat op 6 december 1992 de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) had afgewezen, en dat deze staat door zijn weigering niet is toegetreden tot het project van een geïntegreerd economisch geheel met één enkele markt, gebaseerd op gemeenschappelijke regels voor de leden ervan, maar er de voorkeur aan heeft gegeven op bepaalde gebieden bilaterale overeenkomsten te sluiten met de Europese Unie en haar lidstaten (zie in die zin arresten van 12 november 2009, Grimme, C‑351/08, Jurispr. blz. I‑10777, punten 26 en 27, en 11 februari 2010, Fokus Invest, C‑541/08, Jurispr. blz. I‑1025, punt 27).

79      De Zwitserse Bondsstaat is dus niet toegetreden tot de interne markt van de Unie, die ertoe strekt alle hinderpalen op te heffen teneinde een ruimte van volledige vrijheid van verkeer zoals op een nationale markt te scheppen, met onder meer een vrij verrichten van diensten (zie arrest Grimme, reeds aangehaald, punt 27, en arrest van 15 juli 2010, Hengartner en Gasser, C‑70/09, Jurispr. blz. I‑7233, punt 41).

80      Derhalve kan de aan de Unierechtelijke bepalingen over deze interne markt gegeven uitlegging niet automatisch worden getransponeerd op de uitlegging van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer, behoudens uitdrukkelijke bepalingen in die zin in die overeenkomst zelf (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Grimme, punt 29; Fokus Invest, punt 28, en Hengartner en Gasser, punt 42).

81      Vastgesteld zij dat de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer geen specifieke bepaling bevat die ertoe strekt de Unierechtelijke bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten te doen gelden voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen. De aan die bepalingen gegeven uitlegging kan dus niet worden getransponeerd op die van deze overeenkomst.

82      In die omstandigheden heeft het Gerecht, aangezien de vrijheid van dienstverrichting niet van toepassing is in het kader van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer, in de punten 193 tot en met 198 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de Commissie met de litigieuze beschikking het beginsel van het vrij verrichten van diensten niet heeft geschonden.

83      Hetzelfde geldt voor de door de Zwitserse Bondsstaat aangevoerde schending van de met het vrij verrichten van diensten onlosmakelijk verbonden beginselen van evenredigheid en eerbiediging van de grondrechten.

84      Voorts heeft het Gerecht, door te oordelen dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de eventuele rechten van de exploitant van de luchthaven van Zürich en van de omwonenden daarvan buiten beschouwing te laten bij het onderzoek van de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, krachtens artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2408/92, die bepaling juist uitgelegd en toegepast.

85      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 15, lid 1, van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer, aan luchtvaartmaatschappijen van de Unie en de Zwitserse Bondsstaat vervoersrechten tussen ongeacht welk punt in Zwitserland en ongeacht welk punt in de Unie worden verleend met inachtneming van het bepaalde in verordening nr. 2408/92.

86      Verordening nr. 2408/92 regelt, zoals met name blijkt uit artikel 2, sub f, en artikel 3, lid 1, ervan, de toekenning en uitoefening van de vervoersrechten van de luchtvaartmaatschappijen.

87      In dat verband onderwerpt artikel 8, lid 2, van die verordening de uitoefening van deze rechten aan bekendgemaakte, in het bijzonder nationale, regionale of plaatselijke exploitatievoorschriften betreffende de veiligheid, de bescherming van het milieu en de toewijzing van „slots”. Het in dat artikel 8, lid 3, bedoelde onderzoek inzake de toepassing van de leden 1 en 2 van dat artikel kan dus slechts betrekking hebben op de voorwaarden voor de uitoefening van die rechten op de betrokken luchtroutes in het licht van de toepassing van die voorschriften of de in lid 1 bedoelde maatregelen.

88      Het Gerecht heeft derhalve terecht geoordeeld dat met de eventuele rechten van luchthavenexploitanten of omwonenden van luchthavens geen rekening mag worden gehouden bij het in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2408/92 bedoelde onderzoek.

89      Het derde middel moet dus worden afgewezen.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

90      Met zijn vierde middel verwijt de Zwitserse Bondsstaat het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting omdat het in de punten 133 tot en met 192 van het bestreden arrest niet heeft vastgesteld dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden.

