Language of document : ECLI:EU:C:2017:686

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 14 september 2017 (1)

Zaak C372/16

Soha Sahyouni

tegen

Raja Mamisch

[verzoek van het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat te München, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid van het Hof – Verordening (EU) nr. 1259/2010 – Nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed – Werkingssfeer – Artikel 1 – Erkenning van een door een religieuze rechtbank in een derde land ingeschreven buitengerechtelijke echtscheiding – Artikel 10 – Terzijdestelling van het toepasselijke vreemde recht – Discriminerende toegang tot echtscheiding naargelang de echtgenoten tot het ene of tot het andere geslacht behoren – Onderzoek in abstracto of sprake is van discriminatie – Eventuele instemming van de gediscrimineerde echtgenoot niet van invloed”






I.      Inleiding

1.        Het door het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat te München) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van verordening (EU) nr.° 1259/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed.(2) De bepalingen van dit instrument zijn nog niet eerder ten gronde onderzocht door het Hof.

2.        Het onderhavige verzoek ligt in het verlengde van een eerder verzoek van voormelde rechterlijke instantie in het kader van hetzelfde hoofdgeding. Daarin gaat het om een gerechtelijke procedure ter verkrijging van de erkenning in Duitsland van een door een religieuze instantie in Syrië uitgesproken echtscheiding. Naar aanleiding van die eerste prejudiciële verwijzing is op 12 mei 2016 in de zaak Sahyouni (C‑281/15)(3) een beschikking gegeven waarin het Hof zich kennelijk onbevoegd heeft verklaard om de gestelde vragen te beantwoorden.(4)

3.        De verwijzende rechterlijke instantie heeft het Hof thans opnieuw aangezocht en een aantal prejudiciële vragen gesteld over verordening nr. 1259/2010. Alvorens die vragen te onderzoeken, zal moeten worden vastgesteld dat het Hof daadwerkelijk bevoegd is om ze te beantwoorden – ofschoon de erkenning van een in een derde staat uitgesproken echtscheiding zoals in het hoofdgeding niet onder het toepassingsgebied van die verordening valt –, rekening houdend met het feit dat blijkens de verwijzingsbeslissing die handeling van Unierecht ingevolge de toepasselijke Duitse rechtsregels op dergelijke situaties van toepassing is.

4.        De eerste vraag strekt ertoe te vernemen of de bepalingen van verordening nr. 1259/2010 ook gelden voor echtscheidingen die als „buitengerechtelijk” worden aangeduid omdat deze niet berusten op een constitutieve handeling van een rechterlijke instantie of een overheidsorgaan, maar op een eenzijdige of gezamenlijke wilsverklaring van de echtgenoten, eventueel met de louter declaratoire medewerking van een vreemde instantie.

5.        De overige – subsidiair gestelde – vragen hebben betrekking op artikel 10 van voormelde verordening, op grond waarvan in de plaats van het in beginsel toepasselijke recht, het recht van de staat waar de zaak aanhangig is van toepassing is indien het eerste discriminatie tussen de echtgenoten op grond van geslacht tot gevolg heeft. In dit verband wordt het Hof allereerst de vraag voorgelegd of in abstracto dan wel in concreto moet worden beoordeeld of van die discriminatie sprake is. Voor het geval het antwoord mocht luiden dat bij die beoordeling de omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen, zal het Hof vervolgens moeten uitmaken of niettemin het discriminerende buitenlandse recht toepassing kan vinden op grond dat de gediscrimineerde echtgenoot eventueel met de scheiding heeft ingestemd.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Recht van de Unie

6.        Verordening nr. 1259/2010 is enkel van toepassing in de lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed, die voortvloeit uit dit instrument.(5)

7.        Volgens overweging 9 ervan moet verordening nr. 1259/2010 „een duidelijk en volledig rechtskader bieden voor het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht in de deelnemende lidstaten en de burgers oplossingen aanreiken die rechtszekerheid, voorspelbaarheid en flexibiliteit waarborgen; tevens moet de verordening situaties voorkomen waarin de ene echtgenoot de andere tracht voor te zijn met het aanvragen van de echtscheiding om te bereiken dat de procedure wordt beheerst door het recht van een bepaald land, dat deze echtgenoot gunstiger acht voor de verdediging van zijn belangen.”

8.        In overweging 10 van dezelfde verordening wordt verklaard dat „[h]et materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening […] in overeenstemming [moeten] zijn met verordening (EG) nr. 2201/2003 [van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000(6)]”. Daaraan wordt toegevoegd dat verordening nr. 1259/2010 „uitsluitend van toepassing [mag] zijn op de ontbinding of versoepeling van de huwelijksband” en dat „[h]et krachtens de collisieregels van deze verordening vastgestelde recht moet worden toegepast op de gronden van de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed”.

9.        Overweging 24 van die verordening luidt dat „[i]n bepaalde gevallen evenwel, meer bepaald indien het toepasselijke recht niet voorziet in de mogelijkheid van echtscheiding of aan een van beide echtgenoten op grond van diens sekse geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent, […] het recht van de staat waar de zaak aanhangig is [dient] te worden toegepast. Dit moet echter onverlet laten dat een lidstaat zich op de openbare orde kan beroepen.”

10.      Volgens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1259/2010 is deze van toepassing „in gevallen van een wetsconflict met betrekking tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed”.

11.      Artikel 4 van die verordening, met het opschrift „Universele toepassing”, bepaalt dat „[h]et bij deze verordening aangewezen recht […] toepasselijk [is], ongeacht of dit het recht van een deelnemende lidstaat is”.

12.      Artikel 8 van dezelfde verordening bepaalt welk recht toepasselijk is bij gebreke van rechtskeuze door partijen krachtens artikel 5. Daarbij gelden als respectieve criteria de staat waar de echtgenoten op het tijdstip van aanhangigmaking van de zaak hun gewone verblijfplaats hebben, bij gebreke daarvan de staat waar de echtgenoten hun laatste gewone verblijfplaats hadden, bij gebreke daarvan de staat waarvan beide echtgenoten op het ogenblik van de aanhangigmaking van de zaak onderdaan waren, of, bij gebreke daarvan, de staat waar de zaak aanhangig wordt gemaakt.

