Language of document : ECLI:EU:C:2018:158

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

6 maart 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – In 1991 gesloten bilaterale investeringsovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek die nog altijd van toepassing is tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Slowaakse Republiek – Bepaling op grond waarvan een investeerder van een overeenkomstsluitende partij zich in geval van een geschil met de andere overeenkomstsluitende partij tot een scheidsgerecht kan wenden – Verenigbaarheid met de artikelen 18, 267 en 344 VWEU – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Autonomie van het Unierecht”

In zaak C‑284/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 3 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 23 mei 2016, in de procedure

Slowakische Republik

tegen

Achmea BV,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident, M. Ilešič, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. Malenovský en E. Levits, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, J.‑C. Bonichot, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. Vilaras en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 juni 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Slowakische Republik, vertegenwoordigd door M. Burgstaller, solicitor, en K. Pörnbacher, Rechtsanwalt,

–        Achmea BV, vertegenwoordigd door M. Leijten, D. Maláčová, H. Bälz, R. Willer, Rechtsanwälte, en A. Marsman, advocaat,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en M. Hedvábná als gemachtigden,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door K. Kraavi-Käerdi en N. Grünberg als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Charitaki, S. Papaioannou en G. Karipsiadis als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en A. Rubio González als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en D. Segoin als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

–        de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door E. Symeonidou en E. Zachariadou als gemachtigden,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina en G. Bambāne als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en M. Klamert als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, L. Bosek, R. Szczęch en M. Cichomska als gemachtigden,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. H. Radu als gemachtigde, bijgestaan door R. Mangu en E. Gane, consilieri,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche, J. Baquero Cruz, L. Malferrari en F. Erlbacher als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 september 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18, 267 en 344 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Slowakische Republik (Slowaakse Republiek) en Achmea BV betreffende een arbitraal vonnis van 7 december 2012 van het scheidsgerecht bedoeld in de Overeenkomst inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek (hierna: „BIT”).

 Rechtskader

 BIT

3        De in de loop van 1991 gesloten BIT is op 1 januari 1992 in werking getreden. Volgens artikel 3, lid 1, ervan zijn de overeenkomstsluitende partijen gehouden om een eerlijke en rechtvaardige behandeling van de investeringen van investeerders van de andere overeenkomstsluitende partij te waarborgen en niet door onredelijke of discriminatoire maatregelen het beheer, de instandhouding, het gebruik, het genot of de beschikking van deze investeringen te belemmeren. Krachtens artikel 4 van de BIT waarborgt elke overeenkomstsluitende partij dat betalingen die verband houden met een investering, in het bijzonder winsten, rentes en dividenden, kunnen worden overgemaakt in vrij inwisselbare valuta, zonder onredelijke beperking of vertraging.

4        In artikel 8 van dezelfde overeenkomst is bepaald:

„1      Geschillen tussen de ene overeenkomstsluitende partij en een investeerder van de andere overeenkomstsluitende partij betreffende een investering van laatstgenoemde worden zo mogelijk in der minne geschikt.

2      Elke overeenkomstsluitende partij stemt er hierbij mee in een geschil bedoeld in het eerste lid van dit artikel voor te leggen aan een scheidsgerecht, als het geschil niet in der minne is geschikt binnen een termijn van zes maanden na de datum waarop één van de partijen bij het geschil om een minnelijke schikking heeft verzocht.

3      Het in het tweede lid van dit artikel bedoelde scheidsgerecht zal in elk afzonderlijk geval als volgt worden samengesteld: elke partij bij het geschil benoemt één lid van het scheidsgerecht en de twee aldus benoemde leden kiezen een onderdaan van een derde staat als voorzitter van het scheidsgerecht. Elke partij bij het geschil benoemt haar lid van het scheidsgerecht binnen twee maanden en de voorzitter wordt benoemd binnen drie maanden na de datum waarop de investeerder de andere overeenkomstsluitende partij in kennis heeft gesteld van zijn beslissing het geschil voor te leggen aan het scheidsgerecht.

