Language of document : ECLI:EU:T:2017:102

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

17 februari 2017 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Exceptie van onwettigheid – Rechtsgrondslag – Machtsmisbruik – Recht van verdediging – Gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid – Ne bis in idem – Gezag van gewijsde – Evenredigheid – Kennelijk onjuiste beoordeling – Grondrechten”

In de gevoegde zaken T‑14/14 en T‑87/14,

Islamic Republic of Iran Shipping Lines, gevestigd te Teheran (Iran), en de andere verzoekende partijen, van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage, vertegenwoordigd door F. Randolph, QC, P. Pantelis, solicitor, M. Lester, barrister, en M. Taher, solicitor,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en V. Piessevaux als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Gauci en T. Scharf als gemachtigden,

interveniënte in zaak T‑87/14,

betreffende, in zaak T‑14/14, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 46) en van verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeksters betreffen, en, in zaak T‑87/14, enerzijds een verzoek krachtens artikel 277 VWEU tot vaststelling dat besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 niet van toepassing zijn, en anderzijds een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit 2013/685/GBVB van de Raad van 26 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 316, blz. 46) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 van de Raad van 26 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 316, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeksters betreffen,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová (rapporteur) en E. Buttigieg, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juli 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Islamic Republic of Iran Shipping Lines (hierna: „IRISL”) – de scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran – en tien andere entiteiten, die in de bijlage worden genoemd, zijn Iraanse vennootschappen, met uitzondering van IRISL Europe GmbH, die Duits is.Zij zijn allemaal actief in de sector van het zeevervoer.

2        De context van de onderhavige zaken wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn vastgesteld om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran opdat zij haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) zou staken.

3        Op 26 juli 2010 zijn de namen van verzoeksters opgenomen in de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39).

4        Dientengevolge zijn verzoeksters op de lijst in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1) geplaatst bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 195, blz. 25).

5        De plaatsing van IRISL op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 was gebaseerd op de volgende redenen, die in wezen identiek zijn aan die van bijlage V bij verordening nr. 423/2007:

„IRISL was betrokken bij de verscheping van militaire vracht, waaronder verboden vracht, uit Iran. Bij drie zulke incidenten waren duidelijk schendingen gemoeid die werden gemeld aan het Sanctiecomité voor Iran van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. De betrokkenheid van IRISL bij proliferatiegevoelige activiteiten was van dien aard dat de [Veiligheidsraad van de Verenigde Naties] in [resoluties] 1803 en 1929 [van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties] landen heeft opgeroepen om IRISL-vaartuigen te inspecteren, als er een redelijk vermoeden bestaat dat het vaartuig verboden goederen vervoert.”

6        De andere verzoeksters werden op de lijsten geplaatst op grond dat zij vennootschappen waren die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van IRISL of namens haar optreden.

7        Verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 281, blz. 1) en verordening nr. 961/2010 is op haar beurt ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2012, L 88, blz. 1). Verzoeksters zijn op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 geplaatst en de redenen voor hun plaatsing zijn niet gewijzigd.

8        Bij op 8 oktober 2010 ter Griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters beroep ingesteld tot nietigverklaring van hun plaatsing op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage V bij verordening nr. 423/2007. In de loop van de procedure hebben zij hun conclusies aangepast, met name om te verzoeken om nietigverklaring van hun plaatsing op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

9        Bij arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453; hierna: „arrest IRISL”), heeft het Gerecht verzoeksters’ beroep toegewezen.

10      In de eerste plaats heeft het Gerecht vastgesteld dat de Raad van de Europese Unie niet rechtens genoegzaam zijn bewering had gemotiveerd dat IRISL door de haar verweten gedragingen een op een lijst geplaatste persoon, entiteit of lichaam had geholpen om de bepalingen van de relevante Unieregeling en de toepasselijke resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) te overtreden in de zin van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, onder b), van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012. In de tweede plaats had de Raad volgens het Gerecht niet aangetoond dat IRISL door in strijd met het verbod van punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad driemaal militair materieel te verschepen, steun had verleend aan nucleaire proliferatie in de zin van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, artikel 16, lid 2, onder a), van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 267/2012. In de derde plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat zelfs indien de andere verzoeksters dan IRISL daadwerkelijk eigendom waren van haar of onder haar zeggenschap stonden of namens haar optraden, die omstandigheid de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens hen niet rechtvaardigde, aangezien met betrekking tot IRISL niet op goede gronden was vastgesteld dat zij steun verleende aan nucleaire proliferatie.

11      De Raad heeft bij besluit 2013/497/GBVB van 10 oktober 2013 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 272, blz. 46) artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 vervangen door de volgende tekst, op grond waarvan de tegoeden worden bevroren van deze personen en entiteiten:

„niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, mede doordat zij betrokken zijn bij de aanschaf van voorwerpen, goederen, uitrusting, materialen of technologie waarvoor een verbod geldt, dan wel personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen of entiteiten ten aanzien waarvan zij, ook op onrechtmatige wijze, de eigendom of de zeggenschap hebben, of personen en entiteiten die de bepalingen van [resoluties] 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008) en 1929 (2010) [van de Veiligheidsraad] of van dit besluit hebben ontweken of overtreden, dan wel op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen om die bepalingen te ontwijken of te overtreden, alsmede andere leden en entiteiten van de Islamitische Revolutionaire Garde en [IRISL], en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of personen en entiteiten die optreden namens deze of personen en entiteiten die de Islamitische Revolutionaire Garde en [IRISL], of entiteiten die hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan, of die namens hen handelen, voorzien van verzekering of andere essentiële diensten, als opgesomd in bijlage II;”

12      Dientengevolge heeft de Raad bij verordening (EU) nr. 971/2013 van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 272, blz. 1) artikel 23, lid 2, onder b) en e), van verordening nr. 267/2012 vervangen door de volgende tekst, op grond waarvan de tegoeden worden bevroren van de personen, entiteiten en lichamen van wie is vastgesteld dat zij:

„b)      een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat de bepalingen van deze verordening, van besluit 2010/413[...] van de Raad of van [resoluties] 1737 (2006), [...] 1747 (2007), [...] 1803 (2008) en [...] 1929 (2010) [van de Veiligheidsraad], heeft ontweken of geschonden, of die of dat steun heeft verleend aan een op de lijst geplaatste persoon, entiteit of lichaam om de bovengenoemde bepalingen te ontwijken of te schenden;

[...]

e)      een rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn dat eigendom is of onder zeggenschap staat van [IRISL], of een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam dat namens deze optreedt, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam dat [IRISL], of entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze, of optreden namens deze, verzekering of andere essentiële diensten aanbiedt.”

13      Bij brief van 22 oktober 2013 heeft de Raad aan IRISL meegedeeld dat zij volgens hem betrokken was bij de verscheping van met wapens verband houdend materieel uit Iran, hetgeen een schending inhoudt van punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad, en zij dus beantwoordde aan het criterium van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en van artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012, betreffende personen en entiteiten die bepaalde resoluties van de Veiligheidsraad hadden ontweken of overtreden. Hij heeft IRISL derhalve ervan in kennis gesteld dat zij opnieuw zou worden opgenomen in de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieuze lijsten”).

14      Bij brief van 22 dan wel 30 oktober 2013 heeft de Raad aan elk van de andere verzoeksters meegedeeld dat hij – om verschillende redenen – van oordeel was dat zij beantwoordden aan de criteria van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en van artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012, betreffende entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van IRISL, namens haar optreden, of haar essentiële diensten verstrekken (hierna: „criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL”). Hij heeft hen bijgevolg op de hoogte gebracht van zijn voornemen om hen opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen.

15      Bij brief van 15 november 2013 heeft IRISL de Raad geantwoord dat het gelet op het arrest IRISL onrechtmatig zou zijn haar opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen op grond van dezelfde feitelijke beweringen. Zij benadrukte dat zij had bewezen dat zij nooit betrokken was geweest bij nucleaire proliferatie en dat zij geen verzender was, maar een vervoerder, en dat zij in die hoedanigheid niet op de hoogte was van wat haar schepen vervoerden en daarvoor niet verantwoordelijk kon worden gehouden. Zij heeft de Raad verzocht om haar de gegevens en documenten te verstrekken waarop hij zijn besluit om haar opnieuw op de lijsten te plaatsen had gebaseerd.

16      Bij brief van 15 dan wel 19 november 2013 heeft elk van de andere verzoeksters de Raad geantwoord, waarbij zij uiteenzetten dat het gelet op het arrest IRISL volgens hen onrechtmatig zou zijn hen opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen. Zij hebben de Raad verzocht om hun de gegevens en het bewijs te verstrekken waarop hij zijn besluit om hun opnieuw op de lijsten te plaatsen had gebaseerd.

17      Verzoeksters zijn opnieuw op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 geplaatst bij besluit 2013/685/GBVB van de Raad van 26 november 2013 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 316, blz. 46).

18      Dientengevolge zijn verzoeksters bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 van de Raad van 26 november 2013 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 316, blz. 1) opnieuw op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 geplaatst.

19      De beslissing om IRISL opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen, was als volgt gemotiveerd:

„IRISL was betrokken bij de verscheping van met wapens verband houdend materieel uit Iran, hetgeen een schending betekent van punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de [...]Veiligheidsraad. In 2009 werden drie duidelijke schendingen gemeld aan het Sanctiecomité voor Iran van de [...]Veiligheidsraad.”

20      De plaatsing van de andere verzoeksters op de litigieuze lijsten was als volgt gemotiveerd:

–        voor Hafize Darya Shipping Co.: „[Hafize Darya Shipping Lines (HDSL)] heeft als uiteindelijke begunstigde een aantal vaartuigen van [IRISL] overgenomen. Bijgevolg treedt HDSL op namens IRISL”;

–        voor Khazar Sea Shipping Lines Co.: „Khazar Shipping Lines is eigendom van IRISL”;

–        voor IRISL Europe: „IRISL Europe GmbH (Hamburg) is eigendom van IRISL”;

–        voor Qeshm Marine Services & Engineering Co., voorheen IRISL Marine Services and Engineering Co.: „IRISL Marine Services and Engineering Company staat onder zeggenschap van IRISL”;

–        voor Irano Misr Shipping Co.: „Irano Misr Shipping Company verstrekt, als agent voor IRISL in Egypte, essentiële diensten aan IRISL”;

–        voor Safiran Payam Darya Shipping Co.: „Safiran Payam Darya (SAPID) heeft als uiteindelijke begunstigde een aantal vaartuigen van [IRISL] overgenomen. Bijgevolg treedt SAPID op namens IRISL”;

–        voor Marine Information Technology Development Co., voorheen Shipping Computer Services Co.:„Shipping Computer Services Company staat onder zeggenschap van IRISL”;

–        voor Rahbaran Omid Darya Ship Management Co., alias Soroush Sarzamin Asatir (SSA):„Soroush Saramin Asatir (SSA) exploiteert en beheert een aantal vaartuigen van [IRISL]. Bijgevolg treedt SSA op namens IRISL en verstrekt het essentiële diensten aan IRISL”.