13.      Artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 bepaalt onder het opschrift „Toepassing van het recht van de geadieerde rechter” dat „[i]ndien het krachtens artikel 5 of artikel 8 toepasselijke recht niet voorziet in de mogelijkheid van echtscheiding, dan wel aan een van beide echtgenoten op grond van diens sekse geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent, […] het recht van de staat waar de zaak aanhangig is van toepassing [is]”.

14.      Volgens artikel 12 van dezelfde verordening, „Openbare orde”, „[kan de] toepassing van een bepaling van het bij deze verordening aangewezen recht […] slechts terzijde worden gesteld, indien deze toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van de staat waar de zaak aanhangig is”.

B.      Duits recht

1.      Het FamFG

15.      Het Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit(7) (wet op de procedures in familierechtelijke zaken en op het gebied van oneigenlijke rechtspraak; hierna: „FamFG”) bepaalt in § 107 onder het opschrift „Erkenning van buitenlandse beslissingen in huwelijkszaken”:

„1)      Beslissingen waarbij in het buitenland een huwelijk is […] ontbonden met of zonder behoud van de huwelijksband […] worden slechts erkend wanneer de rechterlijke instanties van de deelstaat hebben vastgesteld dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. […]

[…]

6)      Indien de rechterlijke instanties van de deelstaat vaststellen dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan, kan de echtgenoot die het verzoek niet heeft ingediend het Oberlandesgericht verzoeken een beslissing te geven. […]

7)      De civiele kamer van het Oberlandesgericht in het arrondissement waarvan de rechterlijke instanties van de deelstaat hun zetel hebben, is bevoegd. […]”

16.      § 109 van het FamFG, met het opschrift „Gronden tot weigering van de erkenning”, bepaalt in lid 1, punt 4, dat „een buitenlandse beslissing niet wordt erkend […] indien uit de erkenning van de beslissing gevolgen zouden voortvloeien die kennelijk onverenigbaar zijn met de fundamentele beginselen van Duits recht, meer in het bijzonder wanneer de erkenning in strijd is met de grondrechten”. Ingevolge §109, lid 5, wordt de rechtmatigheid van de buitenlandse beslissing niet onderzocht.

2.      EGBGB

17.      In de versie die gold tot 28 januari 2013 bevatte § 17, lid 1, van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (wet houdende invoering van het burgerlijk wetboek; hierna: „EGBGB”) de volgende bepaling: „[d]e echtscheiding is onderworpen aan het recht dat op het tijdstip waarop het verzoek om echtscheiding rechtens aanhangig wordt gemaakt bepalend is voor de algemene gevolgen van het huwelijk. Indien het huwelijk volgens dat recht niet kan worden ontbonden, is de scheiding onderworpen aan Duits recht wanneer de echtgenoot die de scheiding aanvraagt op dat moment Duitser is of dat was bij het sluiten van het huwelijk.”

18.      Na de bij een wet van 23 januari 2013(8) aangebrachte wijzigingen is bovengenoemde collisieregel herzien. Thans bepaalt § 17, lid 1, EGBGB dat „[v]ermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding die niet door andere voorschriften van dit hoofdstuk worden beheerst, onderworpen zijn aan het volgens verordening nr. 1259/2010 op de scheiding toe te passen recht”.

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

19.      Zoals blijkt uit de beschikking van het Hof van 12 mei 2016 in de zaak Sahyouni (C‑281/15)(9), zijn Mamisch en Sahyouni op 27 mei 1999 in het arrondissement van de islamitische rechtbank te Homs (Syrië) gehuwd. Zij hebben beiden de Syrische nationaliteit sinds hun geboorte, en de Duitse nationaliteit, die Mamisch door naturalisatie heeft verkregen en Sahyouni na hun huwelijk. Na tot 2003 in Duitsland te hebben gewoond, zijn zij naar Syrië verhuisd. Vervolgens hebben zij achtereenvolgens in Duitsland, in Koeweit en in Libanon gewoond. Thans wonen zij weer in Duitsland, op verschillende woonplaatsen.

20.      Op 19 mei 2013 heeft Mamisch verklaard te willen scheiden van zijn echtgenote en heeft zijn vertegenwoordiger bij de religieuze sharia-rechtbank te Latakia (Syrië) de scheidingsformule uitgesproken. Op 20 mei 2013 heeft die rechtbank de scheiding tussen de echtgenoten vastgesteld.

21.      Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat Sahyouni op 12 september 2013 een door haar ondertekende verklaring heeft afgegeven over de ontvangst van de krachtens de religieuze voorschriften verschuldigde betalingen, te weten een totaalbedrag van 20 000 USD (ongeveer 15 000 EUR(10)), die luidde als volgt: „[…] Ik heb alle betalingen waarop ik op basis van het huwelijk en de op eenzijdig verzoek voltrokken huwelijksontbinding recht heb, ontvangen, en dus bevrijd ik hem van alle verplichtingen die hij jegens mij heeft op basis van het huwelijk en het door de sharia-rechtbank te Latakia gegeven ontbindingsbesluit nr. 1276 van 20 mei 2013 […].”

22.      Op 30 oktober 2013 heeft Mamisch om erkenning van de in Syrië uitgesproken scheidingsbeslissing verzocht. Bij beslissing van 5 november 2013 heeft de president van het Oberlandesgericht aan dat verzoek gevolg gegeven met de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor de erkenning van die scheidingsbeslissing was voldaan.

23.      Op 18 februari 2014 heeft Sahyouni verzocht om nietigverklaring van die beslissing en gevorderd dat zou worden vastgesteld dat aan de voorwaarden voor erkenning van de echtscheidingsbeslissing niet was voldaan.