4      Indien de benoemingen niet zijn verricht binnen de bovengenoemde termijnen, kan elk der partijen bij het geschil de President van het Instituut voor Arbitrage van de Kamer van Koophandel te Stockholm verzoeken de noodzakelijke benoemingen te verrichten. Indien de President onderdaan van een der overeenkomstsluitende partijen is of indien hij anderszins verhinderd is deze functie uit te oefenen, wordt de vicepresident verzocht de noodzakelijke benoemingen te verrichten. Indien de vicepresident onderdaan is van een der overeenkomstsluitende partijen of indien ook hij verhinderd is deze functie uit te oefenen, wordt het lid van het Instituut voor Arbitrage dat het hoogst in anciënniteit is en geen onderdaan is van een der overeenkomstsluitende partijen, verzocht de noodzakelijke benoemingen te verrichten.

5      Het scheidsgerecht stelt zijn eigen procedure vast, waarbij het de arbitragevoorschriften van de V.N.-Commissie voor Internationaal Handelsrecht (UNCITRAL) toepast.

6      Het scheidsgerecht beslist op basis van het recht, waarbij het met name doch niet uitsluitend rekening houdt met:

–        de vigerende wetgeving van de betrokken overeenkomstsluitende partij;

–        de bepalingen van deze Overeenkomst en andere van belang zijnde overeenkomsten tussen de overeenkomstsluitende partijen;

–        de bepalingen van bijzondere overeenkomsten betreffende de investering;

–        de algemene beginselen van het internationale recht.

7      Het scheidsgerecht neemt zijn beslissing met een meerderheid van stemmen; deze beslissing is onherroepelijk en bindend voor de partijen bij het geschil.”

 Duits recht

5        Volgens § 1059, lid 2, van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) kan een arbitraal vonnis slechts worden vernietigd indien één van de in deze bepaling bedoelde vernietigingsgronden is vastgesteld. Tot deze bedoelde gronden behoren nietigheid van de arbitrageovereenkomst krachtens het recht waaraan de partijen deze overeenkomst hebben onderworpen en de vaststelling dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in strijd zijn met de openbare orde.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6        De Slowaakse Republiek is als rechtsopvolgster van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek op 1 januari 1993 in de uit de BIT voortvloeiende rechten en plichten van laatstgenoemde getreden en is op 1 mei 2004 lid van de Europese Unie geworden.

7        In het kader van een hervorming van haar zorgstelsel heeft de Slowaakse Republiek in 2004 de Slowaakse markt opengesteld voor aanbieders van particuliere zorgverzekeringen uit het binnenland en andere lidstaten. Achmea, een onderneming die deel uitmaakt van een Nederlandse verzekeringsgroep, heeft na als zorgverzekeringsorgaan te zijn goedgekeurd, in Slowakije een dochteronderneming opgericht, waaraan zij kapitaal heeft verschaft en via welke onderneming zij op de Slowaakse markt particuliere zorgverzekeringen aanbood.

8        In 2006 heeft de Slowaakse Republiek de liberalisering van de zorgverzekeringsmarkt gedeeltelijk ongedaan gemaakt. In het bijzonder heeft zij bij wet van 25 oktober 2007 verboden winsten uit het aanbieden van particuliere zorgverzekeringen uit te keren. Na het oordeel van de Ústavný súd Slovenskej republiky (grondwettelijk hof van de Slowaakse Republiek) bij arrest van 26 januari 2011 dat dit verbod in strijd met de Slowaakse grondwet was, heeft de Slowaakse Republiek vervolgens met een op 1 augustus 2011 in werking getreden wet de uitkering van de desbetreffende winsten weer goedgekeurd.

9        Omdat Achmea van mening was dat zij door de wettelijke maatregelen van de Slowaakse Republiek schade had geleden, heeft zij in oktober 2008 op grond van artikel 8 van de BIT een arbitrageprocedure tegen deze staat ingeleid.

10      Frankfurt am Main (Duitsland) werd als plaats van geding aangewezen, zodat het Duitse recht op de onderhavige arbitrageprocedure van toepassing was.

11      In het kader van deze arbitrageprocedure heeft de Slowaakse Republiek een exceptie van onbevoegdheid van het scheidsgerecht opgeworpen. Zij heeft dienaangaande betoogd dat het beroep op een scheidsgerecht volgens artikel 8, lid 2, van de BIT door haar toetreding tot de Unie onverenigbaar was met het Unierecht. Bij arbitraal tussenvonnis van 26 oktober 2010 heeft het scheidsgerecht deze exceptie afgewezen. De door de Slowaakse Republiek bij de Duitse rechter in eerste aanleg en in hoger beroep ingestelde beroepen tot vernietiging van dit vonnis zijn verworpen.

