Language of document : ECLI:EU:C:2008:335

STANDPUNTBEPALING VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. POIARES MADURO

van 11 juni 2008 1(1)

Zaak C‑127/08

Blaise Baheten Metock,

Hanette Eugenie Ngo Ikeng,

Christian Joel Baheten,

Samuel Zion Ikeng Baheten,

Hencheal Ikogho,

Donna Ikogho,

Roland Chinedu,

Marlene Babucke Chinedu,

Henry Igboanusi,

Roksana Batkowska

tegen

Minister for Justice, Equality and Law Reform

[verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing]

„Rechten van burgers van Unie op vrij verkeer en verblijf op grondgebied van lidstaat – Echtgenoot met nationaliteit van derde land”





1.        De onderhavige verwijzing, die het voorwerp is van de versnelde procedure van artikel 104 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, betreft de omvang van het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen die familielid zijn van een burger van de Unie. De vraag ligt gevoelig omdat daarbij een scheidslijn moet worden getrokken tussen hetgeen valt onder de bepalingen betreffende het vrij verkeer en verblijf van de burgers van de Unie, en hetgeen behoort tot het toezicht op de immigratie, waarvoor de lidstaten bevoegd blijven zolang en voor zover de Europese Gemeenschap geen volledige harmonisatie heeft tot stand gebracht. De constitutionele dimensie van het onderwerp verklaart de levendigheid van het debat, getuige het feit dat niet minder dan tien lidstaten de regering die in het hoofdgeding als verweerder optreedt, hebben gesteund in haar betwisting van de uitlegging die door verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verdedigd. Het is evenzeer juist dat de eerdere beslissingen van het Hof mede hebben bijgedragen aan dit debat, aangezien de samenhang tussen de diverse uitspraken niet duidelijk is. De prejudiciële vragen inzake de uitlegging van richtlijn 2004/38/EG(2) die in de onderhavige zaken zijn gesteld, geven daarom aan het Hof een goede gelegenheid een en ander te verduidelijken.

I –    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

2.        De onderhavige prejudiciële verwijzing is afkomstig van de High Court (Ierland) en betreft vier gevoegde zaken over de weigering om een verblijfsvergunning te verstrekken aan een onderdaan van een derde land die getrouwd is met een in Ierland wonende burger van de Unie. In elk van de vier zaken gaat het om een onderdaan van een derde land die Ierland rechtstreeks is binnengekomen en politiek asiel heeft aangevraagd, wat is afgewezen. Na zijn aankomst in Ierland is de belanghebbende getrouwd met een onderdaan van een andere lidstaat die in Ierland woont en werkt. Na dit huwelijk heeft hij een verblijfskaart („residence card”) aangevraagd in zijn hoedanigheid van echtgenoot van een onderdaan van een lidstaat die rechtmatig in Ierland verblijft. Die verblijfskaart is hem door de minister van Justitie geweigerd op grond dat de verzoeker geen legaal verblijf in een andere lidstaat vóór zijn aankomst in Ierland kon aantonen, zoals vereist door de Ierse regelgeving die richtlijn 2004/38 heeft omgezet. De verzoekers zijn vervolgens in beroep gegaan tegen deze ministeriële beslissingen tot weigering van een verblijfsvergunning, stellende dat de voorwaarde van voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat als vereist in de Ierse wetgeving, op de niet-vervulling waarvan de betwiste weigeringen zijn gebaseerd, in strijd is met de bepalingen van richtlijn 2004/38.

3.        Teneinde te kunnen beoordelen of de beroepen tegen de beslissingen om de litigieuze verblijfsvergunningen te weigeren gefundeerd zijn, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk het Hof enkele vragen te stellen, met name of aan de toepassing van de bepalingen van richtlijn 2004/38, inzonderheid het verblijfsrecht van de niet-communautaire echtgenoot van een burger van de Unie, de eis kan worden verbonden van een legaal verblijf in een andere lidstaat alvorens de gastlidstaat binnen te komen. Dit is het onderwerp van de eerste prejudiciële vraag. Ervan uitgaande dat dit niet het geval is, wil hij weten of in casu niettemin de toepassing van de bepalingen van richtlijn 2004/38 op onderdanen van derde landen kon worden geweigerd, aangezien artikel 3, lid 1, van die richtlijn het recht om zich op de bepalingen te beroepen voorbehoudt aan familieleden die een burger van de Unie „begeleiden” of „zich bij hem voegen”, terwijl zij pas na hun aankomst op Ierse bodem zijn gehuwd. Vandaar de tweede en de derde prejudiciële vraag, die in wezen betrekking hebben op de betekenis van de huwelijksdatum voor de toepasselijkheid van richtlijn 2004/38. Deze twee punten zal ik successievelijk onderzoeken.