24.      Bij beslissing van 8 april 2014 heeft de president van het Oberlandesgericht München het verzoek van Sahyouni afgewezen. In deze beslissing heeft hij benadrukt dat de erkenning van de echtscheidingsbeslissing beheerst wordt door verordening nr. 1259/2010, die ook op buitengerechtelijke echtscheidingen van toepassing is. Bij gebreke van een geldige rechtskeuze, en daar de echtgenoten in het jaar vóór de echtscheiding geen gemeenschappelijke gewone verblijfsplaats hadden, dient het toepasselijke recht te worden bepaald aan de hand van artikel 8, onder c), van deze verordening. Indien beide echtgenoten een dubbele nationaliteit hebben, dient te worden uitgegaan van de effectieve nationaliteit naar Duits recht.(11) Op het moment van de echtscheiding was dat de Syrische nationaliteit. Tot slot heeft hij eveneens overwogen dat de openbare orde in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1259/2010 niet in de weg stond aan de erkenning van de in Syrië gegeven echtscheidingsbeslissing, omdat de echtgenote de vorm van de scheiding achteraf heeft aanvaard door te verklaren dat zij de betrokken betalingen aanvaardde, en omdat artikel 10 van die verordening ondanks mogelijke discriminatie er evenmin aan in de weg stond.

25.      Sahyouni heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Bij beslissing van 2 juni 2015 heeft het Oberlandesgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof een aantal vragen over de uitlegging van verordening nr. 1259/2010 gesteld.

26.      In de zaak Sahyouni(C‑281/15) heeft het Hof bij beschikking van 12 mei 2016(12) verklaard kennelijk onbevoegd te zijn om die vragen te beantwoorden, onder meer op grond dat verordening nr. 1259/2010 niet van toepassing was op de erkenning van een reeds in een derde staat uitgesproken echtscheidingsbeslissing en omdat de verwijzende rechterlijke instantie geen gegevens had verstrekt waaruit bleek dat de bepalingen van die verordening door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk waren gemaakt op dergelijke situaties. Het heeft wel verklaard dat die rechterlijke instantie een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing kon indienen wanneer het in staat zou zijn het Hof de gegevens te verschaffen aan de hand waarvan dit uitspraak zou kunnen doen.

27.      In die context heeft het Oberlandesgericht München bij beslissing van 29 juni 2016, ingekomen bij het Hof op 6 juli 2016, de behandeling van de zaak een tweede keer geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Vallen gevallen van buitengerechtelijke huwelijksontbinding – in dit geval op basis van de Sharia door een eenzijdige verklaring van een echtgenoot bij een religieuze rechtbank in Syrië – ook binnen de werkingssfeer van artikel 1 van [verordening nr. 1259/2010]?

2)      Ingeval [de eerste vraag] bevestigend wordt beantwoord: dient bij de toepassing van verordening [nr. 1259/2010] [in het kader van de toetsing van] artikel 10 ervan in gevallen van buitengerechtelijke huwelijksontbinding,

a)      in abstracte zin rekening te worden gehouden met een vergelijking waaruit blijkt dat het volgens artikel 8 toe te passen recht weliswaar ook aan de andere echtgenoot toegang tot echtscheiding verleent, maar op grond van diens sekse de toegang tot echtscheiding afhankelijk wordt gesteld van andere procedurele en materiële voorwaarden dan bij de ene echtgenoot, of

b)      is het voor de werking van die bepaling nodig dat de toepassing van het in abstracte zin discriminatoire buitenlandse recht ook in het specifieke geval – in concrete zin – discrimineert?

3)      Ingeval [de tweede vraag, onder b] bevestigend wordt beantwoord: Vormt instemming van de gediscrimineerde echtgenoot met de echtscheiding – ook bij wijze van aanvaarding van compensatiebetalingen – reeds aanleiding om die bepaling niet toe te passen?”

28.      In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Duitse, de Belgische, de Franse, de Hongaarse en de Portugese regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 31 mei 2017 hebben Mamisch, de Duitse en de Hongaarse regering en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.

IV.    Analyse

29.      Alvorens over te gaan tot de behandeling van de aan het Hof voorgelegde vragen, moet, gelet op de op dit punt aangevoerde bezwaren, worden onderzocht of het Hof in deze procedure bevoegd is ze te beantwoorden, anders dan met betrekking tot de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie in het kader van hetzelfde hoofdgeding is vastgesteld.

A.      Bevoegdheid van het Hof

30.      Ik vermeld al aanstonds dat naar mijn oordeel het Hof over voldoende gegevens beschikt om zich over de in de onderhavige zaak aan de orde gestelde vragen te kunnen uitspreken, overeenkomstig zijn rechtspraak dat het zijn bevoegdheid kan ontlenen aan het feit dat het nationale recht de bepalingen van Unierecht waarvan de uitlegging wordt gevraagd toepasselijk maakt op het hoofdgeding.

1.      De rechtspraak van het Hof

31.      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het vermoeden van relevantie dat rust op prejudiciële vragen die de nationale rechter stelt binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden weerlegd.(13) Een verzoek om een prejudiciële beslissing kan onder meer terzijde worden gelegd indien het Unierecht kennelijk rechtstreeks noch indirect op de betrokken omstandigheden van toepassing is.(14)

32.      Zoals het Hof heeft vastgesteld in de beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15)(15), valt het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het recht van de Unie omdat noch verordening nr. 1259/2010, noch verordening nr. 2201/2003 en evenmin enige andere handeling van de Unie van toepassing is op het onderhavige geval, dat betrekking heeft op een verzoek om erkenning in een lidstaat van een echtscheidingsbeslissing die is uitgesproken door een religieuze instantie in een derde staat.