12      Bij arbitraal vonnis van 7 december 2012 heeft het scheidsgerecht de Slowaakse Republiek ertoe veroordeeld Achmea schadevergoeding en rente ter hoogte van 22,1 miljoen EUR te betalen. De Slowaakse Republiek heeft beroep tot vernietiging van dit arbitrale vonnis ingesteld bij het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (hoogste deelstaatrechter Frankfurt am Main, Duitsland). Nadat deze rechter dit beroep had verworpen, heeft de Slowaakse Republiek een hogere voorziening tegen die beslissing ingesteld bij het Bundesgerichtshof.

13      De verwijzende rechterlijke instantie brengt in herinnering dat de BIT sinds de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Unie op 1 mei 2004 een overeenkomst tussen lidstaten vormt, zodat op gebieden waarop bepalingen van Unierecht van toepassing zijn, deze bepalingen in geval van een geschil voorrang hebben boven de bepalingen van de BIT.

14      In dit verband heeft de Slowaakse Republiek betwijfeld of het arbitragebeding van artikel 8 van de BIT verenigbaar is met de artikelen 18, 267 en 344 VWEU. De verwijzende rechterlijke instantie deelt deze twijfels weliswaar niet, maar aangezien het Hof nog geen uitspraak heeft gedaan over deze vragen en deze van bijzonder belang zijn omdat er tussen de lidstaten nog vele bilaterale investeringsovereenkomsten van kracht zijn waarin een vergelijkbaar arbitragebeding is opgenomen, heeft deze verwijzende rechterlijke instantie niettemin geoordeeld dat het noodzakelijk was de huidige verwijzing bij het Hof in te dienen teneinde het bij haar aanhangig gemaakte geschil te beslechten.

15      In de eerste plaats betwijfelt de verwijzende rechterlijke instantie of artikel 344 VWEU zelfs maar toepasselijk is. Zelfs indien dat niet duidelijk blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling, volgt om te beginnen uit de strekking en het doel ervan dat deze bepaling geen betrekking heeft op geschillen tussen een particulier en een lidstaat.

16      Voorts heeft artikel 344 VWEU uitsluitend betrekking op geschillen betreffende de uitlegging en toepassing van de Verdragen. Daarover gaat het hoofdgeding echter niet, aangezien het arbitrale vonnis van 7 december 2012 enkel op grond van de BIT is gewezen.

17      Ten slotte heeft artikel 344 VWEU tot doel een waarborg te bieden voor de bevoegdheidsverdeling zoals deze is vastgelegd in de Verdragen en derhalve voor de autonomie van de rechtsorde van de Unie waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en is het tegelijkertijd een specifieke uitdrukking van de loyaliteitsverplichting van de lidstaten tegenover het Hof in de zin van artikel 4, lid 3, VEU. Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat artikel 344 VWEU bij elk geschil waarin het Unierecht mogelijk moet worden toegepast of uitgelegd, de bevoegdheid van het Hof beschermt. Deze bepaling beschermt in werkelijkheid de exclusieve bevoegdheid van het Hof slechts voor zover de lidstaten een beroep moeten doen op in de Verdragen voorziene procedures bij het Hof. Een geschil zoals dat in het hoofdgeding kan evenwel niet worden beslecht in het kader van een procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie. De Verdragen voorzien immers niet in een gerechtelijke procedure op grond waarvan een investeerder zoals Achmea tegenover een lidstaat het recht op een vergoeding die haar in een bilaterale investeringsovereenkomst zoals de BIT wordt toegekend, bij de rechterlijke instanties van de Unie geldend kan maken.

18      In de tweede plaats wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of artikel 267 VWEU zich verzet tegen een arbitragebeding zoals dat in het hoofdgeding.