II – Beoordeling

A –    De verenigbaarheid van het vereiste van voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat met richtlijn 2004/38

4.        De vraag of richtlijn 2004/38 toestaat om het recht van verblijf in de gastlidstaat, dat zij toekent aan onderdanen van een derde land die familielid van een burger van de Unie zijn, te onderwerpen aan de eis van voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat, is een vraag naar de werkingssfeer van deze regeling: is zij alleen van toepassing op families die al in een lidstaat woonden alvorens zich naar de gastlidstaat te begeven? Anders gezegd, garandeert richtlijn 2004/38 de niet-communautaire familieleden van een burger van de Unie slechts het vrije verkeer op het gebied van de Unie dan wel eveneens, in bepaalde gevallen, de toegang tot het grondgebied van de Unie?

5.        Richtlijn 2004/38 beantwoordt deze vraag niet duidelijk. Zij beperkt zich in de artikelen 6, 7 en 16 tot de verlening van een verblijfsrecht aan de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten „en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen”. Aangezien de tekstverklaring geen soelaas biedt, moeten wij de doelstellingen van de regeling bezien. Richtlijn 2004/38 beoogt „het fundamentele en persoonlijke recht van vrij verblijf op het grondgebied van de lidstaten” te garanderen, dat artikel 18 EG(3) de burgers van de Unie rechtstreeks verleent. Het is dus in het licht van het fundamentele recht van verkeer en verblijf van de burgers van de Unie dat de bepalingen van die richtlijn moeten worden uitgelegd. De rechten die zij verleent moeten functioneel worden opgevat, zodat ze alleen de draagwijdte krijgen, maar dan wel de gehele draagwijdte, die noodzakelijk is om de effectiviteit van het recht van verkeer en verblijf van de burgers van de Unie te verzekeren. Anders gezegd, het komt erop aan vast te stellen of het volle genot van het recht van verblijf van de burger van de Unie impliceert dat het verblijfsrecht van de niet-communautaire gezinsleden van een burger van de Unie, een recht dat is afgeleid en afhangt van dat van de burger van de Unie(4), een toegangsrecht tot het grondgebied van de Unie omvat.

6.        Deze aanpak en het antwoord dat hieruit kan voortvloeien, kunnen de interveniërende lidstaten niet met succes afwijzen met een beroep op de verticale constitutionele verdeling van de bevoegdheden. Ofschoon het juist is dat de lidstaten in beginsel bevoegd blijven op het gebied van de immigratiecontrole, derhalve de toelating van onderdanen van derde landen afkomstig van buiten het communautaire grondgebied, kan daaruit niet worden afgeleid dat richtlijn 2004/38 alleen van toepassing is op het verkeer van de burgers van de Unie en hun gezinsleden tussen de lidstaten en niet op de toegang van deze laatsten tot het grondgebied van de Unie. Het is immers vaste rechtspraak dat de lidstaten hun nationale bevoegdheden moeten uitoefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht en, met name, de fundamentele verkeersvrijheden.(5) Het Hof heeft eveneens reeds uitdrukkelijk verklaard dat de vereisten die de eerbiediging van het vrij verkeer en verblijf van burgers van de Unie meebrengen, de lidstaten kunnen beperken in de uitoefening van hun bevoegdheden(6), inzonderheid in die op het gebied van de immigratiecontrole.(7)