91      In de eerste plaats stelt de Zwitserse Bondsstaat dat het Gerecht, door bij het onderzoek van de verenigbaarheid van de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, met het in artikel 3 van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer neergelegde beginsel van non-discriminatie geen rekening te houden met de rechten van de exploitant van de luchthaven van Zürich en van de omwonenden van die luchthaven, die bepaling rechtens onjuist heeft uitgelegd en toegepast.

92      Vervolgens verwijt de Zwitserse Bondsstaat het Gerecht dat het in de punten 146 tot en met 153 van het bestreden arrest in het kader van de toetsing of de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, gerechtvaardigd en evenredig zijn, heeft aanvaard dat deze maatregelen hun rechtvaardiging vonden in de objectieve omstandigheid dat zij betrekking hadden op een toeristisch gebied en dat de Bondsrepubliek Duitsland geen zeggenschap heeft over de luchthaven van Zürich.

93      Enerzijds heeft het Gerecht immers, door te oordelen dat de Zwitserse Bondsstaat de nabijheid van de luchthaven van Zürich bij een toeristisch gebied niet heeft betwist, een onjuiste voorstelling gegeven van het betoog van laatstbedoelde dat die zone niet „belangrijk” was en „geen uitzonderlijke toeristische activiteit kende”. In elk geval kunnen economische redenen de discriminatie die uit deze maatregelen voortvloeit niet rechtvaardigen.

94      Anderzijds volgt uit de omstandigheid dat de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, hun rechtvaardiging vinden in de objectieve omstandigheid dat de Duitse autoriteiten rechtens geen bevoegdheden hebben met betrekking tot de luchthaven van Zürich, dat de Commissie niet kan tussenkomen.

95      In dat verband is de Zwitserse Bondsstaat van mening dat het Gerecht, zoals blijkt uit punt 149 van het bestreden arrest, heeft geweigerd te toetsen of de betrokken maatregelen noodzakelijk zijn.

96      Tot slot stelt de Zwitserse Bondsstaat dat de vaststellingen van het Gerecht in punt 156 van het bestreden arrest blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij volgen uit een onjuiste voorstelling van het bewijs, een ontoereikende verduidelijking van de feiten en een onjuiste opvatting van de omvang van zijn toetsingsbevoegdheid, het recht te worden gehoord en de motiveringsplicht.

97      De Commissie, de Duitse regering en de Landkreis Waldshut betwisten de argumenten van de Zwitserse Bondsstaat.

 Beoordeling door het Hof

98      Aangaande in de eerste plaats de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht volgens de Zwitserse Bondsstaat blijk heeft gegeven door te oordelen dat bij het onderzoek van de verenigbaarheid van de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, met het in artikel 3 van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer neergelegde beginsel van non-discriminatie geen rekening hoefde te worden gehouden met de rechten van de exploitant van de luchthaven van Zürich en van de omwonenden van die luchthaven, volstaat het vast te stellen dat blijkens de punten 84 tot en met 88 van het onderhavige arrest die overeenkomst en verordening nr. 2408/92 niet bepalen dat met die rechten rekening moet worden gehouden, maar enkel de uitoefening van vervoersrechten door de luchtvaartmaatschappijen regelen.

99      Bovendien zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van de feiten en de bewijsstukken levert – behoudens het geval van een onjuiste opvatting – dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening (zie onder meer arresten van 18 juli 2006, Rossi/BHIM, C‑214/05 P, Jurispr. blz. I‑7057, punt 26; 18 december 2008, Les Éditions Albert René/BHIM, C‑16/06 P, Jurispr. blz. I‑10053, punt 68, en 2 september 2010, Calvin Klein Trademark Trust/BHIM, C‑254/09 P, Jurispr. blz. I‑7989, punt 49).

100    Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk blijken uit de dossierstukken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en het bewijs noodzakelijk is (zie onder meer arrest Les Éditions Albert René/BHIM, reeds aangehaald, punt 69; arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, Jurispr. blz. I‑7051, punt 33, en arrest Calvin Klein Trademark Trust/BHIM, reeds aangehaald, punt 50).

101    Aangaande de indeling van het gebied waarvoor de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, gelden als toeristisch gebied zij vastgesteld dat de Zwitserse Bondsstaat, hoewel hij beweert dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat, slechts de beoordeling van de feiten door het Gerecht betwist, zonder duidelijk te maken waarom sprake is van een onjuiste opvatting van die feiten.