19      In dit verband onderstreept zij allereerst dat de arbitrageprocedure niet van dien aard is dat deze procedure op zich de uniforme toepassing kan verzekeren van het Unierecht die artikel 267 VWEU beoogt te waarborgen. Ook al moet het scheidsgerecht krachtens artikel 8, lid 6, van de BIT het Unierecht eerbiedigen en moet in geval van strijdigheid de toepassing van dit recht voorrang krijgen, dit scheidsgerecht kan immers geen prejudiciële vraag aan het Hof voorleggen, aangezien het niet kan worden beschouwd als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU.

20      De verwijzende rechterlijke instantie is vervolgens van oordeel dat de eenvormige uitlegging van het Unierecht in dit geval niettemin kan worden geacht te zijn gewaarborgd, aangezien een overheidsrechter vóór de uitvoering van het arbitrale vonnis mogelijkerwijs zal moeten toetsen of het arbitrale vonnis verenigbaar is met het Unierecht en deze rechter indien nodig het Hof een prejudiciële vraag kan stellen. Bovendien vormt volgens § 1059, lid 2, punt 2, onder b), van de Zivilprozessordnung de onverzoenbaarheid van de erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis met de openbare orde een van de gronden waarop een dergelijk vonnis vernietigd kan worden. In navolging van wat het Hof heeft geoordeeld over arbitrale vonnissen waarbij geschillen tussen particulieren werden beslecht, kan de toetsingsbevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties inzake een arbitraal vonnis met betrekking tot een geschil tussen een particulier en een lidstaat rechtsgeldig worden beperkt tot enkel schendingen van fundamentele bepalingen van Unierecht. Deze omstandigheid hoeft niet tot gevolg te hebben dat een arbitragebeding zoals dat in het hoofdgeding onverenigbaar is met artikel 267 VWEU.

21      De verwijzende rechterlijke instantie voegt ten slotte hieraan toe dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een internationale overeenkomst waarbij buiten het institutionele en juridische kader van de Unie een bijzondere rechterlijke instantie wordt opgericht die met de uitlegging en de toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst is belast, verenigbaar is met het Unierecht wanneer deze overeenkomst geen inbreuk maakt op de autonomie van de rechtsorde van de Unie. Het Hof heeft geen voorbehoud gemaakt bij de oprichting van een rechterlijk systeem dat in wezen was bedoeld om geschillen over de uitlegging of toepassing van bepalingen van de desbetreffende internationale overeenkomst als zodanig op te lossen en dat niet raakte aan de bevoegdheden van de rechterlijke instanties van de lidstaten inzake de uitlegging en toepassing van het Unierecht noch aan de mogelijkheid, of zelfs de verplichting, van deze laatste instanties om het Hof een prejudiciële verwijzing voor te leggen. Het scheidsgerecht in het hoofdgeding had nu juist tot taak uitspraak te doen over schending van de bepalingen van de BIT, die het moest uitleggen in het licht van het Unierecht en in het bijzonder van de bepalingen over het vrij verkeer van kapitaal.

22      In de derde plaats stelt de verwijzende rechterlijke instantie vast dat investeerders uit andere lidstaten dan het Koninkrijk der Nederlanden dan wel de Slowaakse Republiek in tegenstelling tot Nederlandse of Slowaakse investeerders geen mogelijkheid hebben om zich in plaats van tot een overheidsrechter tot een scheidsgerecht te wenden, wat een aanzienlijk nadeel vormt dat een met artikel 18 VWEU strijdige discriminatie kan opleveren. Indien het genot van een voordeel dat uit een binnen de Unie gesloten bilaterale overeenkomst voortvloeit, beperkt blijft tot onderdanen van de overeenkomstsluitende lidstaten, dan levert dit evenwel alleen discriminatie op indien de onderdanen van andere lidstaten die niet van dit voordeel profiteren in een objectief gelijkwaardige situatie verkeren. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval, aangezien het feit dat de wederzijdse rechten en plichten enkel voor de onderdanen van een van de beide overeenkomstsluitende lidstaten gelden, een inherent gevolg is van de tussen hen gesloten bilaterale overeenkomsten.

