Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 8 februari 2018 – A/Udlændinge- og Integrationsministeriet

(Zaak C-89/18)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Verwerende partij: Udlændinge- og Integrationsministeriet

Prejudiciële vragen

Indien „nieuwe beperkingen” voor de gezinshereniging tussen echtgenoten zijn ingevoerd die prima facie een schending vormen van de standstillbepaling van artikel 13 van besluit nr. 1/80 (besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie in het kader van de overeenkomst van 12 september 1963 tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije) en die beperkingen gerechtvaardigd worden op basis van overwegingen in verband met een „geslaagde integratie” zoals erkend door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 12 april 2016 in de zaak Genc1 en zijn arrest van 10 juli 2014 in de zaak Dogan2 , kan een regel zoals § 9, lid 7, van de Udlændingelov (Deense vreemdelingenwet) – op grond waarvan onder meer de gezinshereniging tussen een derdelander met een verblijfsvergunning in Denemarken en zijn/haar echtgeno(o)t(e) onderworpen is aan de algemene voorwaarde dat de binding van het paar met Denemarken groter moet zijn dan die met Turkije – „rechtvaardiging [vinden] in een dwingende reden van algemeen belang, geschikt [zijn] om de verwezenlijking van het nagestreefde legitieme doel te waarborgen en niet verder [gaan] dan nodig is voor het bereiken daarvan”?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, waardoor het bindingsvereiste algemeen geschikt wordt geacht om de verwezenlijking van het integratiedoel te waarborgen, is het dan mogelijk om, zonder de toelaatbaarheid van de beperkingen en het evenredigheidsvereiste te schenden:

een praktijk toe te passen die stelt dat wanneer de echtgeno(o)t(e) met de verblijfsvergunning in de lidstaat (de referentiepersoon) voor het eerst naar Denemarken kwam op de leeftijd van 12-13 jaar of ouder, bij de beoordeling van de binding van de referentiepersoon met de lidstaat belang wordt gehecht aan het volgende: of de persoon ofwel een langdurig legaal verblijf van circa twaalf jaar in de lidstaat heeft gehad, ofwel een tijd in de lidstaat heeft verbleven en daar een duurzame economische activiteit heeft uitgevoerd met een aanzienlijke mate van contact en communicatie met collega’s en eventueel klanten in de taal van de lidstaat, over een periode van ten minste vier of vijf jaar zonder grote onderbrekingen, of een tijd in de lidstaat heeft verbleven en daar een duurzame economische activiteit heeft uitgevoerd zonder een aanzienlijke mate van contact en communicatie met collega’s en klanten in de taal van de lidstaat, over een periode van ten minste zeven of acht jaar zonder grote onderbrekingen;

een praktijk toe te passen die stelt dat wanneer de referentiepersoon een sterke binding met zijn/haar land van herkomst heeft behouden door vaak of langdurig op bezoek te gaan in dat land, dit pleit tegen de vervulling van het bindingsvereiste, terwijl korte vakanties of verblijven voor opleidingen ter plaatse niet pleiten tegen de afgifte van een vergunning;

een praktijk toe te passen die stelt dat de zogenaamde situatie „gehuwd, gescheiden en opnieuw gehuwd” sterk tegen de vervulling van het bindingsvereiste pleit?

____________

1 C-561/14, EU:C:2016:247.

2 C-138/13, EU:C:2014:2066.