7.        Ook de systematiek van de communautaire bevoegdheden zoals deze volgt uit de verschillende grondslagen in het EG-Verdrag biedt geen goede grond om de toepasselijkheid van richtlijn 2004/38 op de toegang van niet-communautaire familieleden van een burger van de Unie tot het grondgebied van de Gemeenschap te betwisten. Het is juist dat alleen titel IV van het EG-Verdrag voorziet in communautaire regelgeving op het gebied van de immigratie en de controle aan de buitengrenzen(8), terwijl richtlijn 2004/38 gebaseerd is op titel III van het EG-Verdrag. Evenwel regelt deze laatste rechtstreeks enkel de rechten van de burgers van de Unie, terwijl de rechten van hun familieleden daarin slechts worden behandeld voor zover zij daarmee samenhangen. Het feit dat zij aldus een invloed kan hebben op het gebied van de immigratiecontrole, betekent niet dat zij treedt in de op titel IV gebaseerde bevoegdheid, omdat haar essentiële doelstelling zich ertoe beperkt de uitoefening van het recht op vrij verkeer en verblijf van de burgers van de Unie te garanderen.

8.        Er moet dus nog worden beslist of de volle werking van de rechten die verbonden zijn aan het burgerschap van de Unie veronderstelt dat het verblijfsrecht dat richtlijn 2004/38 de familieleden van de burger van de Unie verleent, in bepaalde gevallen een recht van toegang tot het communautaire grondgebied kan omvatten. Hierbij wil ik in de eerste plaats herinneren aan de nadruk die zowel de wetgever(9) als het Hof(10) bij herhaling hebben gelegd op het belang van de bescherming van het gezinsleven van de onderdanen van de lidstaten voor de opheffing van belemmeringen voor de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden. Deze instrumentele band tussen het recht op eerbiediging van het gezinsleven en de verkeersvrijheden is voor het Hof aanleiding geweest te beslissen dat de bepalingen van artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en die van richtlijn 73/148/EEG(11) aldus moeten worden uitgelegd, dat zij een lidstaat verplichten de toegang tot en het verblijf op zijn grondgebied toe te staan aan de echtgenoot, ongeacht diens nationaliteit, van een onderdaan van die lidstaat, die zich met die echtgenoot naar een andere lidstaat heeft begeven om aldaar arbeid in loondienst te verrichten in de zin van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en die terugkeert naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich aldaar te vestigen in de zin van artikel 52 van het Verdrag; volgens het Hof zou een onderdaan van een lidstaat ervan kunnen worden weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat in loondienst of als zelfstandige arbeid te verrichten, indien hij bij zijn terugkomst in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, teneinde aldaar in loondienst of als zelfstandige arbeid te verrichten, en niet ook zijn echtgenoot en zijn kinderen gerechtigd zouden zijn om die lidstaat binnen te komen en er te verblijven onder voorwaarden die minstens gelijkwaardig zijn aan die welke zij krachtens het gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere lidstaat hebben.(12) De genoemde instrumentele band verklaart eveneens waarom het Hof heeft verklaard dat artikel 49 EG, gelezen tegen de achtergrond van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, aldus moet worden verstaan dat het zich ertegen verzet dat de lidstaat van herkomst van een in diezelfde staat gevestigde dienstverrichter die diensten verricht ten behoeve van personen die in andere lidstaten zijn gevestigd, het verblijf op zijn grondgebied weigert aan de echtgenoot van die dienstverrichter, die onderdaan is van een derde land.(13) Zelfs in het arrest Akrich(14), waarin het Hof geweigerd heeft op grond van verordening nr. 1612/68 een verblijfsrecht te erkennen in de lidstaat van herkomst waarnaar de burger van de Unie was teruggekeerd om zich daar met zijn echtgenoot, onderdaan van een derde land, te vestigen, aangezien de echtgenoot niet tevoren legaal in een lidstaat had verbleven, heeft het niettemin de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verplicht om het verzoek van de echtgenoot om hun grondgebied binnen te mogen komen en daar te verblijven, te beoordelen in het licht van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM(15), nu het vrije verkeer van de burger van de Unie op het spel stond.