–        voor Hoopad Darya Shipping Agency, alias South Way Shipping Agency Co. Ltd: „South Way Shipping Agency Co Ltd beheert de containerterminaloperaties in Iran en verstrekt vlootpersoneelsdiensten in Bandar Abbas namens IRISL. Bijgevolg treedt South Way Shipping Agency Co Ltd op namens IRISL”;

–        voor Valfajr Shipping Line Co.: „Valfajr 8th Shipping Line is eigendom van IRISL”.

21      Bij brief van 27 november 2013 heeft de Raad IRISL in kennis gesteld van zijn besluit om haar opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen en geantwoord op haar verzoek om toegang tot het dossier. Hij heeft aangegeven dat na het arrest IRISL bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 een criterium is ingevoerd betreffende personen en entiteiten die de bepalingen van de relevante resoluties van de Veiligheidsraad hebben ontweken of overtreden, op grond waarvan hij haar opnieuw op de litigieuze lijsten mocht plaatsen. De Raad verwierp de stelling van IRISL dat zij niet wist welke lading haar schepen vervoerden of daarvoor niet verantwoordelijk zou zijn. Hij voegde daaraan toe dat IRISL in handen was van de Iraanse regering en de grootste Iraanse scheepvaartmaatschappij was, zodat er een duidelijk risico bestond dat haar schepen werden gebruikt om verboden grondstoffen of goederen te vervoeren, in strijd met de relevante resoluties van de Veiligheidsraad. Voorts heeft hij opgemerkt dat het aan IRISL stond om alle mogelijke maatregelen te treffen om te verzekeren dat haar schepen niet werden gebruikt om verboden goederen te vervoeren, zelfs meer dan de gangbare maatregelen in de sector van het zeevervoer, en dat aan het Sanctiecomité voor Iran van de Verenigde Naties (hierna: „Sanctiecomité”) meerdere duidelijke schendingen waren gemeld waarbij schepen van IRISL betrokken waren.

22      Bij brieven van 27 november 2013 heeft de Raad alle andere verzoeksters in kennis gesteld van zijn besluit om hen opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen en geantwoord op hun verzoek om toegang tot het dossier. De Raad heeft aangegeven dat voor zover IRISL beantwoordde aan het nieuwe criterium dat was ingevoerd bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013, en op basis daarvan opnieuw op de litigieuze lijsten was geplaatst, het ook gerechtvaardigd was om de andere verzoeksters opnieuw op de lijsten te plaatsen, op grond dat zij eigendom waren of onder zeggenschap stonden van IRISL, namens haar optraden of haar essentiële diensten verstrekten.

 Procedure en conclusies van partijen

23      Bij op 6 januari en 7 februari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld.

24      Bij op 5 mei 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad in zaak T‑87/14. Bij beschikking van 1 juli 2014 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Op 6 augustus 2014 heeft de Commissie haar memorie in interventie neergelegd. Verzoeksters hebben binnen de gestelde termijn opmerkingen over deze memorie ingediend.

25      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

26      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft het Gerecht partijen in de zaken T‑14/14 en T‑87/14 verzocht bepaalde documenten over te leggen en een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan dit verzoek voldaan.

27      Bij beschikking van 27 januari 2016 werden de onderhavige zaken, nadat partijen waren gehoord, gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

28      Partijen hebben ter terechtzitting van 12 juli 2016 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

29      In zaak T‑14/14 verzoeken verzoeksters het Gerecht:

–        besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 nietig te verklaren, voor zover zij hen betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

30      In zaak T‑87/14 verzoeken verzoeksters het Gerecht:

–        op grond van artikel 277 VWEU vast te stellen dat besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 niet van toepassing zijn;

–        besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 nietig te verklaren, voor zover zij hen betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

31      In de zaken T‑14/14 en T‑87/14 verzoekt de Raad het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

32      In zaak T‑87/14 verzoekt de Commissie het Gerecht om het beroep te verwerpen.

 In rechte

1.     Zaak T14/14

33      Met hun beroep verzoeken verzoeksters om nietigverklaring van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 voor zover IRISL en elke entiteit die banden met haar heeft, worden vermeld in de in die handelingen neergelegde criteria voor plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden. Verzoeksters betogen dat de Raad in besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 als criterium voor plaatsing niet de omstandigheid had mogen opnemen een rechtspersoon, entiteit of lichaam te zijn die of dat eigendom is of onder zeggenschap staat van IRISL, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam te zijn die of dat namens haar optreedt, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam te zijn die of dat verzekeringsdiensten of andere essentiële diensten verstrekt aan IRISL of entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van IRISL of namens haar optreden. Zij stellen dat de Raad ten gevolge van het arrest IRISL geen criteria mocht opnemen of handhaven die uitdrukkelijk verwijzen naar banden met IRISL, aangezien het Gerecht had geoordeeld dat de plaatsing van IRISL op de lijst onrechtmatig was en dat een band met haar niet volstond om plaatsing te rechtvaardigen.

34      Volgens de rechtspraak kan de Unierechter in iedere stand van het geding ambtshalve ingaan op middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, zoals de omvang van zijn bevoegdheid en de ontvankelijkheidsvereisten van een beroep (zie arrest van 4 juni 2014, Hemmati/Raad, T‑68/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:349, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In casu moet in de eerste plaats ambtshalve worden onderzocht of het Gerecht bevoegd is om uitspraak te doen over de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2013/497, en in de tweede plaats of de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 971/2013 ontvankelijk is.

 Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2013/497

36      Verzoeksters beogen in wezen nietigverklaring van artikel 1, punt 2, van besluit 2013/497 voor zover daarbij artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 wordt vervangen.

37      Deze bepalingen zijn vastgesteld op basis van artikel 29 VEU, een bepaling inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in de zin van artikel 275 VWEU. Volgens artikel 275, tweede alinea, VWEU juncto artikel 256, lid 1, VWEU is het Gerecht alleen bevoegd om uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, VWEU bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2, VEU zijn vastgesteld. Zoals het Hof heeft vastgesteld is het bij de handelingen die op basis van de bepalingen inzake het GBVB worden vastgesteld, de individuele aard van die handelingen die toegang tot de Unierechter overeenkomstig de artikelen 275, tweede alinea, VWEU en 263, vierde alinea, VWEU mogelijk maakt (arresten van 4 juni 2014, Sina Bank/Raad, T‑67/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:348, punt 38, en 4 juni 2014, Hemmati/Raad, T‑68/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:349, punt 31).

38      De beperkende maatregelen waarin is voorzien in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 zijn maatregelen van algemene strekking, aangezien zij van toepassing zijn in objectief vastgestelde situaties en op een categorie van personen die algemeen en in abstracto worden beschouwd als „personen en entiteiten [...] als opgesomd in bijlage II” bij besluit 2010/413. Bijgevolg is die bepaling geen „besluit houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen” in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoeksters hebben aangegeven dat zij tegen deze bepaling slechts opkomen voor zover zij hen betreft. Evenmin is het van belang dat de naam van IRISL in die bepaling wordt vermeld, aangezien zij niet rechtstreeks IRISL betreft, maar de entiteiten die banden met haar hebben, die algemeen en in abstracto worden omschreven aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheid dat die bepaling op verzoeksters is toegepast, wijzigt namelijk niet haar juridische aard van handeling van algemene strekking. In casu wordt het besluit „houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen” in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU gevormd door de handeling waarbij verzoeksters met ingang van 27 november 2013 opnieuw zijn opgenomen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2013/685 (zie in die zin arrest van 4 juni 2014, Sina Bank/Raad, T‑67/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:348, punt 39).

39      De vordering die strekt tot nietigverklaring van artikel 1, punt 2, van besluit 2013/497, voor zover daarbij artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 is gewijzigd, beantwoordt dus niet aan de voorschriften van artikel 275, tweede alinea, VWEU inzake de bevoegdheid van het Gerecht. Zij dient dan ook te worden afgewezen omdat zij is ingesteld bij een rechterlijke instantie die niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen.

 Vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 971/2013

40      Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering een verzoekschrift het voorwerp van het geschil moet bevatten. Dit houdt in dat dit voorwerp voldoende duidelijk moet worden omschreven om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en om het Gerecht in staat te stellen het voorwerp van de vorderingen van de verzoeker te kennen.

41      In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoeksters in het verzoekschrift niet uitdrukkelijk de bepalingen van verordening nr. 971/2013 vermelden waarvan zij om nietigverklaring verzoeken.

42      Uit de in het verzoekschrift uiteengezette argumenten blijkt echter dat deze enkel strekken tot nietigverklaring van de bepalingen van verordening nr. 971/2013 betreffende de criteria voor plaatsing op een lijst waarin IRISL en elke entiteit die banden heeft met haar, worden vermeld. Enkel de bepalingen van artikel 1, onder c), van verordening nr. 971/2013, waarbij die van artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012 worden vervangen, worden uitdrukkelijk vermeld in het verzoekschrift.

43      Derhalve moet worden aangenomen – zoals ook de Raad doet in zijn verweerschrift – dat verzoeksters’ beroep tot nietigverklaring enkel betrekking heeft op deze bepalingen. Verzoeksters verwijzen in het verzoekschrift immers niet naar artikel 1, onder a), van verordening nr. 971/2013, waarbij artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012 wordt vervangen, en vermelden zelfs niet het criterium betreffende personen die de bepalingen van verordening nr. 267/2012, besluit 2010/413 of de resoluties van de Veiligheidsraad hebben ontweken of overtreden. Zij voeren geen enkel argument aan om de rechtmatigheid van dat criterium te betwisten.

44      In repliek betwisten verzoeksters die uitlegging van het verzoekschrift en beweren zij dat ook het in artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012 neergelegde criterium werd betwist. Uit de punten van het verzoekschrift waarnaar verzoeksters verwijzen, blijkt dat hierin enkel wordt opgekomen tegen de hernieuwde plaatsing van IRISL op de litigieuze lijsten en niet tegen de rechtmatigheid van het criterium op grond waarvan zij opnieuw op de lijsten is geplaatst.

45      Bovendien is het vaste rechtspraak dat de bepalingen van artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering weliswaar onder bepaalde voorwaarden toestaan in de loop van het geding nieuwe middelen voor te dragen, maar in geen geval aldus kunnen worden uitgelegd dat een verzoeker op grond daarvan bij het Gerecht nieuwe conclusies mag indienen en aldus het voorwerp van het geding in de loop van de procedure kan wijzigen (zie beschikking van 30 april 2015, EEB/Commissie, T‑250/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:274, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Bijgevolg moeten de nieuwe argumenten die verzoeksters voor het eerst in repliek hebben aangevoerd, namelijk dat de Raad onrechtmatig de categorie van personen van wie de naam (opnieuw) op de litigieuze lijsten kon worden geplaatst, heeft uitgebreid door ook personen of entiteiten op te nemen die de relevantie resoluties van de Veiligheidsraad hebben ontweken of overtreden, worden beschouwd als een nieuw verzoek, namelijk tot nietigverklaring van artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012, zodat zij niet-ontvankelijk zijn.