102    In elk geval zij opgemerkt dat het Gerecht, door vast te stellen dat de luchthaven van Zürich zich in de nabijheid van een toeristisch gebied bevindt, dat gebied niet heeft gekwalificeerd als „belangrijk” of heeft bevestigd dat dit „een uitzonderlijke toeristische activiteit kende”.

103    Bovendien zijn de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, niet ingegeven door louter economische redenen, maar door overwegingen die samenhangen met de bescherming van personen en het milieu, aangezien zij ertoe strekken de geluidshinder van vliegtuigen in het gedeelte van het Duitse grondgebied waarvoor die maatregelen gelden te verminderen.

104    Wat betreft de omstandigheid dat de Bondsrepubliek Duitsland geen bevoegdheden heeft met betrekking tot de luchthaven van Zürich, volstaat het vast te stellen dat het om een onbetwistbaar objectieve omstandigheid gaat waarvan de erkenning de Commissie niet heeft belet over te gaan tot een onderzoek van die maatregelen op grond van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2408/92.

105    Aangaande het argument van de Zwitserse Bondsstaat dat het Gerecht heeft geweigerd te onderzoeken of de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, noodzakelijk waren, zij opgemerkt dat dit uitgaat van een kennelijk onjuiste uitlegging van punt 149 van het bestreden arrest, dat moet worden begrepen in zijn context (zie in die zin arrest van 12 november 1996, Ojha/Commissie, C‑294/95 P, Jurispr. blz. I‑5863, punten 48 en 49). Het Gerecht heeft in het betreffende punt 149 immers enkel vastgesteld dat de Duitse autoriteiten gerechtigd waren dergelijke maatregelen te nemen. Uit de punten 154 en volgende van het bestreden arrest blijkt evenwel dat het Gerecht met die vaststelling geenszins zijn bevoegdheid om de evenredigheid van die maatregelen te toetsen heeft willen beperken. In het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 163 en volgende van dat arrest nauwkeurig en gedetailleerd onderzocht of de Bondsrepubliek Duitsland de doelstelling van de bepalingen van het 213e UB, zoals gewijzigd, met minder bezwaarlijke maatregelen kon verwezenlijken.

106    Tot slot maken de vaststellingen van het Gerecht in punt 156 van het bestreden arrest deel uit van zijn beoordeling van de feiten en het bewijs, zodat zij, zoals in herinnering is gebracht in punt 99 van het onderhavige arrest – behoudens in geval van een onjuiste opvatting ervan – niet kunnen worden getoetst door het Hof in het kader van een hogere voorziening.

107    De Zwitserse Bondsstaat preciseert onvoldoende waarom sprake is van een onjuiste opvatting van de feiten en het bewijs en daarnaast blijkt die eventuele onjuiste opvatting niet uit de aan het Hof overgelegde stukken. Evenmin lijken deze vaststellingen voort te komen uit een ontoereikende verduidelijking van de feiten of een onjuiste opvatting van het Gerecht van de omvang van zijn toetsingsbevoegdheid, het recht te worden gehoord en de motiveringsplicht.

108    Bovendien heeft het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest duidelijk aangegeven waarom het niveau van de betrokken geluidshinder volstaat om de vaststelling van maatregelen zoals die van het 213e UB, zoals gewijzigd, te rechtvaardigen.

109    Gelet op een en ander moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel

 Argumenten van partijen

110    Met zijn vijfde middel beroept de Zwitserse Bondsstaat zich op een willekeurige uitlegging van de regels inzake de verdeling van de bewijslast en van de verplichting tot medewerking en van de bewijsplicht, op grond dat het Gerecht hem in punt 158 van het bestreden arrest verwijt dat hij de lagere vlieghoogten die hadden kunnen worden opgelegd zonder de geluidshinder te verhogen in het gedeelte van het Duitse grondgebied waarop de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, betrekking hebben, niet heeft gepreciseerd.

111    Volgens deze staat verlangt het Gerecht op die manier een bewijs dat hij onmogelijk kan leveren, aangezien de noodzaak van de betrokken maatregelen moet worden aangetoond door degene die deze maatregelen heeft vastgesteld.

112    De Commissie, de Duitse regering en de Landkreis Waldshut betwisten de argumenten van de Zwitserse Bondsstaat.

 Beoordeling door het Hof

113    Het volstaat niet dat de Zwitserse Bondsstaat eenvoudigweg een willekeurige uitlegging van de regels inzake de bewijslast inroept om de beoordeling van het Gerecht in punt 158 van het bestreden arrest in twijfel te trekken.