9.        Wanneer men deze benadering volgt, moet worden erkend dat een uitlegging van richtlijn 2004/38 in die zin dat het verblijfsrecht dat zij in de gastlidstaat verleent aan de onderdanen van een derde land die familielid van een burger van de Unie zijn, hun geen recht van toegang tot het communautaire grondgebied garandeert, dat wil zeggen dat er slechts aanspraak op kan worden gemaakt wanneer zij voordien legaal in een andere lidstaat hebben verbleven, afbreuk doet aan het recht van de burger van de Unie om een normaal gezinsleven te leiden, en bijgevolg aan zijn verblijfsrecht in de gastlidstaat. Wanneer het in de zaken die in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet mogelijk is voor de in Ierland gevestigde burgers van de Unie om hun echtgenoot van buiten de Gemeenschap te laten overkomen, dan kan dat hun vrije keuze om in die lidstaat te verblijven doorkruisen, aangezien zij zich dan genoodzaakt kunnen voelen Ierland te verlaten om zich naar een staat, een lidstaat of derde staat, te begeven waar zij wél met hun echtgenoten kunnen samenwonen. Bijgevolg vereist de effectiviteit van het recht van de burger van de Unie om in een andere lidstaat te verblijven dan zijn staat van herkomst, dat het afgeleide verblijfsrecht dat aan de niet-communautaire leden van zijn familie wordt toegekend door richtlijn 2004/38, wordt geacht het recht van hereniging te omvatten, met inbegrip van een rechtstreekse komst van buiten de Unie. Daaruit volgt dat een lidstaat niet rechtsgeldig van die familieleden kan eisen dat zij voordien legaal in een andere lidstaat hebben verbleven om zich te kunnen beroepen op de bepalingen van die richtlijn.

10.      Tegen een dergelijke uitlegging van richtlijn 2004/38 voeren Ierland en de interveniërende lidstaten het arrest Akrich(16) aan, waarin het verblijfsrecht dat artikel 10 van verordening nr. 1612/68 verleent aan de onderdaan van een derde land, tevens echtgenoot van een burger van de Unie, die zich naar de lidstaat begeeft waarnaar de burger van de Unie is geëmigreerd, is onderworpen aan de voorwaarde van voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat, aangezien die verordening enkel het vrije verkeer binnen de Gemeenschap betreft en niets bepaalt over rechten van die onderdaan van een derde land, tevens echtgenoot van een burger van de Unie, ten aanzien van de toegang tot het grondgebied van de Gemeenschap.

11.      De beslissing in het arrest Akrich kan evenwel om verschillende redenen niet de algemene strekking hebben die de lidstaten eraan toekennen. Zij wijkt af van de jurisprudentiële tendens die het verblijfsrecht dat de communautaire wetgeving toekent aan de onderdaan van een derde land, tevens familielid van een burger van de Unie, alleen onderwerpt aan de constatering van het bestaan van een „gezinsband”. Zo heeft het Hof daarover vóór 2003 geoordeeld(17) en ook daarna.(18) Uit dit rechtstreeks door het gemeenschapsrecht verleende verblijfsrecht op de enkele grond van een gezinsband heeft het Hof afgeleid dat een lidstaat geen uitzettingsmaatregelen mag treffen tegen een niet-communautair lid van de familie van een burger van de Unie uitsluitend wegens het niet-vervullen van de wettelijke formaliteiten inzake het toezicht op vreemdelingen(19), en dat de afgifte van een verblijfsvergunning aan dit lid een zuiver declaratoire handeling is.(20)

12.      Overigens heeft het Hof in het arrest Jia(21) zelf uitdrukkelijk de in het arrest Akrich gestelde voorwaarde van voorafgaand legaal verblijf in verband gebracht met de bijzondere feitelijke context van het hoofdgeding, te weten dat een met een burger van de Unie gehuwde onderdaan van een derde land illegaal in een lidstaat had verbleven en gepoogd had zich te onttrekken aan nationale immigratievoorschriften. Akrich, die getrouwd was met een Brits onderdaan en geen verblijfsvergunning voor het Verenigd Koninkrijk had, had immers toegestemd in zijn uitzetting naar Ierland waar hij zich bij zijn echtgenote had gevoegd die zich daar kort tevoren had gevestigd, en was van plan om met zijn echtgenote naar het Verenigd Koninkrijk terug te keren, zich daarbij beroepend op het door het gemeenschapsrecht hem toegekende verblijfsrecht als echtgenoot van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van de vrijheid van verkeer.