23      Gelet op het voorgaande heeft het Bundesgerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Staat artikel 344 VWEU in de weg aan de toepassing van een beding in een bilaterale investeringsovereenkomst tussen de lidstaten van de Unie (een zogeheten ‚bilateraal investeringsverdrag binnen de Unie’) dat bepaalt dat een investeerder van een overeenkomstsluitende staat in geval van een geschil betreffende investeringen in de andere overeenkomstsluitende staat tegen laatstgenoemde staat een procedure voor een scheidsgerecht kan inleiden, wanneer die overeenkomst vóór de toetreding van een van de overeenkomstsluitende staten tot de Unie is gesloten maar de arbitrageprocedure pas daarna wordt ingeleid?

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

2)      Staat artikel 267 VWEU in de weg aan de toepassing van een dergelijke regeling?

Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord:

3)      Staat artikel 18, eerste alinea, VWEU in omstandigheden als beschreven in de eerste vraag in de weg aan de toepassing van een dergelijke regeling?”

 De verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling

24      Nadat de advocaat-generaal op 19 september 2017 zijn conclusie had genomen, hebben de Tsjechische, de Hongaarse en de Poolse regering bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op respectievelijk 3 november, 19 oktober en 16 oktober 2017, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

25      Ter ondersteuning van hun verzoeken hebben deze regeringen aangegeven de conclusie van de advocaat-generaal niet te delen.

26      Om te beginnen zij evenwel in herinnering gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal opmerkingen indienen (arrest van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C‑126/16, EU:C:2017:489, punt 30).

27      Verder heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Het Hof kan echter overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen hun standpunten niet hebben uitgewisseld (arrest van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C‑126/16, EU:C:2017:489, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Aangezien in casu uit de betrokken verzoeken louter blijkt dat de Tsjechische, de Hongaarse en de Poolse regering het oneens zijn met de conclusie van de advocaat-generaal en daarin geen nieuw argument wordt aangevoerd op basis waarvan de onderhavige zaak dient te worden beslist, is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te doen en dat de partijen hun standpunt over deze gegevens hebben uitgewisseld.

30      Gelet op een en ander moeten de verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling worden verworpen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

31      Met haar eerste en tweede vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de artikelen 267 en 344 VWEU aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling in een tussen lidstaten gesloten internationale overeenkomst zoals artikel 8 van de BIT krachtens welke een investeerder uit een van deze lidstaten, in geval van een geschil over investeringen in de andere lidstaat, tegen laatstgenoemde staat een procedure kan inleiden voor een scheidsgerecht en deze lidstaat zich ertoe heeft verbonden de bevoegdheid daarvan te aanvaarden.

32      Ter beantwoording van deze vragen moet in herinnering worden gebracht dat een internationale overeenkomst volgens vaste rechtspraak van het Hof geen inbreuk mag maken op de in de Verdragen vastgestelde bevoegdheidsregeling en dus op de autonomie van het rechtsstelsel van de Unie waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Dit beginsel is met name vervat in artikel 344 VWEU, volgens hetwelk de lidstaten zich verbinden een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van de Verdragen niet op andere wijze te doen beslechten dan in de Verdragen is voorgeschreven [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 201 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      Volgens eveneens vaste rechtspraak van het Hof is de autonomie van het Unierecht ten aanzien van zowel het recht van de lidstaten als het internationaal recht gerechtvaardigd op grond van de essentiële kenmerken van de Unie, haar recht inzake met name de constitutionele structuur en de aard van het genoemde recht zelf. Het Unierecht wordt immers hierdoor gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten en dat een hele reeks op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft. Dergelijke kenmerken hebben geleid tot een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie zelf en haar lidstaten en tussen de lidstaten onderling [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 165‑167 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      Het Unierecht berust dus op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen. Juist in deze omstandigheden dienen de lidstaten onder meer krachtens het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU genoemde beginsel van loyale samenwerking op hun respectieve grondgebied de toepassing en de eerbiediging van het recht van de Unie te verzekeren en daartoe alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 168 en 173 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Om het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van de rechtsorde van de Unie te waarborgen, hebben de Verdragen een rechterlijk systeem ingesteld dat de coherente en eenvormige uitlegging van het Unierecht dient te verzekeren [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 174].

36      In dat kader staat het overeenkomstig artikel 19 VEU aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen rechterlijke bescherming genieten van de rechten die zij aan dat recht ontlenen [zie in die zin adviezen 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 68, en 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 175, alsmede arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 33].