47      Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 971/2013 enkel strekt tot nietigverklaring van artikel 1, onder c), van verordening nr. 971/2013 voor zover daarbij artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012 wordt vervangen.

48      Opgemerkt zij dat artikel 1, onder c), van verordening nr. 971/2013, waarbij artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012 wordt vervangen, is vastgesteld op basis van artikel 215 VWEU, inzake de beperkende maatregelen die de Raad vaststelt in het kader van het externe optreden van de Unie. Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU juncto artikel 256, lid 1, VWEU is het Gerecht bevoegd om uitspraak te doen op het beroep dat wordt ingesteld door iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon onder de in artikel 263, eerste en tweede alinea, VWEU vastgestelde voorwaarden, tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen.

49      De beperkende maatregelen waarin is voorzien in artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012 zijn maatregelen van algemene strekking, aangezien zij van toepassing zijn in objectief vastgestelde situaties en op een categorie van personen die algemeen en in abstracto worden beschouwd als personen, entiteiten en lichamen als vermeld in bijlage IX bij die verordening. Voor de toepassing van deze bepaling moet een uitvoeringsmaatregel worden vastgesteld of, met andere woorden, een individuele handeling die er volgens artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 in bestaat de naam van de persoon, de entiteit of het lichaam in kwestie op de lijst in bijlage IX bij die verordening te plaatsen of, na heronderzoek, te handhaven. Artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012 is bijgevolg op zich geen bepaling van een handeling waartegen verzoeksters direct zouden kunnen opkomen op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoeksters hebben aangegeven dat zij tegen deze bepaling slechts opkomen voor zover zij hen betreft. De omstandigheid dat die bepaling op verzoeksters is toegepast, wijzigt namelijk niet haar juridische aard van handeling van algemene strekking (zie naar analogie arrest van 4 juni 2014, Sina Bank/Raad, T‑67/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:348, punt 42). In casu wordt de individuele handeling waartegen verzoeksters rechtstreeks kunnen opkomen, gevormd door de handeling waarbij zij met ingang van 27 november 2013 opnieuw op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 961/2010 zijn geplaatst.

50      De vordering strekkende tot nietigverklaring van artikel 1, onder c), van verordening nr. 971/2013, waarbij artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012 wordt gewijzigd, beantwoordt dus niet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Zij moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

51      Gelet op bovenstaande overwegingen moet het beroep in zaak T‑14/14 worden geacht te zijn ingesteld bij een rechterlijke instantie die niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen, voor zover het strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2013/497, en is het niet-ontvankelijk, voor zover het strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 971/2013.

2.     Zaak T87/14

52      Met hun eerste vordering voeren verzoeksters een exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU aan met betrekking tot besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013, en met hun tweede vordering verzoeken zij om nietigverklaring van besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013, voor zover deze handelingen hen betreffen.

 Exceptie van onwettigheid

53      Verzoeksters stellen dat besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013, waarin de criteria worden bepaald op grond waarvan verzoeksters opnieuw op de litigieuze lijsten zijn geplaatst, onrechtmatig zijn en dus niet-toepasselijk moeten worden verklaard op grond van artikel 277 VWEU. Zij verwijten de Raad dat hij na het arrest IRISL bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 de criteria in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en in artikel 23, lid 2, onder b) en e), van verordening nr. 267/2012 heeft gewijzigd teneinde verzoeksters opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen.

54      Verzoeksters betogen dat het Gerecht in het arrest IRISL heeft geoordeeld dat geen van hen steun heeft verleend aan nucleaire proliferatie, zodat de Raad de criteria waarin wordt verwezen naar IRISL had moeten schrappen. De criteria die de Raad bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 heeft ingevoerd, zijn onevenredig en in strijd met artikel 215 VWEU, en beogen dat arrest te omzeilen door de Raad in staat te stellen hen met terugwerkende kracht op de litigieuze lijsten te plaatsen.

55      Volgens vaste rechtspraak komt in artikel 277 VWEU een algemeen beginsel tot uitdrukking krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een handeling waartegen zij beroep kan instellen, incidenteel de rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden handeling ten grondslag liggende handelingen van de instellingen mag aanvechten, wanneer zij niet krachtens artikel 263 VWEU rechtstreeks kon opkomen tegen die handelingen, waarvan zij dus de gevolgen moet dragen zonder in staat te zijn geweest nietigverklaring ervan te vorderen (arrest van 25 april 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, T‑526/10, EU:T:2013:215, punt 24). De handeling van algemene strekking waarvan de onwettigheid wordt aangevoerd, moet rechtstreeks of indirect van toepassing zijn op de aan het beroep ten grondslag liggende zaak en er moet een rechtstreeks juridisch verband bestaan tussen het bestreden individuele besluit en de betrokken algemene handeling (zie arrest van 10 juli 2014, Moallem Insurance/Raad, T‑182/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:624, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      IRISL is opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op basis van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012, op grond dat zij bepalingen van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad heeft geschonden.

57      De andere verzoeksters zijn op de litigieuze lijsten geplaatst op grond van de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL.

58      Bijgevolg is de exceptie van onwettigheid die verzoeksters aanvoeren slechts ontvankelijk voor zover zij strekt tot verklaring van niet-toepasselijkheid, enerzijds, wat IRISL betreft, van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 voor zover daarbij respectievelijk in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en in artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012 een criterium is ingevoerd op grond waarvan de tegoeden kunnen worden bevroren van personen en entiteiten die resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad hebben ontweken of overtreden (hierna: „criterium betreffende de niet-naleving van resolutie 1747”), en anderzijds, wat de andere verzoeksters betreft, van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 voor zover daarbij respectievelijk artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012 zijn vervangen.

59      Ter ondersteuning van hun exceptie van onwettigheid van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 voeren verzoeksters in wezen vijf middelen aan, namelijk, ten eerste, het ontbreken van een rechtsgrondslag, ten tweede, schending van hun gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel ne bis in idem en het beginsel van gezag van gewijsde, ten derde, misbruik van bevoegdheid, ten vierde, schending van hun recht van verdediging, en ten vijfde, schending van hun grondrechten, met name van hun recht op eigendom en het recht op eerbiediging van hun goede naam.

 Eerste middel: ontbreken van een rechtsgrondslag

60      Verzoeksters stellen dat besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 geen rechtsgrondslag hebben. De Raad heeft de wijziging van de criteria in 2013 niet gerechtvaardigd met een objectieve reden die samenhing met de beperkende maatregelen ten aanzien van het Iraanse nucleaire programma. Overeenkomstig artikel 215 VWEU kunnen beperkende maatregelen enkel worden opgelegd indien zij noodzakelijk en evenredig zijn in het licht van het doel dat moet worden verwezenlijkt in het kader van het GBVB, te weten het beletten van financiering van nucleaire proliferatie in Iran.

61      De rechtsgrondslag van besluit 2013/497 is artikel 29 VEU en die van verordening nr. 971/2013 is artikel 215 VWEU. In feite betogen verzoeksters met deze eerste grief dat de bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 ingevoerde wijzigingen het evenredigheidsbeginsel schenden.

62      Wat het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de Uniewetgever over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Daaruit heeft het afgeleid dat aan de rechtmatigheid van een op deze gebieden vastgestelde maatregel slechts afbreuk kan worden gedaan wanneer hij kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (arresten van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120, en 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 77).

63      Voorts zij in herinnering gebracht dat besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 tot doel hebben nucleaire proliferatie te voorkomen en aldus druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran om de betrokken activiteiten te staken. Die doelstelling sluit aan bij het meer algemene kader van de inspanningen die worden geleverd voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid en is dus legitiem (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Het criterium dat de juridische grondslag vormde om IRISL op de litigieuze lijsten te plaatsen, moet worden onderscheiden van het criterium dat de andere verzoeksters betrof.

–       IRISL

65      Na het arrest IRISL heeft de Raad bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 respectievelijk het criterium in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en dat in artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012 in die zin gewijzigd dat zij niet langer enkel betrekking hebben op de personen en entiteiten die een persoon of entiteit hebben geholpen om de bepalingen van bepaalde resoluties van de Veiligheidsraad te ontwijken of te overtreden, maar ook op de personen en entiteiten die deze bepalingen hebben ontweken of overtreden.

66      Voorts is IRISL bij besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op grond dat zij de bepalingen van punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad had geschonden.

67      In punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad heet het dat deze: „beslist dat Iran niet direct of indirect wapens of aanverwant materieel mag leveren, verkopen of overdragen, vanaf zijn grondgebied of via zijn staatsburgers of met gebruik van schepen of vliegtuigen die onder zijn vlag varen of vliegen en dat alle lidstaten de aanschaf van die voorwerpen van Iran door hun staatsburgers of met gebruik van schepen of vliegtuigen die onder zijn vlag varen of vliegen, moeten verbieden, ongeacht of die voorwerpen van het Iraans grondgebied afkomstig zijn”. In het kader van de bestrijding van proliferatie van nucleaire wapens heeft de Veiligheidsraad, bij die resolutie, de reikwijdte van de beperkende maatregelen ten aanzien van Iran uitgebreid met een verbod om wapens en aanverwant materieel van Iran te kopen. Die resolutie strekt ertoe te verzekeren dat het Iraanse nucleaire programma louter vreedzame doelstellingen dient en te verhinderen dat Iran gevoelige technologieën ontwikkelt ter ondersteuning van zijn nucleaire programma’s en raketprogramma’s.

68      Resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad wordt vermeld in overweging 2 van besluit 2010/413. Algemene Unieregels waarbij wordt voorzien in de vaststelling van beperkende maatregelen, dienen te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de resoluties van de Veiligheidsraad waar zij uitvoering aan geven (arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 104).

69      Anders dan verzoeksters stellen, strekken de beperkende maatregelen tegen Iran er niet enkel toe de financiering van nucleaire proliferatie in Iran te beletten, maar hebben zij meer algemeen tot doel om druk uit te oefenen op Iran opdat het zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens zou staken.

70      Door te voorzien in de bevriezing van de tegoeden van personen die in strijd met resolutie 1747 (2007) betrokken waren bij de levering, verkoop of overdracht van wapens of aanverwant materieel, past het bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 ingevoerde criterium binnen een rechtskader dat duidelijk is afgebakend door de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling inzake beperkende maatregelen tegen Iran.