33.      Aangaande meer in het bijzonder verordening nr. 1259/2010(16), waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing in die zaak uitdrukkelijk betrekking had, heeft het Hof verklaard dat deze verordening uitsluitend bepaalt welke collisieregels in de deelnemende lidstaten(17) gelden op het gebied van echtscheiding en scheiding van tafel en bed, zonder de erkenning van een reeds uitgesproken echtscheidingsbeslissing te beheersen.(18)

34.      Volgens de in het arrest Dzodzi(19) geformuleerde en in de latere rechtspraak(20) nader uitgewerkte beginselen zal het Hof dus enkel wanneer de verwijzende rechter genoegzaam heeft aangetoond dat verordening nr. 1259/2010 krachtens het recht van de lidstaat waar hij zetelt van toepassing is in de omstandigheden van het bij die rechter aanhangig gemaakte geschil, bevoegd zijn om de door die rechter gestelde vragen te beantwoorden ook al valt genoemd geschil niet rechtstreeks onder het toepassingsgebied van die verordening.

35.      In dit verband breng ik in herinnering(21) dat het Hof zich bevoegd kan verklaren om de hem gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden ook al zijn de Unierechtelijke bepalingen waarop het verzoek om uitlegging betrekking heeft niet van toepassing op de feiten van het hoofdgeding, wanneer die bepalingen door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn gemaakt. Wanneer nationaal recht zich voor de regeling van situaties die niet onder de betrokken handeling van Unierecht vallen naar de in die handeling neergelegde regeling richt, heeft de Unie er immers zonder meer belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de uit die handeling overgenomen bepalingen eenvormig worden uitgelegd. Het Hof dient dan na te gaan of er voldoende nauwkeurige aanwijzingen zijn om die verwijzing naar het recht van de Unie gelet op de dienaangaande in het verzoek om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens te kunnen vaststellen.(22)

36.      Uit die rechtspraak volgt voorts dat ook wanneer de voorschriften waarmee aan een richtlijn uitvoering wordt gegeven in nationaal recht de bepalingen van Unierecht waarop prejudiciële vragen betrekking hebben niet letterlijk hebben overgenomen, het Hof bevoegd kan zijn om een prejudiciële uitspraak te doen wanneer in de verwijzingsbeslissing wordt verklaard dat iedere uitlegging door het Hof van die bepalingen bindend zal zijn voor de in het hoofdgeding te geven beslissing.(23) Beslissend is dat de verwijzende rechterlijke instantie ervan uitgaat dat de in het nationale recht gehanteerde begrippen dezelfde uitlegging moeten krijgen als de overeenkomstige begrippen van Unierecht en dat zij in dat verband gebonden is aan de uitlegging die het Hof aan die begrippen zal geven.(24)

37.      Overeenkomstig de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is het aan de verwijzende rechterlijke instantie, aan te geven in hoeverre het geschil dat bij haar aanhangig is gemaakt, met de bepalingen van Unierecht waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft een verband vertoont waardoor de gevraagde uitlegging noodzakelijk is voor de oplossing van dat geschil.(25) In het kader van een prejudiciële verwijzing is het immers alleen aan de lidstaten en niet aan het Hof, de strekking en de teneur van de op het hoofdgeding toepasselijke regels van nationaal recht en de wijze waarop deze ten uitvoer moeten worden gelegd, te bepalen, zodat het Hof gebonden is aan het in dat verband door de verwijzende rechter uitgedrukte standpunt.(26)

38.      Inzonderheid is het in gevallen waarin het recht van de Unie toepasselijk is gemaakt door bepalingen van nationaal recht, enkel aan de nationale rechter om de precieze draagwijdte van die verwijzing naar het Unierecht te beoordelen. Indien hij van oordeel is dat de inhoud van de bepalingen van Unierecht wegens die rechtstreekse en onvoorwaardelijke verwijzing toepasselijk is op de niet door die bepalingen gedekte situatie die ten grondslag ligt aan het bij hem aanhangig gemaakte geschil, kan die rechter op goede gronden een verzoek om een prejudiciële beslissing indien onder de voorwaarden van artikel 267 VWEU.(27) Niettemin vergewist het Hof zich in het algemeen dat de voorschriften van Unierecht zoals door hem uitgelegd toepasselijk zijn verklaard zonder dat de nationale rechter ervan kan afwijken(28) en zonder dat een dergelijke verruiming van het toepassingsgebied van die voorschriften indruist tegen de uitdrukkelijke wil van de Uniewetgever.(29)

39.      Om te constateren dat de bevoegde instanties van een lidstaat inderdaad hebben besloten, situaties die niet door de betrokken handeling van de Unie worden gedekt en situaties die er wel door worden gedekt aan dezelfde behandeling te onderwerpen, betrekt het Hof niet alleen de inhoud van de nationale voorschriften in de beschouwing, maar ook aanvullende factoren zoals de aanhef van de betrokken voorschriften en de toelichtingen.(30) Daarbij houdt het Hof zowel rekening met de verwijzingsbeslissing(31) als met alle bij hem ingediende opmerkingen, vooral het standpunt van de regering van de lidstaat waarvan de rechtsorde aan de orde is, ook al blijft de eindbeoordeling van de teneur van het nationale recht voorbehouden aan de verwijzende rechterlijke instantie.(32)

40.      Aan de hand van het voorgaande moet worden onderzocht of het Hof over voldoende gegevens beschikt om zich in de onderhavige zaak bevoegd te kunnen verklaren, anders dan het had vastgesteld met betrekking tot het voorgaande verzoek om een prejudiciële beslissing in het kader van hetzelfde hoofdgeding.(33)

2.      Bestaan van een toereikend aanknopingspunt met het Unierecht

41.      De Belgische en de Hongaarse regering merken op dat het Hof niet bevoegd is omdat uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt dat de Duitse rechtsorde rechtstreeks en onvoorwaardelijk naar verordening nr. 1259/2010 verwijst wanneer in Duitsland erkenning van een in het buitenland uitgesproken buitengerechtelijke scheiding wordt aangevraagd. Ter terechtzitting heeft de Commissie het standpunt dat zij aanvankelijk in dezelfde zin had ingenomen genuanceerd naar aanleiding van de door de Duitse regering in de onderhavige procedure verstrekte toelichtingen.