37      De hoeksteen van het aldus opgezette rechterlijke systeem wordt meer bepaald gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door specifiek tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen, en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      In het licht van deze overwegingen moeten de eerste en de tweede prejudiciële vraag worden beantwoord.

39      Daartoe moet in de eerste plaats worden getoetst of de geschillen waarvan het scheidsgerecht bedoeld in artikel 8 van de BIT geroepen is kennis te nemen, verband kunnen houden met de uitlegging of toepassing van het Unierecht.

40      Gesteld al dat dienaangaande ervan wordt uitgegaan dat dit gerecht, zoals met name Achmea beweert, ondanks de zeer ruime formulering van artikel 8, lid 1, van de BIT, enkel uitspraak moet doen over een eventuele schending van deze overeenkomst, neemt dit niet weg dat daartoe overeenkomstig artikel 8, lid 6, van de BIT met name rekening moet worden gehouden met het van kracht zijnde recht van de betrokken overeenkomstsluitende partij alsmede met elke relevante overeenkomst tussen de overeenkomstsluitende partijen.

41      Gelet op de in punt 33 van dit arrest genoemde aard en kenmerken van het Unierecht, moet dit recht worden geacht zowel deel uit te maken van het in alle lidstaten geldende recht als voort te vloeien uit een internationale overeenkomst tussen de lidstaten.

42      Hieruit volgt dat het in artikel 8 van de BIT voorziene scheidsgerecht om die twee redenen gehouden is om in voorkomend geval het Unierecht uit te leggen en zelfs toe te passen, inzonderheid de bepalingen over de fundamentele vrijheden, waaronder de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van kapitaal.

43      Dientengevolge moet in de tweede plaats worden getoetst of een scheidsgerecht zoals dat bedoeld in artikel 8 van de BIT onderdeel uitmaakt van het rechterlijke systeem van de Unie en, in het bijzonder, of het kan worden beschouwd als een rechterlijke instantie van een der lidstaten in de zin van artikel 267 VWEU. De omstandigheid dat een door de lidstaten opgericht gerecht tot het gerechtelijk stelsel van de Unie behoort, heeft immers tot gevolg dat de beslissingen ervan onderworpen zijn aan mechanismen die de volle werking van de normen van de Unie verzekeren [zie in die zin advies 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44      In dit verband heeft het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 juni 2014, Ascendi Beiras Litoral e Alta, Auto Estradas das Beiras Litoral e Alta (C‑377/13, EU:C:2014:1754), het karakter van „rechterlijke instantie van een der lidstaten” van het betrokken gerecht afgeleid uit de omstandigheid dat dit gerecht, in zijn geheel bezien, een onderdeel was van het stelsel van geschillenbeslechting in belastingzaken waarin de Portugese grondwet als zodanig voorziet (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Ascendi Beiras Litoral e Alta, Auto Estradas das Beiras Litoral e Alta, C‑377/13, EU:C:2014:1754, punten 25 en 26).

45      In de zaak in het hoofdgeding vormt het scheidsgerecht echter geen onderdeel van het rechterlijk systeem van Nederland en Slowakije. Het feit dat de jurisdictie van dit gerecht afwijkt van die van de rechterlijke instanties van deze twee lidstaten, vormt overigens juist één van de belangrijkste bestaansredenen van artikel 8 van de BIT.

46      Dit kenmerk van het scheidsgerecht dat aan de orde is in het hoofdgeding betekent dat dit in geen geval kan worden gekwalificeerd als rechterlijke instantie „van een der lidstaten” in de zin van artikel 267 VWEU.

47      Het is juist dat het Hof heeft geoordeeld dat er geen enkele reden is waarom een rechterlijke instantie die verschillende lidstaten gemeen hebben, zoals het Benelux-Gerechtshof, anders dan de rechterlijke instanties van elk van deze lidstaten, het Hof geen prejudiciële vragen zou kunnen voorleggen (zie in die zin arresten van 4 november 1997, Parfums Christian Dior, C‑337/95, EU:C:1997:517, punt 21, en van 14 juni 2011, Miles e.a., C‑196/09, EU:C:2011:388, punt 40).