71      Overeenkomstig de in punt 62 hierboven aangehaalde rechtspraak moet het criterium betreffende de niet-naleving van resolutie 1747 dus worden geacht geschikt te zijn voor de doelstelling van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 om nucleaire proliferatie te bestrijden, en is het in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

72      Bovendien heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van een entiteit die een persoon, entiteit of lichaam op een lijst heeft geholpen om de bepalingen van besluit 2010/413, verordening nr. 961/2010, verordening nr. 267/2012 of de resoluties 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008) en 1929 (2010) van de Veiligheidsraad te overtreden of ontwijken, samenhing met de in punt 63 hierboven aangehaalde doelstelling van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012. Het heeft geoordeeld dat in die omstandigheden de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij steun in die zin hebben verleend aan een op een lijst geplaatste entiteit noodzakelijk en geschikt was om de doeltreffendheid van het bij besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 ingestelde stelsel van beperkende maatregelen te waarborgen en om te verzekeren dat die maatregelen niet worden omzeild (arrest van 6 september 2013, Europäisch-Iranische Handelsbank/Raad, T‑434/11, EU:T:2013:405, punt 192, niet gepubliceerd).

73      Hetzelfde geldt a fortiori voor het criterium betreffende de niet-naleving van resolutie 1747.

–       Andere verzoeksters

74      Wat de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL betreft, zij om te beginnen opgemerkt dat verzoeksters geen specifieke argumenten aanvoeren met betrekking tot de evenredigheid van die criteria met de doelstellingen van het GBVB.

75      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, bestaat in geval van bevriezing van de tegoeden van een entiteit een niet te verwaarlozen risico dat deze druk uitoefent op de entiteiten waarvan zij eigenaar is of waarover zij zeggenschap heeft om het effect van de tegen haar genomen maatregelen te omzeilen, zodat de bevriezing van de tegoeden van deze entiteiten noodzakelijk en geschikt is om de doeltreffendheid van de genomen maatregelen te verzekeren en te waarborgen dat deze maatregelen niet worden omzeild (arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P, EU:C:2012:137, punt 58).

76      Dit risico op omzeiling bestaat ook wanneer een entiteit waarvan de tegoeden zijn bevroren, bepaalde activiteiten delegeert aan andere ondernemingen of andere entiteiten die weliswaar geen eigendom zijn van die entiteit, maar optreden voor haar rekening of namens haar bepaalde essentiële activiteiten verrichten.

77      Bijgevolg zijn de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL niet arbitrair maar door de Raad vastgesteld in het kader van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover hij beschikt en zijn zij gebaseerd op een niet te verwaarlozen risico dat een entiteit waarvan de tegoeden zijn bevroren de beperkende maatregelen omzeilt. Die criteria moeten worden geacht in overeenstemming te zijn met het evenredigheidsbeginsel.

78      Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het gewettigd vertrouwen van verzoeksters en het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel ne bis in idem en het beginsel van gezag van gewijsde

79      Verzoeksters stellen dat hun gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel ne bis in idem en het beginsel van gezag van gewijsde door besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 zijn geschonden. Zij menen dat de Raad na het arrest IRISL geen nieuwe criteria mocht toevoegen op grond waarvan zij op de litigieuze lijsten konden worden geplaatst.

80      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat het Gerecht in dat arrest weliswaar de plaatsing van verzoeksters op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 nietig heeft verklaard, maar zich daarentegen niet heeft uitgesproken over de geldigheid van de criteria in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en in artikel 23, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 267/2012 zoals van toepassing ten tijde van de feiten.

81      Verzoeksters betogen dus ten onrechte dat de Raad naar aanleiding van het arrest IRISL de criteria betreffende IRISL had moeten schrappen en dat hij de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL niet mocht aanhouden.

82      In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 64 van dat arrest geoordeeld dat de Raad, wanneer hij naar zijn mening krachtens de geldende regeling niet op voldoende doeltreffende wijze kon optreden om nucleaire proliferatie te bestrijden, onder voorbehoud van rechtmatigheidstoetsing door de rechter van de Unie, in zijn hoedanigheid van wetgever deze regeling kon aanpassen teneinde de gevallen uit te breiden waarin beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld.

83      Bovendien zijn bij het arrest IRISL weliswaar de gevolgen van de plaatsing van verzoeksters op de lijsten gehandhaafd tot afloop van de in de artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie neergelegde termijn, in afwijking van artikel 280 VWEU, namelijk tot afloop van de termijn voor hogere voorziening zoals bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut, maar bij het verstrijken van deze termijn is die plaatsing met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verdwenen alsof zij nooit had bestaan (zie arrest van 24 mei 2016, Good Luck Shipping/Raad, T‑423/13 en T‑64/14, EU:T:2016:308, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Het Gerecht kan een termijn vaststellen waarbinnen de gevolgen van de nietigverklaring van een handeling worden opgeschort om de Raad in staat te stellen de vastgestelde schendingen ongedaan te maken door, indien nodig, nieuwe algemene criteria vast te stellen voor plaatsing op de lijst van personen of entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden, alsmede nieuwe beperkende maatregelen met als doel de tegoeden van de betrokken entiteit voor de toekomst te bevriezen. Evenwel moet worden onderstreept dat op basis van zowel die nieuwe algemene plaatsingscriteria als die nieuwe beperkende maatregelen geen maatregelen kunnen worden bekrachtigd die bij een arrest van het Gerecht onrechtmatig zijn bevonden (arrest van 24 mei 2016, Good Luck Shipping/Raad, T‑423/13 en T‑64/14, EU:T:2016:308, punt 80).

85      Verzoeksters stellen bijgevolg ten onrechte dat de Raad na het arrest IRISL geen nieuwe criteria mocht toevoegen op grond waarvan zij op de litigieuze lijsten konden worden geplaatst, temeer daar uit het onderzoek van het eerste middel blijkt dat het criterium betreffende de niet-naleving van resolutie 1747 en de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL, zoals neergelegd in besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013, in overeenstemming zijn met de doelstellingen van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012.

86      In de derde plaats menen verzoeksters ook ten onrechte dat de Raad de criteria van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 heeft gewijzigd om hen met terugwerkende kracht op de lijsten te kunnen plaatsen.

87      Bij het arrest IRISL zijn de handelingen die hebben geleid tot de eerste plaatsing van verzoeksters op de litigieuze lijsten immers met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verdwenen, zodat verzoeksters’ namen worden geacht in het tijdvak vóór dat arrest nooit op die lijsten opgenomen te zijn geweest.

88      Besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 zijn in werking getreden op de dag van hun bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, 12 oktober 2013. Vanaf die datum is plaatsing op basis van de criteria in die handelingen mogelijk. Vastgesteld zij dat de hernieuwde plaatsing van verzoeksters op de litigieuze lijsten, bij besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013, in werking is getreden op 27 november 2013. Verzoeksters verduidelijken niet hoe de wijziging van de criteria bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 het mogelijk maakte om hun namen met terugwerkende kracht op de litigieuze lijsten te plaatsen.

89      Wat betreft het argument van verzoeksters dat zij ervan mochten uitgaan dat zij na het arrest IRISL niet opnieuw op de litigieuze lijsten zouden worden geplaatst bij ontbreken van nieuw bewijs, zij opgemerkt dat dit argument ertoe strekt de geldigheid van hun plaatsing op die lijsten bij besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 te betwisten en dus zal worden onderzocht in het kader van de tweede vordering.

90      Uit voorgaande overwegingen volgt dat de Raad verzoeksters’ gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel ne bis in idem en het beginsel van gezag van gewijsde niet heeft geschonden door besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 vast te stellen. Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

 Derde middel: misbruik van bevoegdheid

91      Verzoeksters stellen dat besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 IRISL ongerechtvaardigd en onevenredig „discrimineren”. Die teksten richten zich specifiek op IRISL met de bedoeling om het arrest IRISL te omzeilen, en niet om het Iraanse nucleaire programma te bestrijden. De Raad heeft zijn bevoegdheden misbruikt door besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 vast te stellen en door beperkende maatregelen in te stellen ten aanzien van IRISL en de andere verzoeksters met de bedoeling om dat arrest te omzeilen.

92      Volgens de rechtspraak kan ter zake van een handeling slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, relevante, onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de gestelde doelstellingen te bereiken, of om zich te onttrekken aan een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Uit het onderzoek van het eerste middel volgt dat de wijzigingen van de criteria die zijn ingevoerd bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 in overeenstemming zijn met het doel van bestrijding van nucleaire proliferatie.

94      Bovendien blijkt uit het onderzoek van het tweede middel dat uit het arrest IRISL niet kan worden afgeleid dat dit zich verzette tegen de vaststelling of handhaving van criteria van algemene strekking, zoals het criterium betreffende de niet-naleving van resolutie 1747 of de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL. De vraag of verzoeksters geldig op de litigieuze lijsten konden worden geplaatst op grond van die criteria behoort tot het onderzoek van de tweede vordering.

95      De Raad heeft dus geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden door besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 vast te stellen en het derde middel moet worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het recht van verdediging

96      Volgens verzoeksters heeft de Raad bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 hun recht van verdediging geschonden omdat hij hen niet op de hoogte heeft gebracht van zijn voornemen om in besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 criteria op te nemen die rechtstreeks naar IRISL verwijzen. De Raad heeft hun geen enkel document verstrekt waarin wordt uiteengezet waarom dergelijke criteria rechtmatig zouden kunnen worden opgenomen en heeft hun niet de mogelijkheid geboden te antwoorden.

97      Volstaan kan worden met de opmerking dat het recht om te worden gehoord in de context van een administratieve procedure die betrekking heeft op een specifieke persoon, dat ook in acht moet worden genomen wanneer er geen procedureregeling bestaat, niet kan worden getransponeerd naar de context van de procedure zoals bedoeld in artikel 29 VEU en die van artikel 215 VWEU, die – zoals in casu – leiden tot de vaststelling van maatregelen met algemene strekking (zie naar analogie arrest van 11 september 2002, Alpharma/Raad, T‑70/99, EU:T:2002:210, punt 388 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Geen enkele bepaling verplicht de Raad om elke persoon op wie een nieuw criterium met algemene strekking mogelijk betrekking heeft, op de hoogte te brengen van de vaststelling van dat criterium. Verzoeksters kunnen niet stellen dat hun recht van verdediging is geschonden door de omstandigheid dat besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 zijn vastgesteld.

99      Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van de grondrechten, in het bijzonder het recht op eigendom en het recht op eerbiediging van de goede naam

100    Verzoeksters betogen dat besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 hun grondrechten schenden, in het bijzonder hun recht op eigendom en het recht op eerbiediging van hun goede naam, door in de criteria voor plaatsing op de litigieuze lijsten een band met IRISL op te nemen en haar uitdrukkelijk te noemen. Besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 geven te kennen dat IRISL en de entiteiten die een band met haar hebben, betrokken zijn bij nucleaire proliferatie, waarvoor geen grondslag bestaat daar het Gerecht in het arrest IRISL heeft geoordeeld dat dit niet het geval is.