13.      Ten slotte dient rekening te worden gehouden met de nieuwe situatie, geschapen door richtlijn 2004/38. Zelfs wanneer men ervan uitgaat dat de betekenis van het arrest Akrich niet beperkt is tot de bijzondere context van het geval (misbruik van recht), moet worden bedacht dat het is gewezen onder vigeur en ten behoeve van de toepassing van verordening nr. 1612/68. Zoals punt 3 van de considerans echter vermeldt, beoogt richtlijn 2004/38 niet alleen de codificatie maar ook de herziening van de bestaande wettelijke instrumenten teneinde het recht van vrij verkeer en verblijf van alle burgers van de Unie te „versterken”. Bovendien, terwijl verordening nr. 1612/68 blijkens haar titel slechts betrekking heeft op het „vrije verkeer” van werknemers binnen de Gemeenschap, heeft richtlijn 2004/38 evenals artikel 18 EG betrekking op het recht van de burgers van de Unie om vrij te „reizen” én te „verblijven” op het grondgebied van de lidstaten. Anders gezegd, de vrijheid van verkeer van werknemers en de regelgeving voor de uitvoering daarvan strekten er in wezen toe de belemmeringen van de mobiliteit van de werknemers op te heffen. De aandacht lag derhalve op het ontmoedigingseffect van maatregelen van de lidstaten waar het het vertrek naar of de toegang tot een lidstaat betreft. Dit is per saldo de visie waarop de ratio decidendi van het arrest Akrich berust. Na eraan te hebben herinnerd dat het blijkens de opzet van de communautaire bepalingen gaat om het garanderen van het vrij verkeer van werknemers in de Gemeenschap, waarvan de uitoefening de migrerende werknemer en zijn gezin niet in een nadelige positie mag brengen, heeft het Hof daaruit namelijk afgeleid dat wanneer een in een lidstaat gevestigde burger van de Unie die getrouwd is met een onderdaan uit een derde land die geen verblijfsrecht in die lidstaat heeft, zich naar een andere lidstaat begeeft om daar in loondienst te gaan werken, de omstandigheid dat zijn echtgenoot niet aan artikel 10 van verordening nr. 1612/68 het recht ontleent om met hem in die andere lidstaat te gaan wonen, niet kan worden aangemerkt als een minder gunstige behandeling dan die welke zij genoten voordat die burger van de Unie gebruikmaakte van de mogelijkheden van het Verdrag inzake het verkeer van personen, en bijgevolg de burger van de Unie niet kan ontmoedigen om de hem bij artikel 39 EG toegekende rechten van vrij verkeer uit te oefenen: omgekeerd, wanneer een in een lidstaat gevestigde burger van de Unie die gehuwd is met een onderdaan van een derde land die in die lidstaat een verblijfsrecht heeft, zich naar een andere lidstaat begeeft om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, mag deze verplaatsing niet tot gevolg hebben dat zij niet meer legaal kunnen samenwonen, hetgeen de reden is waarom artikel 10 van verordening nr. 1612/68 die echtgenoot het recht toekent om zich in die andere lidstaat te vestigen.(22) Thans legt richtlijn 2004/38 in gelijke mate het accent op het recht van vrij verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Het gaat dus niet alleen om het verzekeren van de mobiliteit maar eveneens van de stabiliteit, de voortzetting van het verblijf in een andere lidstaat. In deze nieuwe optiek kan men zich gemakkelijk voorstellen dat toepassing van een voorwaarde van voorafgaand legaal verblijf op het verblijfsrecht dat richtlijn 2004/38 verleent aan onderdanen van derde landen die gezinslid van een burger van de Unie zijn, van invloed kan zijn op het voortgezet verblijf in de lidstaat die de burger van de Unie vrijelijk heeft gekozen. Wanneer zich wijzigingen in zijn gezinsleven voordoen en het gezinslid zich niet op het gemeenschapsrecht kan beroepen om zich bij hem te voegen omdat van een voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat geen sprake is, kan dat voor de burger van de Unie aanleiding zijn het grondgebied van de lidstaat waarin hij had verkozen zich te vestigen, te verlaten ten gunste van een staat – een lidstaat of een derde staat – waarin hij de eenheid van zijn gezin kan herstellen. De aantasting van het recht een normaal gezinsleven te leiden, dat het vereiste van voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat zou meebrengen, zou derhalve afbreuk doen aan de effectiviteit van het verblijfsrecht. Er is echter geen enkele reden om inbreuken op het gezinsleven anders te behandelen naargelang zij de vrijheid van de burger van de Unie belemmeren zich naar een andere lidstaat te begeven dan wel in een andere lidstaat te verblijven. Aangezien derhalve richtlijn 2004/38, evenals verordening nr. 1612/68(23), tevens moet worden uitgelegd met inachtneming van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, dient geconcludeerd te worden dat het genot van het verblijfsrecht dat richtlijn 2004/38 verleent aan onderdanen van derde landen die familielid van een burger van de Unie zijn, niet afhankelijk mag worden gesteld van een voorafgaand legaal verblijf van die onderdanen in een andere lidstaat.