42.      Zowel Mamisch als de Duitse, de Franse en de Portugese regering zijn van oordeel dat Duits recht genoemde verordening toepasselijk maakt op een situatie als in het hoofdgeding en dat volgens de hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak het Hof dan ook bevoegd is om de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden. Dat is ook mijn standpunt.

43.      Het is juist dat de verwijzende rechter niet preciseert, welke regel van Duits recht naar zijn oordeel noodzakelijkerwijs tot toepassing van verordening nr. 1259/2010 bij de erkenning van een in het buitenland uitgesproken buitengerechtelijke scheiding leidt, hetgeen in de praktijk betekent dat de geldigheid van die scheiding moet worden getoetst aan het recht waarvan is vastgesteld dat het erop van toepassing is opdat zij in Duitsland gevolgen kan sorteren.(34) Het staat evenwel vast dat de verwijzende rechter als enige bevoegd is het nationale recht uit te leggen.(35) Die rechter verklaart uitdrukkelijk dat Duits recht in de zin van de hierboven aangehaalde rechtspraak(36) de in voormelde verordening opgenomen collisieregels toepasselijk maakt in het kader van de bij hem aanhangig gemaakte zaak. Bovendien wordt die bewering duidelijk bevestigd door de verduidelijkingen die de Duitse regering in de onderhavige zaak met betrekking tot het nationale rechtskader heeft verstrekt.

44.      In de motivering van zijn beslissing maakt de verwijzende rechter in verband met de erkenning in Duitsland van in het buitenland uitgesproken echtscheidingen onderscheid tussen echtscheidingen die worden uitgesproken met constitutieve medewerking van een rechterlijke instantie of een ander overheidsorgaan en echtscheidingen, aangeduid als „buitengerechtelijk”, die berusten op een eenzijdige wilsverklaring of een wilsverklaring met onderling goedvinden van partijen, ook indien zij in voorkomend geval tot stand komen met de medewerking van een vreemde instantie die echter louter declaratoir is, bij voorbeeld door de inschrijving van de echtscheiding.(37)

45.      Hij zet uiteen dat volgens de Duitse rechtspraak de procedureregels van § 107 FamFG(38) toepasselijk zijn op de erkenning van die twee categorieën scheidingen. Met betrekking tot de regels van materieel recht zou echter in het algemeen, maar niet unaniem, het standpunt luiden dat buitengerechtelijke scheidingen waarvan erkenning wordt gevraagd door de Duitse rechterlijke instanties niet moeten worden getoetst aan de vereisten van § 109 FamFG(39), zoals het geval is met scheidingen die zijn uitgesproken door een overheidsorgaan, maar aan de regels van verordening nr. 1259/2010.(40)

46.      Volgens de verwijzende rechterlijke instantie is dat standpunt juist, aangezien het niet denkbaar is dat over de echtscheiding van onderdanen van derde staten in Duitsland wordt beslist volgens andere bepalingen dan de op de erkenning van een reeds in het buitenland uitgesproken scheiding toepasselijke bepalingen. Voor het overige zou er, indien toepassing van verordening nr. 1259/2010 op buitengerechtelijke echtscheidingen was uitgesloten, in het Duitse recht een leemte ontstaan die niet gewild is door de Duitse wetgever. Deze heeft in 2013 de oude collisieregel van § 17, lid 1, EGBGB(41), die onder meer van toepassing was op de erkenning van in het buitenland uitgesproken buitengerechtelijke echtscheidingen(42), afgeschaft omdat ze volgens de wetgever juist wegens het bestaan van genoemde verordening verouderd was.

47.      Dienaangaande zet de Duitse regering uiteen dat de erkenning in Duitsland van echtscheidingen die voortvloeien uit een – constitutieve – beslissing van een vreemde rechterlijke instantie of andere overheidsinstantie, niet de toetsing van de rechtmatigheid van een dergelijke beslissing omvat(43), maar enkel meebrengt dat in procedureel opzicht(44) wordt nagegaan of de vereisten van § 109 FamFG(45) in acht zijn genomen. Daarentegen kunnen buitengerechtelijke echtscheidingen(46) in Duitsland pas worden erkend nadat de geldigheid ervan is onderzocht(47), waarbij de bepalingen van materieel recht van de door de relevante collisieregels(48), te weten thans die van verordening nr. 1259/2010, aangewezen staat moeten worden toegepast.

48.      Die regering preciseert dat de Duitse wetgever inderdaad de collisieregel van de oude § 17, lid 1, EGBGB heeft afgeschaft omdat hij van oordeel was dat met de inwerkingtreding van verordening nr. 1259/2010 het op de ontbinding van het huwelijk toepasselijke recht uitsluitend op basis van die verordening moest worden bepaald wegens de universele werking op grond van artikel 4 ervan. Bovendien blijkt duidelijk uit de in de schriftelijke opmerkingen van de Duitse regering aangehaalde parlementaire voorbereidende werkzaamheden(49), dat de nationale wetgever is uitgegaan van het beginsel dat verordening nr. 1259/2010 mede gold voor buitengerechtelijke echtscheidingen. Tegen deze achtergrond bestaat er in het Duitse recht dan ook geen autonome collisieregel meer voor de bepaling van het op een echtscheiding als in het hoofdgeding toepasselijke recht.

49.      Rechtstreeks als gevolg van de bewuste afschaffing van de Duitse collisieregel aan de hand waarvan de geldigheid van in het buitenland uitgesproken echtscheidingen kon worden bepaald(50), is dus in de eerste plaats de toepassing van verordening nr. 1259/2010 op dergelijke procedures in het Duitse recht noodzakelijk geworden overeenkomstig de bedoeling van de nationale wetgever en ingevolge een kennelijk wijdverbreide opvatting in de nationale rechtspraak(51), en is in de tweede plaats bindende uitlegging door het Hof van de bepalingen van die verordening inderdaad onmisbaar, volgens de beoordeling van de verwijzende rechterlijke instantie, voor het geven van een beslissing in het hoofdgeding.