101    IRISL is opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op grond van het criterium betreffende de niet-naleving van resolutie 1747. Opgemerkt zij dat in dit criterium met algemene strekking IRISL niet uitdrukkelijk wordt genoemd en dat het verschilt van het criterium van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 267/2012, betreffende het verlenen van „steun [aan nucleaire proliferatie]”, en de Raad niet verplicht een – direct of indirect – verband aan te tonen tussen de activiteiten van de persoon of entiteit voor wie de beperkende maatregelen gelden en nucleaire proliferatie.

102    De andere verzoeksters zijn op de litigieuze lijsten geplaatst op grond van de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL. Deze criteria veronderstellen niet dat een direct of indirect verband wordt aangetoond tussen de activiteiten van de betrokken persoon of entiteit en nucleaire proliferatie.

103    Verzoeksters kunnen dus niet met succes betogen dat de bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 ingevoerde criteria hun grondrechten schenden door hen in verband te brengen met nucleaire proliferatie.

104    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

105    Gelet op een en ander moet de exceptie van onwettigheid van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 worden verworpen.

 Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013, voor zover zij verzoeksters betreffen

106    Ter ondersteuning van hun verzoek tot nietigverklaring voeren verzoeksters vijf middelen aan, namelijk, ten eerste, ontbreken van een rechtsgrondslag, ten tweede, kennelijke beoordelingsfouten door de Raad, ten derde, schending van het recht van verdediging, ten vierde, schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gezag van gewijsde, het beginsel ne bis in idem en het non-discriminatiebeginsel, en, ten vijfde, schending van hun grondrechten, in het bijzonder hun recht op eigendom en het recht op eerbiediging van hun goede naam, en schending van het evenredigheidsbeginsel.

 Eerste middel: ontbreken van een rechtsgrondslag

107    Verzoeksters stellen dat besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 geen rechtsgrondslag hebben, aangezien besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 onrechtmatig zijn om de in hun exceptie van onwettigheid uiteengezette redenen en niet-toepasselijk moeten worden verklaard.

108    In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de exceptie van onwettigheid van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 is verworpen, zodat het eerste middel ook moet worden afgewezen.

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten van de Raad

109    Verzoeksters stellen dat de Raad blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door te besluiten om IRISL enerzijds en de andere verzoeksters anderzijds opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen.

110    De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vereist met name dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon of een entiteit op lijsten van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon of entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119).

111    Het staat aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn. Het is van belang dat de overgelegde informatie en bewijzen de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen staven. Indien de Unierechter op basis van die elementen niet kan vaststellen of een reden gegrond is, moet hij deze afwijzen als grondslag voor het besluit tot plaatsing of handhaving van de betrokken plaatsing op de lijst (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 121‑123).

–       IRISL

112    In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de Raad zich voor de hernieuwde plaatsing van IRISL op de litigieuze lijsten in 2013 niet mocht baseren op gedragingen uit 2009, te weten de incidenten inzake de schending van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad waarop de Raad zich had gebaseerd om IRISL op te nemen in de handelingen die nietig zijn verklaard bij het arrest IRISL. Dienaangaande heeft het Gerecht in dat arrest vastgesteld dat die incidenten geen betrekking hadden op nucleaire proliferatie en niet hadden geleid tot een sanctie van de Veiligheidsraad jegens haar.

113    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat IRISL geen resolutie van de Veiligheidsraad heeft overtreden, zoals blijkt uit de getuigenverklaringen die aan de Raad zijn overgelegd vóór de vaststelling van besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013. De Raad heeft niet toegelicht waarom hij dat bewijs heeft verworpen.

114    In de derde plaats verzoeken verzoeksters het Gerecht om geen rekening te houden met de brief van de Raad van 27 november 2013, waarbij hij nieuwe redenen heeft toegevoegd om IRISL opnieuw op de lijsten te plaatsen, die niet worden vermeld in besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013.

115    Volgens hen is de inhoud van die brief hoe dan ook incorrect. IRISL is geen eigendom van de Iraanse regering, zoals blijkt uit de getuigenverklaring van haar directeur-generaal. Daarnaast impliceert de omstandigheid dat de Raad „niet aanvaardt” dat IRISL niet weet welke lading haar schepen vervoeren of daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden, dat een beginsel van objectieve aansprakelijkheid zou gelden, terwijl daarvoor geen rechtsgrondslag bestaat. In dat verband stellen verzoeksters dat IRISL overeenkomstig de internationale beginselen van maritiem recht als vervoerder niet verantwoordelijk is voor de lading die haar schepen vervoeren. Tot slot erkent IRISL dat haar schepen mogelijk werden gebruikt om verboden goederen te vervoeren en om dat risico te vermijden heeft zij strenge systemen ingevoerd die verder gingen dan gebruikelijk in de sector van het zeevervoer.

116    In herinnering zij gebracht dat de Raad bij besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 heeft beslist om IRISL opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen op grond dat zij „was betrokken bij de verscheping van met wapens verband houdend materieel uit Iran, hetgeen een schending betekent van punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de [...]Veiligheidsraad” en dat „[i]n 2009 [...] drie duidelijke schendingen [werden] gemeld aan het Sanctiecomité voor Iran van de [...]Veiligheidsraad”.

117    Om te beginnen zij opgemerkt dat de motivering van de hernieuwde plaatsing van IRISL op de litigieuze lijsten is gebaseerd op de vaststelling van daadwerkelijke schendingen van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad. Anders dan verzoeksters stellen, steunt die vaststelling dus noodzakelijkerwijze op feiten die voorafgaan aan de vaststelling van het besluit tot hernieuwde plaatsing. De Raad mocht dus rekening houden met de schendingen van die resolutie van de Veiligheidsraad die in 2009 waren vastgesteld. Hij mocht er ook in 2013 vanuit gaan dat gebeurtenissen die zich in 2009 hadden afgespeeld, voldoende recent waren.

118    De Raad heeft zich gebaseerd op het verslag van het Sanctiecomité van de Veiligheidsraad van 2009 (hierna: „verslag van het Sanctiecomité”), waarin werd vermeld dat het drie verslagen had ontvangen waarin sprake was van schendingen van de bepalingen van punt 5 van resolutie 1747 (2007), waarbij Iran een embargo op de uitvoer van wapens en aanverwant materieel werd opgelegd. In dat verslag werd naar voren gebracht dat de drie vermelde schendingen betrekking hadden op IRISL, die het schip had bevracht dat het materieel van Iran naar een andere staat vervoerde.

119    In dit verslag worden deze drie incidenten waarbij IRISL betrokken was, nader toegelicht. Voor elk van de drie incidenten heeft het Sanctiecomité van een derde land informatie ontvangen over de aanwezigheid van een verdachte lading, afkomstig uit Iran en met een andere staat als bestemming, aan boord van een door IRISL bevracht schip. Bij controle van het schip door de autoriteiten van de staat die de feiten had gemeld, werd vastgesteld dat de lading materieel bevatte dat voor militaire doeleinden kon worden gebruikt. Die staat heeft meegedeeld dat de lading in beslag was genomen, van het schip was geladen en in een entrepot was opgeslagen.

120    Verzoeksters voeren geen argumenten aan ter weerlegging van de in het verslag van het Sanctiecomité gerapporteerde feiten, namelijk dat militair materieel in beslag was genomen aan boord van schepen die IRISL had bevracht. Zij voeren geen argument of bewijs aan om aan te tonen dat IRISL niet betrokken was bij die drie incidenten.

121    Zij beroepen zich enkel op een verklaring van de directeur-generaal en tevens voorzitter van de raad van bestuur van IRISL, en van de directeur-generaal van de bulkafdeling van IRISL, waaruit zou blijken dat IRISL geen resolutie van de Veiligheidsraad heeft overtreden.

122    Volgens de rechtspraak passen het Hof en het Gerecht het beginsel van de vrije bewijswaardering toe, waarbij als enig criterium voor beoordeling van de waarde van het aangevoerde bewijs de geloofwaardigheid ervan geldt. Voorts moet bij de beoordeling van de bewijswaarde van een stuk worden gekeken naar de mate van waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie en moet met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waaronder het tot stand is gekomen, en degene tot wie het is gericht, om zich af te vragen of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    Die twee verklaringen zijn evenwel afkomstig van personen die sinds 1984 of 1985 in dienst van IRISL zijn en daar momenteel een directiefunctie hebben, zodat hun getuigenverklaring niet kan worden geacht te verschillen van die van IRISL en daarvan onafhankelijk te zijn. Bovendien zijn die verklaringen opgesteld op verzoek van IRISL, naar aanleiding van de onderhavige beroepen, en zijn zij aan haar gericht.

124    Deze verklaringen hebben dus slechts geringe bewijswaarde.

125    Wat overigens de inhoud van die verklaringen betreft, wordt in de verklaring van de directeur-generaal van de bulkafdeling niets vermeld over de drie incidenten die worden uiteengezet in het verslag van het Sanctiecomité.

126    Voorts verklaart de directeur-generaal van IRISL in zijn verklaring in de eerste plaats dat IRISL in haar hoedanigheid van vervoerder niet wist wat de aard was van de lading die werd vervoerd door de drie bij de incidenten betrokken schepen en dat zij afhankelijk was van de beschrijving van de lading door de verzender. In de tweede plaats is er volgens hem geen bewijs dat er nucleair gevoelig materieel aan boord van die schepen is gevonden. In de derde plaats merkt hij op dat de Verenigde Naties geen schending van een resolutie van de Veiligheidsraad hebben vastgesteld.

127    Die verklaringen zijn identiek aan de argumenten van verzoeksters in het verzoekschrift.

128    Het argument dat IRISL de inhoud van de ladingen die haar schepen vervoerden, niet kende, is niet ter zake dienend. Zelfs wanneer zou worden aanvaard dat IRISL niet wist dat haar schepen wapens of militair materieel vervoerden, neemt dit immers niet weg dat uit de in het verslag van het Sanctiecomité gerapporteerde feiten blijkt dat zij in haar hoedanigheid van bevrachter „betrokken [was] bij de verscheping van met wapens verband houdend materieel uit Iran”.

129    Voorts vereist het criterium betreffende de niet-naleving van resolutie 1747, anders dan verzoeksters stellen, niet dat de incidenten die de toepassing ervan rechtvaardigen, betrekking hebben op nucleaire proliferatie. Voor de toepassing van dit criterium is evenmin vereist dat de Veiligheidsraad een sanctie heeft opgelegd aan de in dat criterium bedoelde persoon.

130    Het argument dat de Raad in de brief van 27 november 2013 ten onrechte vermeldt dat IRISL eigendom was van de Iraanse regering, is niet ter zake dienend, voor zover die overweging geen onderdeel is van de motivering op grond waarvan IRISL opnieuw op de litigieuze lijsten is geplaatst.