14.      Ten slotte behoeft het mijns inziens geen betoog dat het feit dat het door richtlijn 2004/38 aan onderdanen van derde landen, familielid van een burger van de Unie, verleende verblijfsrecht een toegangsrecht tot het gebied van de Gemeenschap omvat, niet betekent dat de lidstaten aan dit laatste geen beperkingen kunnen stellen. Deze zijn uitdrukkelijk voorzien. Artikel 27 van de richtlijn stelt het traditionele voorbehoud van de openbare orde met betrekking tot de vrijheid van verkeer en verblijf van een burger van de Unie en van een lid van zijn familie, van welke nationaliteit ook. Artikel 35 maakt een voorbehoud voor gevallen van rechtsmisbruik of fraude. Hierbij wordt weliswaar primair de mogelijkheid van schijnhuwelijken genoemd, maar men mag aannemen dat een poging om op onrechtmatige wijze te ontkomen aan de toepassing van een nationale regeling op het gebied van de immigratie, zoals in de zaak Akrich, eveneens misbruik van recht oplevert. Ik wijs erop dat de door richtlijn 2004/38 toegestane beperkingen diegenen omvatten die het Hof de lidstaten in het kader van de vrijheid van dienstverlening heeft toegestaan aan te brengen op het recht van eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.(24)

15.      Op de eerste prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat richtlijn 2004/38 zich ertegen verzet dat een lidstaat het genot van het door de richtlijn aan onderdanen van derde landen die familielid van een burger van de Unie zijn, verleende verblijfsrecht afhankelijk stelt van de voorwaarde dat die onderdanen tevoren legaal verblijf hebben gehouden in een andere lidstaat.

B –    De invloed van de datum van huwelijksluiting op het verblijfsrecht, toegekend bij richtlijn 2004/38

16.      Met zijn tweede en zijn derde prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen zich uit te spreken over de vraag of een onderdaan van een derde land aan de bepalingen van richtlijn 2004/38 een recht kan ontlenen om tezamen met de burger van de Unie waarmee hij gehuwd is, in de gastlidstaat te verblijven, ofschoon hij de gastlidstaat is binnengekomen vóór de huwelijksluiting en zelfs vóór de aankomst van de burger van de Unie. Die vraag rijst omdat volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn enkel burgers van de Unie en „diens familieleden [...] die hem begeleiden of zich bij hem voegen” zich op de richtlijn kunnen beroepen. Veronderstelt deze formulering dat de onderdaan van een derde land de status van familielid moet hebben verkregen alvorens de gastlidstaat binnen te komen? Dit is de mening van Ierland. Indien dit niet het geval is, hoe kan de onderdaan van een derde land anders geacht worden de burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen als lid van zijn familie?

17.      De bewoordingen van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 verlenen evenwel niet werkelijk steun aan de stelling van de lidstaat, verweerder in het hoofdgeding. Met name het Franse woord „accompagner” kan evengoed een beweging aangeven en begrepen worden in de zin van „gaan met”, als een statische connotatie hebben en betekenen „zijn met”. Deze dubbele betekenis vindt men terug in het equivalent van het in andere taalversies gebruikte Franse woord, bijvoorbeeld het Engelse woord „accompany”, het Spaanse woord „acompañar”, het Italiaanse woord „accompagnare” of het Portugese woord „acompanhar”. Om deze dubbelzinnigheid van de formulering op te lossen, moet derhalve wederom een functionele uitlegging worden ontwikkeld. In dit opzicht zou – wanneer het accent uitsluitend zou moeten worden gelegd op de mobiliteit van de onderdanen van de Gemeenschap, op hun vrijheid zich naar een andere lidstaat te begeven – met enige kracht kunnen worden gesteld dat het gemeenschapsrecht het familielid geen verblijfsrecht toekent in de gastlidstaat van de migrerende burger van de Unie, wanneer de familiebanden pas zijn aangeknoopt na de uitoefening van het vrije verkeer. In een dergelijk geval kan immers het feit dat de gezinshereniging wordt belemmerd, geen enkel afschrikkend effect hebben op de vrijheid van verkeer van de gemeenschapsonderdaan.