48      Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde scheidsgerecht is echter geen dergelijke rechterlijke instantie die verschillende lidstaten gemeen hebben, vergelijkbaar met het Benelux-Gerechtshof. Terwijl het Benelux-Gerechtshof tot taak heeft de uniforme toepassing van de gemeenschappelijke rechtsregels van de drie Benelux-landen te verzekeren en de procedure voor het Benelux-Gerechtshof in de bij de nationale rechterlijke instanties aanhangig gemaakte procedures een incident vormt dat wordt beslecht met een definitieve uitspraak over de uitlegging van de gemeenschappelijke rechtsregels van de Benelux, heeft het scheidsgerecht in het hoofdgeding immers geen dergelijke banden met de rechterlijke stelsels van de lidstaten (zie in die zin arrest van 14 juni 2011, Miles e.a., C‑196/09, EU:C:2011:388, punt 41).

49      Hieruit volgt dat een gerecht zoals dat in artikel 8 van de BIT niet kan worden beschouwd als een „rechterlijke instantie van een der lidstaten” in de zin van artikel 267 VWEU, en dus niet bevoegd is om het Hof een prejudiciële verwijzing voor te leggen.

50      In die omstandigheden moet, in de derde plaats, nog worden getoetst of het door een dergelijk gerecht gewezen arbitrale vonnis volgens inzonderheid artikel 19 VEU onderworpen is aan het toezicht van een rechterlijke instantie van een lidstaat, waardoor wordt gegarandeerd dat de vragen over het Unierecht die mogelijk door dit gerecht moeten worden behandeld, eventueel in het kader van een prejudiciële verwijzing ter beoordeling kunnen worden overgelegd aan het Hof.

51      Daartoe moet erop worden gewezen dat volgens artikel 8, lid 7, van de BIT de in dit artikel bedoelde beslissing van het scheidsgerecht onherroepelijk is. Bovendien stelt dit gerecht ter uitvoering van artikel 8, lid 5, van de BIT zijn eigen procedure vast waarbij het de arbitragevoorschriften van de UNCITRAL toepast. Tevens kiest het met name zelf de plaats van zijn zetel, en bijgevolg het recht dat van toepassing is op de rechterlijke toetsing van de geldigheid van het vonnis dat een einde maakt aan het bij hem aanhangig gemaakte geschil.

52      In de onderhavige zaak heeft het door Achmea aangezochte scheidsgerecht als zetel Frankfurt am Main gekozen, waardoor het Duitse recht van toepassing is op de rechterlijke toetsing van de geldigheid van het arbitrale vonnis dat dit gerecht op 7 december 2012 heeft gewezen. Dankzij deze keuze kon de Slowaakse Republiek als partij bij het geschil overeenkomstig dit recht verzoeken om een rechterlijke toetsing van dit arbitrale vonnis door zich hiertoe tot de bevoegde Duitse rechterlijke instantie te wenden.

53      Vastgesteld moet evenwel worden dat deze rechterlijke instantie die rechterlijke toetsing slechts kan uitvoeren voor zover het nationale recht dat toestaat. In § 1059, lid 2, van de Zivilprozessordnung is overigens slechts in een beperkte toetsing voorzien, die met name betrekking heeft op de vraag of de arbitrageovereenkomst, gezien het toepasselijke recht, geldig is en of de openbare orde door de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis wordt geëerbiedigd.

54      Stellig heeft het Hof met betrekking tot handelsarbitrage geoordeeld dat de vereisten die verband houden met de doeltreffendheid van de arbitrale rechtspleging, rechtvaardigen dat de toetsing van arbitrale vonnissen door rechterlijke instanties van de lidstaten een beperkt karakter draagt, mits de fundamentele bepalingen van het Unierecht in het kader van deze toetsing kunnen worden onderzocht en deze in voorkomend geval het onderwerp van een prejudiciële verwijzing bij het Hof kunnen vormen (zie in die zin arresten van 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, EU:C:1999:269, punten 35, 36 en 40, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punten 34‑39).