131    Tot slot is het evenmin ter zake dienend dat de Raad volgens verzoeksters in zijn brief van 27 november 2013 niet mocht stellen dat er een risico bestond dat de schepen van IRISL werden gebruikt om verboden goederen te vervoeren in strijd met resoluties van de Veiligheidsraad, terwijl zij hadden aangetoond dat dit risico niet bestond. Zoals verzoeksters zelf opmerken, maakt die stelling immers geen deel uit van de motivering van het besluit tot hernieuwde plaatsing, die steunt op de vaststelling van daadwerkelijke schendingen van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad. Die stelling is louter een antwoord van de Raad op de opmerkingen van IRISL in haar brief van 15 november 2013. Verzoeksters kunnen dus niet met succes betogen dat de Raad die opmerkingen en de door haar verstrekte getuigenverklaringen heeft genegeerd. Dit argument is overigens in tegenspraak met de verklaring van verzoeksters in het verzoekschrift dat zij weet hebben van dit risico en dat IRISL maatregelen heeft getroffen om het te vermijden.

132    Bijgevolg heeft de Raad geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat IRISL betrokken was bij het vervoer van met wapens verband houdend materieel uit Iran en dat het gerechtvaardigd was om IRISL opnieuw op de lijsten te plaatsen op grond van het criterium betreffende de niet-naleving van resolutie 1747.

–       Andere verzoeksters

133    Om te beginnen stellen verzoeksters dat aangezien de hernieuwde plaatsing van IRISL op de litigieuze lijsten onrechtmatig is, de hernieuwde plaatsing van de andere verzoeksters wegens hun band met IRISL dat ook is.

134    In dat verband kan ermee worden volstaan op te merken dat de Raad geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door IRISL opnieuw op de lijsten te plaatsen, zodat dit argument moet worden verworpen.

135    Verzoeksters betogen dat er sprake is van een aantal feitelijke onjuistheden wat betreft de redenen waarom de Raad de andere verzoeksters opnieuw op de lijsten heeft geplaatst.

136    In de eerste plaats zijn Khazar Sea Shipping Lines, IRISL Europe en Valfajr Shipping Line opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op grond dat zij eigendom waren van IRISL.

137    Verzoeksters betwisten niet dat die drie entiteiten eigendom zijn van IRISL.

138    De Raad heeft hen dus terecht op de litigieuze lijsten geplaatst op grond van de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL.

139    In de tweede plaats zijn Qeshm Marine Services & Engineering en Marine Information Technology Development opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op grond dat zij onder zeggenschap van IRISL stonden.

140    Verzoeksters betwisten de reden betreffende die twee entiteiten louter door aan te voeren dat deze entiteiten een andere ondernemingsnaam hebben aangenomen.

141    Dit argument is niet ter zake dienend. De loutere wijziging van de ondernemingsnaam van deze twee entiteiten heeft geen invloed op het bezit van hun kapitaal of het feit dat zij dochterondernemingen van IRISL zijn.

142    De Raad heeft hen dus terecht op de litigieuze lijsten geplaatst op grond van de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL.

143    In de derde plaats zijn Hafize Darya Shipping en Safiran Payam Darya Shipping opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op grond dat zij optreden namens IRISL, aangezien zij als uiteindelijke begunstigden een aantal vaartuigen van IRISL hebben overgenomen.

144    Verzoeksters stellen dat deze twee entiteiten geen schepen bezitten en dat de Raad zich heeft gebaseerd op algemene verklaringen afkomstig uit niet-onafhankelijke bronnen waaruit niet blijkt dat zij scheepseigenaar zijn. Bovendien zijn zij van mening dat de Raad niet heeft uiteengezet wat het betekent om „uiteindelijke begunstigde” te zijn en evenmin heeft aangetoond dat die twee entiteiten aldus konden worden gekwalificeerd.

145    In herinnering zij gebracht dat de Raad in zijn brieven van 22 oktober 2013, die aan beide entiteiten zijn bezorgd, heeft aangegeven dat de omstandigheid dat zij als uiteindelijke begunstigden een aantal schepen van IRISL hadden overgenomen, werd bevestigd door de verslagen van 12 juni 2012 en van 5 juni 2013 van de groep van deskundigen van de Verenigde Naties die is ingesteld bij resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad. In zijn brieven van 27 november 2013, die aan beide entiteiten zijn bezorgd, heeft de Raad gepreciseerd dat in het verslag van 12 juni 2012 werd vermeld dat IRISL na resolutie 1803 (2008) van de Veiligheidsraad schepen begon over te dragen aan Hafize Darya Shipping en Safiran Payam Darya Shipping, die banden met haar hebben, en dat IRISL en de maatschappijen die banden met haar hebben veel wijzigingen hadden doorgevoerd wat betreft de ingeschreven eigenaren en de uiteindelijke begunstigden van hun schepen tussen 2008 en de vaststelling van resolutie 1929 (2010). De Raad heeft daaraan toegevoegd dat in het verslag van 5 juni 2013 werd vermeld dat de schepen, waarvan de uiteindelijke begunstigden IRISL, Hafize Darya Shipping en Safiran Payam Darya Shipping waren, tussen april 2012 en april 2013 onophoudelijk van naam, vlag of ingeschreven eigenaar waren veranderd.

146    Opgemerkt zij dat de verslagen van 12 juni 2012 en van 5 juni 2013 kunnen worden geraadpleegd op de website van de Verenigde Naties en dat verzoeksters niet betwisten dat zij daarvan kennis hebben genomen.

147    In het verslag van 12 juni 2012 wordt het mechanisme beschreven van eigendomsoverdracht van de schepen van IRISL aan Hafize Darya Shipping en Safiran Payam Darya Shipping na de vaststelling van resolutie 1803 (2008) van de Veiligheidsraad, waarin IRISL voor de eerste keer werd genoemd. In dat verslag wordt met name uiteengezet dat weinig schepen direct onder de naam van Hafize Darya Shipping en Safiran Payam Darya Shipping waren geregistreerd, maar dat hun schepen waren geregistreerd op naam van een groot aantal verschillende maatschappijen waarvan zij eigenaar waren.

148    Daaruit blijkt duidelijk dat de Raad met de term „uiteindelijke begunstigde”, die wordt gebruikt in tegenstelling tot „ingeschreven eigenaar”, verwijst naar een entiteit die niet officieel geregistreerd is als de eigenaar van het schip, maar er de „uiteindelijke begunstigde” van is door middel van een maatschappij waarvan zij eigenaar is en die de ingeschreven eigenaar van het schip is.

149    Verzoeksters kunnen dus niet met succes betogen dat die term niet duidelijk is en dat zij niet in staat waren te begrijpen in hoeverre Hafize Darya Shipping en Safiran Payam Darya Shipping onder die kwalificatie vielen.

150    Bovendien zij opgemerkt dat verzoeksters geen argumenten of bewijs aanvoeren om de in de verslagen van 12 juni 2012 en van 5 juni 2013 vermelde feiten te betwisten. Zij kunnen niet op goede gronden betogen dat de verslagen van de groep van deskundigen van de Verenigde Naties afkomstig zijn van bronnen die niet onafhankelijk zijn.

151    De Raad heeft Hafize Darya Shipping en Safiran Payam Darya Shipping dus terecht op de litigieuze lijsten geplaatst op grond van de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL.

152    In de vierde plaats is Rahbaran Omid Darya Ship Management opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op grond dat zij namens IRISL optrad en haar essentiële diensten verstrekte, daar zij een aantal schepen van IRISL exploiteerde en beheerde. Hoopad Darya Shipping Agency is opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op grond dat zij namens IRISL optrad, daar zij containerterminaloperaties in Iran beheerde en vlootpersoneelsdiensten verstrekte in Bandar Abbas namens IRISL.

153    Wat Rahbaran Omid Darya Ship Management betreft, erkennen verzoeksters dat zij bepaalde diensten heeft verstrekt aan een aantal schepen van IRISL, maar zij betwisten dat deze diensten „essentieel” waren.

154    Wat Hoopad Darya Shipping Agency betreft, erkennen verzoeksters dat zij opslag verricht voor schepen van IRISL en namens IRISL optreedt, maar zij betwisten dat deze diensten „essentieel” zijn.

155    Vastgesteld zij dat verzoeksters met betrekking tot Rahbaran Omid Darya Ship Management en Hoopad Darya Shipping Agency niet betwisten, dan wel uitdrukkelijk erkennen, dat deze entiteiten namens IRISL zijn opgetreden.

156    De omstandigheid dat deze entiteiten namens IRISL optreden, is een voldoende grond voor hun hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten op basis van de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL.

157    De argumenten waarmee wordt betwist dat de door deze entiteiten aan IRISL verstrekte diensten „essentieel” zijn, zijn dus niet ter zake dienend, temeer wat Hoopad Darya Shipping Agency betreft, ten aanzien waarvan de verstrekking van essentiële diensten geen grond voor hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten was.

158    Wat betreft de verklaring van verzoeksters dat deze twee entiteiten een andere ondernemingsnaam hebben aangenomen, zetten zij niet uiteen in hoeverre deze informatie af zou kunnen doen aan de gronden waarop de Raad zich heeft gebaseerd om hun naam weer op de litigieuze lijsten te plaatsen.

159    De Raad heeft Rahbaran Omid Darya Ship Management en Hoopad Darya Shipping Agency dus terecht op de litigieuze lijsten geplaatst op grond van de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL.

160    In de vijfde plaats is Irano Misr Shipping opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst op grond dat zij essentiële diensten aan IRISL verstrekte als agent voor IRISL in Egypte.

161    Volgens verzoeksters treedt Irano Misr Shipping op als agent van IRISL en verstrekt zij bepaalde diensten aan IRISL, maar zijn die diensten niet „essentieel”.

162    Dienaangaande kan ermee worden volstaan vast te stellen dat die entiteit als agent voor IRISL in Egypte activiteiten verricht die onontbeerlijk zijn voor de uitoefening van de vervoersactiviteiten van IRISL in dat land. Verzoeksters kunnen dus niet met succes betwisten dat die entiteit in het kader van haar activiteiten essentiële diensten verstrekt aan IRISL.

163    Bovendien hebben verzoeksters in hun antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht verklaard dat de diensten die deze entiteit aan IRISL verstrekte, onder meer bestonden in het vervangen van bemanningsleden, het aanmeren van schepen en de uitgifte van cognossementen, wat essentiële diensten zijn voor de activiteit van een scheepvaartmaatschappij.

164    De Raad heeft Irano Misr Shipping dus terecht op de litigieuze lijsten geplaatst op grond van de criteria betreffende entiteiten die banden hebben met IRISL.

165    Uit een en ander volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het recht van verdediging

166    Verzoeksters merken op dat de Raad hun in casu op de hoogte heeft gebracht van zijn voornemen om hun namen opnieuw op de lijsten te plaatsen en van de gronden waarop hij zich baseerde, en hun daarbij een korte termijn voor het maken van opmerkingen heeft verleend. De Raad heeft niettemin hun recht van verdediging geschonden.