18.      Zoals bekend omvatten de rechten die artikel 18 EG verbindt aan het statuut van burger van de Unie, mede het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven. Richtlijn 2004/38, die beoogt de uitoefening van het fundamentele recht van verkeer en verblijf van de burgers van de Unie te regelen, is krachtens artikel 3 daarvan dan ook logischerwijs van toepassing op iedere burger van de Unie „die zich begeeft naar of verblijft in” een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit. Ik heb echter al in het kader van het antwoord op de eerste vraag beklemtoond dat de duurzaamheid van het verblijf van de burger van de Unie in de gastlidstaat op het spel komt te staan indien hij daar niet met zijn gezinsleden kan wonen. Vanuit het oogpunt van de effectiviteit van zijn verblijfsrecht is het van weinig belang op welk moment iemand lid van zijn familie is geworden. Eveneens van weinig belang is of de persoon die lid van de familie is geworden zich al op het grondgebied van de gastlidstaat bevond vóór de aankomst van de burger van de Unie. Zelfs al zou, zoals in de zaken in het hoofdgeding, de onderdaan van een derde land pas zijn getrouwd met de burger van de Unie tijdens het verblijf van deze laatste in de gastlidstaat, en zelfs al zou hij op het moment van het huwelijk al de gastlidstaat zijn binnengekomen, zou de weigering van die lidstaat hem een verblijfsvergunning af te geven in zijn kwaliteit van echtgenoot van een burger van de Unie, daarmee in de weg staan aan een gezinsleven en niet minder van invloed zijn op het verblijf van de burger van de Unie op zijn grondgebied.

19.      Reeds in de context van het verblijfsrecht verbonden aan de fundamentele vrijheid van verkeer van werknemers heeft het Hof uitgemaakt dat, gezien het verblijfsrecht dat aan de communautaire werknemers en derhalve aan hun familieleden is toegekend door de richtlijnen 68/360/EEG(25) en 73/148, een lidstaat niet mag weigeren een verblijfsvergunning af te geven aan de onderdaan van een derde land die is gehuwd met een communautaire werknemer in de gastlidstaat nadat hij er op onregelmatige wijze is binnengekomen.(26) Hetgeen gold krachtens de bepalingen vóór richtlijn 2004/38, geldt a fortiori heden ten dage. Nogmaals, deze richtlijn beoogt het verblijfsrecht van alle burgers van de Unie te „versterken”. Bijgevolg kunnen onderdanen van derde landen aanspraak maken op de rechten die richtlijn 2004/38 verleent aan de familieleden die de burger van de Unie „begeleiden” in de zin van artikel 3 van die richtlijn, ongeacht de datum waarop zij familielid van die burger zijn geworden.

20.      Op de tweede en de derde prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 van toepassing is op de onderdaan van een derde land die is gehuwd met een burger van de Unie die verblijft in de gastlidstaat, ongeacht waar of wanneer het huwelijk is gesloten alsook de wijze waarop hij de gastlidstaat is binnengekomen.

III – Conclusie

21.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de High Court gestelde vragen als volgt te beantwoorden:

„1)      Richtlijn 2004/38/EG verzet zich ertegen dat een lidstaat het genot van het door de richtlijn aan onderdanen van derde landen die familielid van een burger van de Unie zijn, verleende verblijfsrecht afhankelijk stelt van de voorwaarde dat die onderdanen tevoren legaal verblijf hebben gehouden in een andere lidstaat.