50.      Hieraan zij toegevoegd dat het door de Duitse wetgever gehanteerde postulaat betreffende de materiële werkingssfeer van genoemde verordening niet kennelijk indruist tegen de uitdrukkelijke wil van de wetgever van de Unie, zoals in andere zaken het geval was.(52) Ook al is dat postulaat naar mijn oordeel ongegrond(53), die onjuistheid is niet van belang voor de beoordeling van de bevoegdheid van het Hof, waarvoor het volstaat dat in het nationale recht naar het recht van de Unie wordt verwezen onder de hierboven vermelde voorwaarden.

51.      Gelet op een en ander is het geenszins voor de hand liggend(54) dat de bepalingen van Unierecht waarvan de uitlegging wordt gevraagd, in het kader van het geschil dat bij de verwijzende rechter aanhangig is geen – in het onderhavige geval geen indirecte – toepassing kunnen vinden.(55) Aangezien naar mijn oordeel aan de in voormelde rechtspraak(56) gestelde voorwaarden is voldaan, stel ik vast dat het Hof bevoegd is in de onderhavige procedure.

B.      Het eventuele vallen van buitengerechtelijke echtscheidingen onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1259/2010 (eerste vraag)

52.      Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of echtscheidingen waarbij geen beslissing met constitutieve werking is uitgesproken door een rechterlijke instantie of een ander overheidsorgaan, onder de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1259/2010 vallen.

53.      Allereerst wijs ik erop dat men zich kan afvragen of deze prejudiciële vraag relevant is, aangezien om de hierboven uiteengezette redenen(57) de bepalingen van verordening nr. 1259/2010 op het hoofdgeding slechts van toepassing zijn doordat in het Duitse recht rechtstreeks naar die verordening wordt verwezen ter bepaling van het toepasselijke recht in het kader van gerechtelijke procedures over de erkenning van in het buitenland uitgesproken buitengerechtelijke echtscheidingen. Gesteld zou dus kunnen worden dat het van het Hof gevraagde standpunt over het toepassingsgebied van die verordening voor de beslechting van het geschil niet noodzakelijk is omdat naar Duits recht dergelijke procedures hoe dan ook door die verordening worden beheerst.

54.      Niettemin is er volgens mij een reëel belang dat het Hof de gestelde vraag beantwoordt om overeenkomstig de hierboven aangehaalde rechtspraak(58) een ondubbelzinnige uitlegging van het begrip „echtscheiding” in de zin van verordening nr. 1259/2010 en daarmee een eenvormige toepassing van die verordening in de rechtsordes van alle deelnemende lidstaten te waarborgen. Zo het antwoord van het Hof – zoals ik in overweging zal geven – ontkennend mocht luiden, zou dat met zich brengen dat de Duitse autoriteiten de regels van nationaal recht moeten aanpassen, zoals de Duitse regering ter terechtzitting ook heeft toegegeven.

55.      Het probleem van de eventuele dekking van dergelijke buitengerechtelijke scheidingen door genoemde verordening is in de onderhavige zaak aan de orde in verband met een door de islam geïnspireerd rechtssysteem, het Syrische, waarin het is toegestaan dat de huwelijksbanden worden verbroken door een wilsverklaring van de echtgenoot gevolgd door eenvoudige inschrijving of een beslissing met zuiver declaratoire werking die afkomstig is van een religieuze instantie. Die problematiek dringt zich echter meer in het algemeen op voor alle bestaande vormen van scheiding die worden verkregen zonder constitutieve deelneming van een overheidsinstantie, ongeacht of zij voortvloeien uit een eenzijdige wilsverklaring van een der echtgenoten of een gemeenschappelijke verklaring van partijen.

56.      In hun opmerkingen betogen Mamisch en de Duitse en de Franse regering dat buitengerechtelijke echtscheidingen moeten worden beheerst door de bepalingen van verordening nr. 1259/2010, althans in omstandigheden als in de procedure in het hoofdgeding.(59) De Belgische, de Hongaarse en de Portugese regering en de Commissie daarentegen huldigen het tegenovergestelde – ook door mij gedeelde – standpunt, om de volgende redenen.

57.      Om te beginnen kan worden geconstateerd dat de bewoordingen van de bepalingen van verordening nr. 1259/2010, inzonderheid die van artikel 1, betreffende het toepassingsgebied van dat instrument, geen nuttige aanwijzingen voor het antwoord op de prejudiciële vraag bevatten omdat het begrip „echtscheiding” er niet wordt omschreven.

58.      Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof volgt uit het vereiste van eenvormige toepassing van het recht van de Unie dat wanneer een handeling van de Unie niet naar het recht van de lidstaten verwijst voor de definitie van een bepaald begrip, zoals hier het geval is, dat begrip een autonome uitlegging moet krijgen waarvoor het Hof rekening houdt met de algemene opzet, de doelstellingen en de ontstaansgeschiedenis van de betrokken voorschriften.(60)

59.      Met betrekking tot de algemene opzet van verordening nr. 1259/2010 betogen Mamisch en de Duitse regering dat waar buitengerechtelijke echtscheidingen van het materiële toepassingsgebied van die verordening zijn uitgesloten, dat niet volgt uit een stelselmatige algemene beschouwing van de bepalingen van deze laatste. Ik ben het daar niet mee eens.