167    Om te beginnen heeft de Raad immers pas na de vaststelling van het besluit tot hernieuwde plaatsing de elementen vermeld waarop hij zich baseerde, zodat het te laat was voor verzoeksters om opmerkingen te maken en voor de Raad om daar rekening mee te houden. Voorts heeft de Raad niet vermeld op welke basis de hernieuwde plaatsing van verzoeksters op de litigieuze lijsten in november 2013 gerechtvaardigd was en geen rekening gehouden met hun opmerkingen of uiteengezet waarom hij deze afwees. Verzoeksters voegen daaraan toe dat uit de omstandigheid dat hun opmerkingen niet worden vermeld in de documenten die de Raad heeft onderzocht ter onderbouwing van zijn besluit tot hernieuwde plaatsing, blijkt dat hij er geen rekening mee heeft gehouden. Tot slot heeft de Raad de redenen voor de hernieuwde plaatsing van IRISL pas in zijn brief van 27 november 2013 uiteengezet, dus na vaststelling van besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013, zodat zij niet relevant zijn. De Raad had IRISL de mogelijkheid moeten bieden opmerkingen te maken over de beweringen in die brief en had deze opmerkingen op moeten nemen in de motivering van haar hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten die in besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 wordt vermeld.

168    Om te beginnen vormt volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van het recht van verdediging, en in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, in elke tegen een entiteit gerichte procedure die tot een voor haar bezwarende handeling kan leiden, een grondbeginsel van het Unierecht, dat zelfs bij ontbreken van elke regeling betreffende de betrokken procedure in acht moet worden genomen (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

169    Het beginsel dat het recht van verdediging in acht moet worden genomen, verlangt dat de elementen die tegen de betrokken entiteit worden aangevoerd als grond voor de haar bezwarende handeling, aan haar worden meegedeeld. Daarnaast moet zij in staat worden gesteld haar standpunt over die elementen naar behoren kenbaar te maken (zie arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

170    Voorts moet de Raad in het kader van de vaststelling van een besluit waarbij de naam van een persoon of entiteit wordt gehandhaafd op een lijst van personen of entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden, het recht van die persoon of die entiteit om voorafgaandelijk te worden gehoord, in acht nemen wanneer hij ten aanzien van die persoon of entiteit in het besluit waarbij diens naam op de lijst wordt gehandhaafd, nieuwe elementen in aanmerking neemt, dat wil zeggen elementen die niet voorkwamen in het oorspronkelijke besluit waarbij de betrokkene op die lijst werd geplaatst (arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 26).

171    Daarnaast zij opgemerkt dat, wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn meegedeeld die de betrokken entiteit in staat stellen haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging niet verlangt dat die instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in haar dossier. De Raad hoeft enkel op verzoek van de belanghebbende toegang te verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

172    Wat tot slot het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming betreft, zij in herinnering gebracht dat dit beginsel een algemeen beginsel van Unierecht is dat thans is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten. Dit beginsel houdt in dat de autoriteit van de Unie die een handeling vaststelt die beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit meebrengt, de gronden waarop deze handeling is gebaseerd, voor zover mogelijk aan de betrokkene meedeelt op het tijdstip waarop die handeling wordt vastgesteld of althans zo snel mogelijk daarna, teneinde hem in staat te stellen zijn recht van beroep uit te oefenen (zie in die zin arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

173    In casu heeft de Raad bij brief van 22 dan wel 30 oktober 2013 aan verzoeksters de redenen meegedeeld op grond waarvan hij voornemens was hen opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen alsook de feiten waaruit volgens hem volgde dat zij allen voldeden aan de criteria van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en van artikel 23, lid 2, onder b) en e), van verordening nr. 267/2012 (zie de punten 13 en 14 hierboven).

174    Bij deze brieven heeft de Raad, anders dan verzoeksters betogen, hun de gronden en de rechtsgrondslag voor hun hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten meegedeeld vóór de vaststelling van besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013. In die brieven heeft de Raad hun eveneens een termijn gesteld voor het maken van opmerkingen.

175    Bovendien zij samen met verzoeksters opgemerkt dat hun hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten was gebaseerd op dezelfde feiten als de eerste plaatsing, namelijk, voor IRISL, de drie incidenten inzake het vervoer van militair materieel en, voor de andere verzoeksters, hun banden met IRISL.

176    Bij brief van 15 dan wel 19 november 2013 (zie de punten 15 en 16 hierboven) hebben verzoeksters gedetailleerde opmerkingen gemaakt over de door de Raad aangevoerde feiten. Zij hebben dus hun standpunt over de elementen die de Raad tegen hen in aanmerking heeft genomen, naar behoren kenbaar kunnen maken.

177    Bij brieven van 27 november 2013 heeft de Raad specifiek op de opmerkingen van verzoeksters geantwoord en hun beweringen verworpen. Verzoeksters stellen dus ten onrechte dat de Raad geen rekening heeft gehouden met hun opmerkingen en niet heeft uiteengezet waarom hij deze verwierp.

178    Zij voeren eveneens ten onrechte aan dat uit de omstandigheid dat hun opmerkingen niet worden vermeld in het dossier van de Raad, volgt dat de Raad er geen rekening mee heeft gehouden bij de vaststelling van zijn besluit tot hernieuwde plaatsing. De Raad heeft verzoeksters immers, bovenop de in het dossier vermelde elementen waarover hij ten aanzien van hen beschikte ter staving van zijn besluiten tot hernieuwde plaatsing, bij de brieven van 27 november 2013 uiteengezet waarom hun opmerkingen niet afdeden aan die besluiten.

179    Bovendien bevatten de brieven van de Raad van 27 november 2013, anders dan verzoeksters betogen, geen nieuwe gronden voor het besluit tot hun hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten die zouden verschillen van die in de brieven van 22 of 30 oktober 2013 en die zijn meegedeeld vóór de vaststelling van het besluit tot hernieuwde plaatsing op die lijsten. De toelichtingen van de Raad in antwoord op de opmerkingen van verzoeksters kunnen niet worden gelijkgesteld met nieuwe gronden voor hun plaatsing.

180    Tot slot zij opgemerkt dat de Raad bij brieven van 27 november 2013 aan verzoeksters in antwoord op hun verzoek om toegang tot het dossier de documenten heeft meegedeeld waarop hij zich had gebaseerd om hen opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen (zie de punten 21 en 22 hierboven). Overeenkomstig de in punt 171 hierboven aangehaalde rechtspraak was de Raad niet verplicht om hun deze documenten vóór het besluit tot hernieuwde plaatsing uit eigen beweging mee te delen.

181    Gelet op het voorgaande heeft de Raad het recht van verdediging van verzoeksters niet geschonden en moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gezag van gewijsde, het beginsel ne bis in idem en het non-discriminatiebeginsel

182    Verzoeksters stellen dat zij na het arrest IRISL mochten verwachten dat zij bij ontbreken van nieuwe beschuldigingen of nieuw bewijs van de Raad niet opnieuw op de litigieuze lijsten zouden worden geplaatst. Door hen opnieuw op die lijsten te plaatsen heeft de Raad het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gezag van gewijsde, het beginsel ne bis in idem en het non-discriminatiebeginsel geschonden.

–       Schending van het beginsel van gezag van gewijsde

183    Volgens vaste rechtspraak hebben arresten houdende nietigverklaring die zijn uitgesproken door de rechterlijke instanties van de Unie absoluut gezag van gewijsde zodra zij definitief geworden zijn. Dit gezag strekt zich niet alleen uit tot het dictum van het arrest houdende nietigverklaring, maar ook tot de overwegingen die de noodzakelijke steun bieden aan het dictum en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden zijn (zie arrest van 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het arrest houdende nietigverklaring houdt dus in dat de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, een nieuwe handeling vaststelt, waarbij niet alleen het dictum van het arrest wordt nageleefd, maar ook de overwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, en waarbij dus erover wordt gewaakt dat deze nieuwe handeling niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als die welke in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punten 29 en 30).

184    Het gezag van gewijsde van een arrest geldt evenwel enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, die daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze zijn beslecht (arrest van 19 februari 1991, Italië/Commissie, C‑281/89, EU:C:1991:59, punt 14). Aldus geldt de verplichting van artikel 266 VWEU voor de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling uitgaat, slechts binnen de grenzen van wat nodig is ter verzekering van de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring. Bovendien kan de instelling die de handeling heeft vastgesteld in haar nieuwe besluit andere gronden aanvoeren dan in haar eerste besluit (zie in die zin arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punten 28‑32).

185    Bij het arrest IRISL is de juistheid van de aan IRISL verweten gedragingen, te weten de drie incidenten waarbij zij betrokken was die verband hielden met het vervoer van militair materieel in strijd met punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad, niet ter discussie gesteld, en evenmin is afbreuk gedaan aan het bewijs betreffende die gedragingen. Het Gerecht heeft enkel vastgesteld dat die gedragingen niet volstonden als motivering om IRISL op de litigieuze lijsten te plaatsen op grond van het criterium betreffende personen die iemand hebben geholpen om de bepalingen van de relevante resolutie van de Veiligheidsraad te overtreden, en dat zij geen steun aan nucleaire proliferatie vormden in de zin van het criterium betreffende personen die steun verlenen aan de nucleaire activiteiten van Iran.

186    Het criterium op grond waarvan IRISL bij besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 opnieuw op de litigieuze lijsten is geplaatst, verschilt van de criteria die de Raad had toegepast in de handelingen die nietig zijn verklaard bij het arrest IRISL. Anders dan verzoeksters stellen, heeft de Raad zich dus niet aan dat arrest onttrokken door zich te baseren op een nieuw, rechtmatig vastgesteld criterium op grond waarvan beperkende maatregelen ten aanzien van hen gerechtvaardigd waren.

187    Wat verzoeksters’ argument betreft dat de Raad zich niet kon baseren op dezelfde beschuldigingen en bewijzen die waren aangevoerd ter ondersteuning van hun eerste plaatsing op de litigieuze lijsten, kan ermee worden volstaan vast te stellen dat het Gerecht zich in het arrest IRISL niet heeft uitgesproken over de vraag of die beschuldigingen en bewijzen konden rechtvaardigen dat IRISL op de lijsten werd geplaatst op grond van het nieuwe criterium dat bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 is ingevoerd.

188    Wat tot slot de andere verzoeksters betreft, heeft het Gerecht in punt 77 van dat arrest enkel vastgesteld dat de omstandigheid dat zij eigendom zijn of onder zeggenschap staan van IRISL, of namens haar optreden, de vaststelling of handhaving van beperkende maatregelen ten aanzien van hen niet rechtvaardigde, aangezien ten aanzien van IRISL zelf niet op goede gronden was vastgesteld dat zij steun verleende aan nucleaire proliferatie.