2)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 is van toepassing op de onderdaan van een derde land die is gehuwd met een burger van de Unie die verblijft in de gastlidstaat, ongeacht waar of wanneer het huwelijk is gesloten alsook de wijze waarop hij de gastlidstaat is binnengekomen.”



1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).


3 – Zie arrest van 17 september 2002, Baumbast en R (C‑413/99, Jurispr. blz. I‑7091, punt 84).


4 – Zie arrest van 11 december 2007, Eind (C‑291/05, Jurispr. blz. I‑10719, punten 23, 24 en 30).


5 – Zie arrest van 13 december 2005, Marks & Spencer (C‑446/03, Jurispr. blz. I‑10837, punt 29).


6 – Zie arresten van 23 november 2000, Elsen (C‑135/99, Jurispr. blz. I‑10409, punt 33); 2 oktober 2003, Garcia Avello (C‑148/02, Jurispr. blz. I‑11613, punt 25); 29 april 2004, Pusa (C‑224/02, Jurispr. blz. I‑5763, punt 22); 15 maart 2005, Bidar (C‑209/03, Jurispr. blz. I‑2119, punt 33); 26 oktober 2006, Tas‑Hagen en Tas (C‑192/05, Jurispr. blz. I‑10451, punt 22), en 22 mei 2008, Nerkowska (C‑499/06, Jurispr. blz. I‑3993, punt 24).


7 – Zie arrest van 25 juli 2002, MRAX (C‑459/99, Jurispr. blz. I‑6591). Zie ook arrest van 14 april 2005, Commissie/Spanje (C‑157/03, Jurispr. blz. I‑2911).


8 – Zie richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12), die een recht op gezinshereniging aan onderdanen van derde landen verleent.


9 – Na reeds in de vijfde overweging van de considerans te hebben verklaard „dat het recht van het vrije verkeer, om volgens objectieve maatstaven van waardigheid en vrijheid te kunnen worden uitgeoefend, vereist dat [...] de belemmeringen voor de mobiliteit van de werknemers uit de weg worden geruimd, met name wat betreft het recht van de werknemer om zijn familie te doen overkomen”, bepaalt verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) in artikel 10 dat met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat tewerkgesteld is, zijn familieleden zich mogen vestigen, ongeacht hun nationaliteit. In bewoordingen die daarop sterk lijken, herinnert punt 5 van de considerans van richtlijn 2004/38 eraan dat „[h]et recht van alle burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten [...] wil het bestaan onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid, ook aan familieleden, ongeacht hun nationaliteit, [dient] te worden verleend [...]”.


10 – Zie arrest van 11 juli 2002, Carpenter (C‑60/00, Jurispr. blz. I‑6279, punt 38); arrest MRAX, reeds aangehaald (punt 53); arresten van 14 april 2005, Commissie/Spanje, reeds aangehaald (punt 26), en 31 januari 2006, Commissie/Spanje (C‑503/03, Jurispr. blz. I‑1097, punt 41), en arrest Eind, reeds aangehaald (punt 44).


11 – Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB L 172, blz. 14).


12 – Zie arrest van 7 juli 1992, Singh (C‑370/90, Jurispr. blz. I‑4265).


13 – Zie arrest Carpenter, reeds aangehaald.


14 – Arrest van 23 september 2003 (C‑109/01, Jurispr. blz. p. I‑9607).


15 – Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.


16 – Reeds aangehaald (punten 49‑51).


17 – Zie arrest MRAX, reeds aangehaald (punt 59).


18 – Zie arrest van 14 april 2005, Commissie/Spanje, reeds aangehaald (punt 28).


19 – Zie arrest MRAX, reeds aangehaald (punten 73‑80).


20 – Zie arrest van 14 april 2005, Commissie/Spanje, reeds aangehaald (punt 28).


21 – Arrest van 9 januari 2007 (C‑1/05, Jurispr. blz. I-1).


22 – Zie arrest Akrich, reeds aangehaald (punten 51‑54).


23 – Zie arrest van 18 mei 1989, Commissie/Duitsland (249/86, Jurispr. blz. 1263, punt 10), en arrest Baumbast en R, reeds aangehaald (punt 72).


24 – Zie arrest Carpenter, reeds aangehaald.


25 – Richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 13).


26 – Zie arrest MRAX, reeds aangehaald (punten 63‑80).