60.      Dergelijke echtscheidingen zijn stellig niet uitdrukkelijk uitgesloten van dat toepassingsgebied, anders dan het geval is met een andere vorm van verbreking van de huwelijksband, te weten nietigverklaring van het huwelijk.(61) Een groot aantal bepalingen van verordening nr. 1259/2010 ruimt echter een centrale plaats in aan de tussenkomst van een „gerecht”, zoals dat begrip soepel is omschreven in artikel 3, punt 2(62), en aan het plaatsvinden van een „procedure” voor ontbinding of versoepeling van de huwelijksband.(63) Dit vormt naar mijn oordeel een aanwijzing dat de wetgever van de Unie „echtscheidingen” in de zin van de verordening slechts heeft willen dekken in de context van beslissingen van ter zake bevoegde openbare instanties.(64)

61.      In dat verband is niet beslissend dat de wetgever in verordening nr. 1259/2010 de bepalingen van artikel 10 ervan heeft opgenomen, op grond waarvan de aangezochte rechterlijke instantie vreemd recht buiten toepassing kan laten wanneer het discriminerend is omdat de echtgenoten afhankelijk van hun geslacht geen gelijke toegang tot scheiding hebben.(65) Het kan immers niet worden uitgesloten dat dergelijk recht moet worden toegepast in het kader van een echtscheiding door overheidsinstanties, en niet in het kader van een buitengerechtelijke scheiding zoals in de onderhavige zaak.

62.      Aangaande de doelstellingen van verordening nr. 1259/2010 betogen de Duitse en de Franse regering dat het toepassingsgebied van die verordening ruim moet worden opgevat omdat dit – universele – instrument ertoe strekt, alle scheidingssituaties te beheersen die volgens de potentieel toepasselijke voorschriften van materieel recht denkbaar zijn. Het is juist dat overeenkomstig artikel 4 van voormelde verordening het recht van om het even welke rechtsorde – en niet alleen het recht van de deelnemende lidstaten – krachtens die verordening toepassing kan vinden(66) en dat bepaalde rechtsordes van niet-lidstaten van de Unie de buitengerechtelijke scheiding in diverse vormen kennen. Die overwegingen zijn naar mijn oordeel echter niet doorslaggevend voor de vraag welke vormen van echtscheiding onder verordening nr. 1259/2010 vallen, gelet op niet alleen de hierboven uiteengezette argumenten, maar ook aanvullende factoren, verband houdend met de ontstaansgeschiedenis van die verordening.

63.      Evenals de Belgische, de Hongaarse en de Portugese regering en de Commissie ben ik van oordeel dat de teneur van verordening nr. 2201/2003 in het kader van de uitlegging van verordening nr. 1259/2010 in de beschouwing moet worden betrokken gezien de nauwe banden die altijd tussen die twee handelingen hebben bestaan(67), ook al heeft de ene betrekking op conflicten inzake rechterlijke bevoegdheid en de andere op wetsconflicten. Zo wordt in overweging 10, eerste volzin, van verordening nr. 1259/2010 verklaard dat „[h]et materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening […] in overeenstemming [moeten] zijn met verordening [nr. 2201/2003]” en met andere bepalingen van die eerste verordening die uitdrukkelijk het verband met deze laatste vermelden.(68)

64.      Alle belanghebbenden die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend zijn het erover eens dat de term „echtscheiding” in verordening nr. 2201/2003 niet de buitengerechtelijke echtscheiding omvat, waarbij in herinnering zij gebracht dat deze verordening enkel betrekking heeft op de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaten(69) alsook op de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen van die instanties, inzonderheid op het gebied van echtscheiding.(70) De identieke term in verordening nr. 1259/2010 zou volgens mij moeten worden uitgelegd in dezelfde zin om de door de wetgever gewilde coherentie met die verwante handeling te verzekeren, zodat beslissingen die afkomstig zijn van andere dan overheidsinstanties niet gedekt kunnen zijn door het toepassingsgebied van die twee instrumenten.

65.      Raadpleging van de voorbereidende werkzaamheden die tot de vaststelling van verordening nr. 1259/2010 hebben geleid levert geen rechtstreekse afdoende aanwijzingen op voor de onderhavige zaak, want ik heb niet kunnen vaststellen dat de kwestie van buitengerechtelijke scheiding specifiek aan de orde is gekomen. Dat stilzwijgen wijst er mijn inziens echter op dat, zoals zowel de Hongaarse regering als de Commissie betogen, de wetgever van de Unie bij de vaststelling van die verordening uitsluitend situaties voor ogen had waarin de echtscheiding wordt uitgesproken door een rechterlijke instantie of door een andere overheidsinstantie. Zoals de Duitse regering overigens heeft opgemerkt(71), wordt niet betwist dat destijds in de rechtsordes van de lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht in huwelijkszaken(72), alleen overheidsorganen beslissingen konden geven die op het betrokken gebied juridische waarde hadden.(73)

66.      Aangezien bij de onderhandelingen die tot de totstandkoming van verordening nr. 1259/2010 hebben geleid kennelijk niet ter sprake is gekomen of buitengerechtelijke echtscheidingen onder die verordening zouden vallen, en om de overige redenen die ik hierboven uiteen heb gezet(74), ben ik van oordeel dat het Hof zich niet kan uitspreken in een zin die dergelijke scheidingen onder het toepassingsgebied van dat instrument zou doen vallen. Het besluit om die echtscheidingen er onder te doen vallen is uitsluitend een zaak van de wetgever van de Unie, indien hij dat, na een formeel debat en diepgaande analyse van de mogelijke concrete implicaties, passend acht, gelet op de diverse rechtssystemen van de deelnemende lidstaten(75) en rekening houdend met diverse mogelijke vormen van buitengerechtelijke echtscheiding.

67.      Verordening nr. 1259/2010 moet naar mijn oordeel dan ook aldus worden uitgelegd dat buitenrechtelijke echtscheidingen, dat wil zeggen echtscheidingen die worden uitgesproken zonder constitutieve medewerking van een rechterlijke instantie of een ander overheidsorgaan, niet onder het toepassingsgebied ervan vallen.