189    Voor zover blijkens voorgaande overwegingen uit het arrest IRISL niet kan worden afgeleid dat het de Raad verboden was om IRISL op de litigieuze lijsten te plaatsen op een andere grond dan die welke in dat arrest is onderzocht, geldt hetzelfde voor de andere verzoeksters, van wie de hernieuwde plaatsing samenhangt met die van IRISL.

190    Derhalve moet de grief inzake schending van het beginsel van gezag van gewijsde worden afgewezen.

–       Schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel

191    Iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie met door haar gedane precieze toezeggingen gegronde verwachtingen heeft gewekt, kan zich op het vertrouwensbeginsel beroepen. Wanneer een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel van de Unie echter kan voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (arresten van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 147; 17 september 2009, Commissie/Koninklijke FrieslandCampina, C‑519/07 P, EU:C:2009:556, punt 84, en 16 december 2010, Kahla Thüringen Porzellan/Commissie, C‑537/08 P, EU:C:2010:769, punt 63).

192    Wat daarnaast het rechtszekerheidsbeginsel betreft, is het vaste rechtspraak dat dit beginsel impliceert dat de regelgeving van de Unie duidelijk is en dat de toepassing ervan voorzienbaar is voor de justitiabelen (arresten van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 69, en 14 oktober 2010, Nuova Agricast en Cofra/Commissie, C‑67/09 P, EU:C:2010:607, punt 77).

193    In casu zij eraan herinnerd dat de Raad, zoals blijkt uit punt 189 hierboven, na het arrest IRISL mocht beslissen om verzoeksters opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen. In de punten 81 tot en met 83 van dat arrest heeft het Gerecht de gevolgen van het besluit en de verordening waarbij verzoeksters oorspronkelijk op de litigieuze lijsten waren geplaatst, gehandhaafd tot het verstrijken van de termijn van de hogere voorziening, zodat de Raad de vastgestelde schendingen kon verhelpen door, in voorkomend geval, nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeksters vast te stellen.

194    Het door verzoeksters benadrukte feit dat de Raad geen hogere voorziening heeft ingesteld tegen het arrest IRISL kon bij hen niet de gegronde verwachting scheppen dat zij niet opnieuw op de litigieuze lijsten zouden worden geplaatst. Uit de omstandigheid dat er geen hogere voorziening tegen dat arrest is ingesteld, kon immers geenszins worden afgeleid dat de Raad afstand deed van de mogelijkheid om verzoeksters opnieuw op die lijsten te plaatsen, temeer daar het Gerecht in punt 64 van dat arrest uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat de Raad in zijn hoedanigheid van wetgever de gevallen kon uitbreiden waarin beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld.

195    Bijgevolg bood het arrest IRISL verzoeksters niet de zekerheid dat zij niet opnieuw op de litigieuze lijsten zouden worden geplaatst op grond van andere criteria dan de criteria waarop hun eerste plaatsing was gebaseerd.

196    De grief inzake schending van het vertrouwensbeginsel en van het rechtszekerheidsbeginsel moet dan ook worden afgewezen.

–       Schending van het beginsel ne bis in idem

197    Het beginsel ne bis in idem, dat een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan de rechter de naleving waarborgt en dat verbiedt om een persoon ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed voor eenzelfde onrechtmatige gedraging meer dan één keer te bestraffen (zie in die zin arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 338), is van toepassing bij sancties voor onrechtmatige gedragingen (arrest van 27 september 2012, Italië/Commissie, T‑257/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:504, punt 41).

198    In herinnering hoeft enkel te worden gebracht dat de beperkende maatregelen van bevriezing van tegoeden niet strafrechtelijk van aard zijn (zie in die zin arresten van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 101, en 7 december 2010, Fahas/Raad, T‑49/07, EU:T:2010:499, punt 67). De tegoeden van de betrokkenen worden immers niet in beslag genomen omdat zij uit strafbare feiten zijn verkregen, maar bevroren bij wijze van bewarende maatregel, zodat deze maatregelen geen strafrechtelijke sanctie zijn en overigens ook geen enkele beschuldiging van dien aard inhouden (arresten van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 101, en 9 december 2014, Peftiev/Raad, T‑441/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1041, punt 87).

199    Verzoeksters kunnen zich dus niet beroepen op een schending van dit beginsel en deze grief moet worden afgewezen.

–       Schending van het non-discriminatiebeginsel

200    Volgens de rechtspraak verbiedt het beginsel van gelijke behandeling, een fundamenteel rechtsbeginsel, dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 56).

201    Verzoeksters voeren geen argumenten aan die aantonen dat de Raad dit beginsel heeft geschonden, zodat deze grief niet-ontvankelijk is.

202    Uit een en ander volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van de grondrechten, in het bijzonder het recht op eigendom en het recht op eerbiediging van de goede naam, en schending van het evenredigheidsbeginsel

203    Verzoeksters betogen dat hun hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten een ongerechtvaardigde en onevenredige inbreuk vormt op hun grondrechten, in het bijzonder op hun recht op eigendom en het recht op eerbiediging van hun goede naam. Hun hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten bij besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 geven te kennen dat zij steun verlenen aan nucleaire proliferatie of daar een band mee hebben, in tegenstelling tot wat het Gerecht heeft geoordeeld in het arrest IRISL. De Raad heeft in besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 niet gepreciseerd waarom het besluit om hen opnieuw op de lijsten te plaatsen voortaan wel gerechtvaardigd zou zijn door een legitieme doelstelling en evenredig zou zijn met die doelstelling. In besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 wordt verwezen naar incidenten die in 2009 plaatsvonden en geen verband hielden met de doelstelling om het Iraanse nucleaire programma te beëindigen, en wordt geen actuele reden vermeld die het besluit tot hernieuwde plaatsing rechtvaardigt.

204    Volgens vaste rechtspraak genieten de grondrechten waarop verzoeksters zich beroepen, namelijk het recht op eigendom en het recht op eerbiediging van de goede naam, geen absolute bescherming in het Unierecht. Bijgevolg kan het gebruik van deze rechten aan beperkingen worden onderworpen voor zover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan de doelstellingen van algemeen belang die de Unie nastreeft en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de aldus gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 121, en 25 juni 2015, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑95/14, EU:T:2015:433, punt 59).

205    Voorts maakt het evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak deel uit van de algemene beginselen van Unierecht en vereist het dat de middelen waarmee een bepaling van Unierecht de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 122, en 25 juni 2015, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑95/14, EU:T:2015:433, punt 60).

206    Het is juist dat de rechten van verzoeksters in zekere mate worden beperkt door de jegens hen vastgestelde beperkende maatregelen, aangezien zij met name niet kunnen beschikken over hun tegoeden die zich eventueel op het grondgebied van de Unie bevinden of die in het bezit zijn van staatsburgers van de Unie, noch hun tegoeden kunnen overmaken naar de Unie, behoudens in geval van bijzondere toestemming. Evenzo kunnen de maatregelen ten aanzien van verzoeksters in voorkomend geval bij hun partners en klanten een zeker gebrek aan vertrouwen of een zekere argwaan jegens hen wekken.

207    Evenwel volgt in de eerste plaats uit de punten 65 tot en met 77 hierboven dat de door de Raad toegepaste criteria in overeenstemming zijn met de doelstelling van bestrijding van nucleaire proliferatie van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012, en uit de punten 116 tot en met 164 hierboven dat de Raad verzoeksters op grond van die criteria terecht opnieuw op de litigieuze lijsten heeft geplaatst. De beperkingen van verzoeksters’ rechten die voortvloeien uit die hernieuwde plaatsing, zijn dus gerechtvaardigd.

208    In de tweede plaats zijn de ongemakken die verzoeksters ondervinden als gevolg van hun hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten niet onevenredig in verhouding tot de doelstelling van handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, die wordt nagestreefd door besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013.

209    Ten slotte zij opgemerkt dat de Raad niet stelt dat verzoeksters zelf betrokken zijn bij nucleaire proliferatie. Zij worden dus niet persoonlijk geassocieerd met gedragingen die de vrede en internationale veiligheid in het gedrang kunnen brengen, zodat jegens hen in mindere mate wantrouwen wordt gewekt.

210    Daaruit volgt dat de hernieuwde plaatsing van verzoeksters op de litigieuze lijsten hun recht op eigendom en het recht op eerbiediging van hun goede naam niet op onevenredige wijze aantast.

211    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

212    Gelet op een en ander moet het beroep in zaak T‑87/14 worden verworpen.

 Kosten

213    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

214    Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

215    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad hun eigen kosten en de kosten van de Raad te dragen.

216    De Commissie draagt haar eigen kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Islamic Republic of Iran Shipping Lines en de andere verzoekende partijen, van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage, dragen hun eigen kosten en de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 februari 2017.

ondertekeningen



Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Zaak T 14/14

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2013/497

Vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 971/2013

2.  Zaak T 87/14

Exceptie van onwettigheid

Eerste middel: ontbreken van een rechtsgrondslag

–  IRISL

–  Andere verzoeksters

Tweede middel: schending van het gewettigd vertrouwen van verzoeksters en het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel ne bis in idem en het beginsel van gezag van gewijsde

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Vierde middel: schending van het recht van verdediging

Vijfde middel: schending van de grondrechten, in het bijzonder het recht op eigendom en het recht op eerbiediging van de goede naam

Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/685 en uitvoeringsverordening nr. 1203/2013, voor zover zij verzoeksters betreffen

Eerste middel: ontbreken van een rechtsgrondslag

Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten van de Raad

–  IRISL

–  Andere verzoeksters

Derde middel: schending van het recht van verdediging

Vierde middel: schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gezag van gewijsde, het beginsel ne bis in idem en het non-discriminatiebeginsel

–  Schending van het beginsel van gezag van gewijsde

–  Schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel

–  Schending van het beginsel ne bis in idem

–  Schending van het non-discriminatiebeginsel

Vijfde middel: schending van de grondrechten, in het bijzonder het recht op eigendom en het recht op eerbiediging van de goede naam, en schending van het evenredigheidsbeginsel

Kosten



Bijlage

Hafize Darya Shipping Co., gevestigd te Teheran (Iran),

Khazar Sea Shipping Lines Co., gevestigd te Anzali Free Zone (Iran),

IRISL Europe GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Qeshm Marine Services & Engineering Co., gevestigd te Qeshm (Iran),

Irano Misr Shipping Co., gevestigd te Teheran,

Safiran Payam Darya Shipping Co., gevestigd te Teheran,

Marine Information Technology Development Co., gevestigd te Teheran,

Rahbaran Omid Darya Ship Management Co., gevestigd te Teheran,

Hoopad Darya Shipping Agency, gevestigd te Teheran,

Valfajr Shipping Co., gevestigd te Teheran.


* Procestaal: Engels.