114    Aangezien de litigieuze beschikking en het bestreden arrest een gedetailleerde analyse bevatten van de rechtvaardiging en de evenredigheid van de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, staat het immers aan de Zwitserse Bondsstaat om precies aan te geven waarom die analyse gebrekkig was.

115    In dat verband heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de Zwitserse Bondsstaat niet kan volstaan met de bewering dat bepaalde door het 213e UB, zoals gewijzigd, opgelegde minimumvlieghoogten te hoog waren en dat de vaststelling van lagere hoogten geen weerslag zou hebben op de geluidshinder in het gebied waarop die maatregelen betrekking hebben, indien die staat tot staving van die bewering de lagere vlieghoogten die hadden kunnen worden opgelegd niet preciseert.

116    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Zesde middel

 Argumenten van partijen

117    Met zijn zesde middel betoogt de Zwitserse Bondsstaat dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te sluiten dat minder beperkende maatregelen dan die van het 213e UB, zoals gewijzigd, mogelijk zijn, op grond dat de Zwitserse Bondsstaat geen enkel precedent had genoemd voor een geluidshoeveelheid die alleen wordt vastgesteld voor bepaalde uren van de dag of voor bepaalde dagen van de week.

118    Die verklaring van het Gerecht in punt 171 van het bestreden arrest is volgens hem kennelijk tegenstrijdig met punt 105 van hetzelfde arrest, waarin juist wordt vermeld dat naar zeggen van de Zwitserse Bondsstaat voor de luchthaven van Frankfurt am Main sinds de zomer van 2002 een maximumgeluidshoeveelheid gedurende de nachtelijke uren geldt.

119    De Commissie, de Duitse regering en de Landkreis Waldshut betwisten de argumenten van de Zwitserse Bondsstaat.

 Beoordeling door het Hof

120    Opgemerkt zij dat de Zwitserse Bondsstaat met zijn zesde middel enkel de verklaring van het Gerecht in punt 171 van het bestreden arrest betwist dat die Staat geen enkel precedent heeft genoemd voor een geluidshoeveelheid die alleen wordt vastgesteld voor bepaalde uren van de dag of voor bepaalde dagen van de week en die in de praktijk op bevredigende wijze werkt.

121    Anders dan de Zwitserse Bondsstaat stelt, is die verklaring echter niet kennelijk tegenstrijdig met punt 105 van dat arrest, omdat het Gerecht in het laatstbedoelde punt enkel verklaart dat die staat een geluidshoeveelheid tijdens de nachtelijke uren sinds de zomer van 2002 voor de luchthaven van Frankfurt am Main heeft vermeld zonder te preciseren of dit in de praktijk op bevredigende wijze werkt.

122    In elk geval heeft het Gerecht zich in de punten 171 en volgende van het bestreden arrest op meerdere gronden gebaseerd om te oordelen dat de maatregelen van het 213e UB, zoals gewijzigd, evenredig zijn, en elk van die gronden rechtvaardigt op zich die conclusie.

123    Hieruit volgt dat het zesde middel, zelfs indien het gegrond zou zijn, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden arrest en terzijde moet worden gelegd, aangezien de betreffende conclusie om andere redenen gegrond blijft (zie in die zin arresten van 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, Jurispr. blz. I‑3569, punt 41, en 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, punt 110).

124    Het zesde middel is dus niet ter zake dienend.

125    Aangezien geen enkel middel gegrond is, moet de hogere voorziening in haar geheel worden verworpen.

 Kosten

126    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer, bij gegrondheid ervan, het Hof zelf de zaak afdoet. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Zwitserse Bondsstaat in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie behalve in zijn eigen kosten ook worden verwezen in de kosten die voor de Commissie in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening zijn opgekomen.

127    Artikel 184, lid 4, tweede zin, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd deelneemt aan de hogere voorziening, het Hof kan beslissen dat zij haar eigen kosten draagt. Overeenkomstig die bepaling dragen de Bondsrepubliek Duitsland en de Landkreis Waldshut hun eigen kosten.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Zwitserse Bondsstaat wordt behalve in zijn eigen kosten, ook verwezen in de kosten die voor de Commissie in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening zijn opgekomen.

3)      De Bondsrepubliek Duitsland en de Landkreis Waldshut dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.