55      Een arbitrageprocedure zoals die welke in artikel 8 van de BIT is vastgesteld, verschilt evenwel van handelsarbitrage. Terwijl deze laatste soort arbitrage gegrond is op de autonomie van de betrokken partijen, volgt de eerste namelijk uit een verdrag waarin lidstaten overeenkomen af te zien van de bevoegdheid van hun eigen rechterlijke instanties, en derhalve van het gerechtelijke stelsel van rechtsmiddelen waarin zij volgens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moeten voorzien op gebieden die onder het Unierecht vallen (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 34), voor geschillen die betrekking kunnen hebben op de uitlegging of toepassing van het Unierecht. In deze omstandigheden zijn de in het vorige punt weergegeven beschouwingen over handelsarbitrage niet van overeenkomstige toepassing op een arbitrageprocedure zoals bedoeld in artikel 8 van de BIT.

56      Gelet op alle in artikel 8 van de BIT vastgestelde kenmerken van het scheidsgerecht zoals deze in de punten 39 tot en met 55 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, moet bijgevolg worden geoordeeld dat de lidstaten die partij zijn bij de BIT door de sluiting hiervan een mechanisme voor beslechting van geschillen tussen een investeerder en een lidstaat hebben ingesteld dat mogelijkerwijs belet dat deze geschillen, hoewel zij betrekking kunnen hebben op de toepassing van het Unierecht, op zodanige wijze worden beslecht dat de volle werking van dit recht is gewaarborgd.

57      Het is waar dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof in beginsel geen onverenigbaarheid met het Unierecht is wanneer bij een internationale overeenkomst een rechterlijke instantie wordt opgericht die is belast met de uitlegging van de bepalingen van deze overeenkomst en waarvan de beslissingen bindend zijn voor de instellingen, waaronder het Hof. De bevoegdheid van de Unie om internationale betrekkingen aan te knopen en haar bekwaamheid om internationale overeenkomsten te sluiten, impliceren immers noodzakelijkerwijs dat het haar vrijstaat zich te onderwerpen aan de beslissingen van een bij dergelijke overeenkomsten ingesteld of aangewezen gerecht over de uitlegging en de toepassing van de bepalingen ervan, mits de autonomie van de Unie en haar rechtsorde worden geëerbiedigd [zie in die zin adviezen 1/91 (EER-Overeenkomst – I) van 14 december 1991, EU:C:1991:490, punten 40 en 70; 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punten 74 en 76, alsmede 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 182 en 183].

58      In het onderhavige geval echter, naast het feit dat de geschillen die onder de bevoegdheid van het in artikel 8 van de BIT voorziene scheidsgerecht vallen, betrekking kunnen hebben op de uitlegging van zowel deze overeenkomst als het Unierecht, vloeit de mogelijkheid om deze geschillen te onderwerpen aan een orgaan dat geen deel uitmaakt van het rechterlijk systeem van de Unie voort uit een overeenkomst die niet door de Unie maar door de lidstaten is gesloten. Voornoemd artikel 8 is daardoor van dien aard dat het niet alleen afbreuk doet aan het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, maar ook aan de handhaving van het eigen karakter van het door de Verdragen ingestelde recht dat wordt gewaarborgd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, en bijgevolg is dat artikel niet verenigbaar met het in punt 34 van dit arrest in herinnering gebrachte beginsel van loyale samenwerking.

59      In die omstandigheden doet artikel 8 van de BIT afbreuk aan de autonomie van het Unierecht.

60      Bijgevolg moet op de eerste en tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 267 en 344 VWEU aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling in een tussen lidstaten gesloten internationale overeenkomst, zoals artikel 8 van de BIT, op grond waarvan een investeerder uit een van deze lidstaten, in geval van een geschil over investeringen in de andere lidstaat, tegen laatstgenoemde staat een procedure kan inleiden voor een scheidsgerecht waarvan deze lidstaat zich ertoe heeft verbonden de bevoegdheid te aanvaarden.

 De derde prejudiciële vraag

61      Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

62      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 267 en 344 VWEU dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling in een tussen lidstaten gesloten internationale overeenkomst, zoals artikel 8 van de Overeenkomst inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek, op grond waarvan een investeerder uit een van deze lidstaten, in geval van een geschil over investeringen in de andere lidstaat, tegen laatstgenoemde staat een procedure kan inleiden voor een scheidsgerecht waarvan deze lidstaat zich ertoe heeft verbonden de bevoegdheid te aanvaarden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.