C.      De toepassing van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 in geval van ongelijke toegang tot echtscheiding (tweede en derde vraag)

68.      De volgende vragen zijn enkel subsidiair gesteld en hoeven dus slechts subsidiair te worden onderzocht. Zowel de tweede vraag, die uit twee onderdelen bestaat, als de derde vraag, die uitdrukkelijk samenhangt met het laatste van die onderdelen, heeft betrekking op de uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010, op grond waarvan in afwijking van de hoofdregel het recht van de aangezochte rechter kan worden toegepast wanneer het krachtens andere bepalingen van die verordening in beginsel toepasselijke vreemde recht hetzij niet voorziet in de mogelijkheid van echtscheiding(76), hetzij, zoals in het hoofdgeding, aan een van beide echtgenoten op grond van diens geslacht geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent.(77)

69.      Die twee vragen stellen de toepassing van genoemd artikel 10 aan de orde, in de eerste plaats voor wat betreft de wijze waarop de door de vreemde wet veroorzaakte discriminatie – abstract of concreet – moet worden onderzocht, en in de tweede plaats voor de vraag wat er gebeurt indien de gediscrimineerde echtgenoot heeft ingestemd met de scheiding waartoe hij geen gelijke toegang had.

1.      Het onderzoek in abstracto van de ongelijke toegang tot echtscheiding voor de toepassing van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010

70.      De tweede prejudiciële vraag wordt uitsluitend gesteld voor het geval het Hof de eerste vraag bevestigend mocht beantwoorden en dus mocht oordelen dat buitengerechtelijke echtscheidingen zoals in het hoofdgeding onder het materiële toepassingsgebied van verordening nr. 1259/2010 vallen. Gelet op het ontkennend antwoord dat naar mijn oordeel op de eerste vraag moet worden gegeven, hoeft de tweede vraag volgens mij geen beantwoording.(78) Ik zal volledigheidshalve echter enkele opmerkingen maken met betrekking tot dat onderwerp.

71.      Met die vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 aldus moet worden uitgelegd dat toepassing van het recht van de aangezochte rechter geboden is wanneer het vreemde recht dat krachtens artikel 5 of artikel 8 van die verordening van toepassing zou zijn(79), in abstracto – gelet op de teneur ervan – discriminerend voor een van de echtgenoten is, ongeacht de vraag of het in concreto – gelet op de betrokken omstandigheden – discriminerend is.(80)

72.      De Duitse regering stelt voor, dat artikel 10 aldus uit te leggen dat bij de toetsing van de geldigheid van een in het buitenland uitgesproken buitengerechtelijke scheiding het recht van de rechterlijke instantie die de toetsing verricht slechts toepasselijk is wanneer in het concrete geval een van de echtgenoten door het betrokken vreemde recht wordt gediscrimineerd. Mamisch deelt dit standpunt.

73.      De Franse, de Hongaarse en de Portugese regering en de Commissie zijn daarentegen van oordeel dat het volstaat dat de discriminatie als gevolg van het vreemde recht, voor de toepassing van voormeld artikel 10, abstract wordt onderzocht, zonder dat de specifieke situatie van de betrokken personen in de beschouwing wordt betrokken. Om de hieronder uiteengezette redenen sluit ik mij bij dit standpunt aan.

74.      In de eerste plaats strookt die uitlegging naar mijn oordeel met de bewoordingen zowel van artikel 10 als van overweging 24 van verordening nr. 1259/2010.

75.      Dat artikel 10 geeft niet uitdrukkelijk aan, hoe moet worden beoordeeld of het in beginsel toepasselijke buitenlandse recht een van de echtgenoten benadeelt op grond van geslacht. Het artikel bevat echter geen vermelding waaruit zou blijken dat het recht van de aangezochte rechter recht dat geen gelijke toegang tot echtscheiding biedt slechts terzijde zou kunnen stellen wanneer dat recht in het betrokken geval discriminerende gevolgen heeft, op welk geval de verwijzende rechter doelt. Zoals de Franse regering opmerkt, volgt uit de formulering van het artikel daarentegen dat de rechterlijke instantie van een deelnemende lidstaat het toepasselijke vreemde recht buiten toepassing kan laten wanneer het discriminerend is op grond van zijn inhoud.

76.      De zienswijze van de verwijzende rechter en van Mamisch en de Duitse regering vindt volgens mij evenmin steun in overweging 24 van verordening nr. 1259/2010. Wellicht geven de bewoordingen van die overweging in de Duitse taalversie aanleiding tot verwarring doordat de inleidende uitdrukking „[i]n bepaalde gevallen” rechtstreeks wordt gevolgd door termen die betekenen „waarin het toepasselijke recht […] aan een van beide echtgenoten op grond van diens sekse geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent”.(81) Op grond van het door mij gecursiveerde verbindingswoord zou kunnen worden gedacht dat de concrete gevolgen van de wet voor de specifieke situatie van de betrokken echtgenoten moeten worden onderzocht.(82)

77.      Aan de in andere taalversies gebruikte bewoordingen kleeft echter geen dubbelzinnigheid.(83) Gelet op deze laatste en rekening houdend met de voorbereidende werkzaamheden voor verordening nr. 1259/2010(84), komt het mij voor dat het gebruik van bedoelde inleidende uitdrukking louter verwijst naar de situaties die in artikel 10 worden beschreven om de daaronder vallende situaties te omschrijven, zoals de Commissie opmerkt, en niet aldus kan worden begrepen dat hieruit volgt dat de wetgever de toepassing van deze bepaling heeft willen beperken tot huwelijksontbindingen waarbij de betrokken discriminatie zich concreet heeft voorgedaan.

78.      Hoe dan ook kan volgens vaste rechtspraak de in één van de taalversies van een bepaling van Unierecht gebruikte formulering niet de enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling vormen of voorrang genieten ten opzichte van de in andere talen gestelde versies. Aangezien een handeling van de Unie eenvormig moet worden toegepast en dus eenvormig moet worden uitgelegd, is het uitgesloten dat zij in slechts een van de taalversies wordt bezien. Bij dispariteit tussen de diverse taalversies van een tekst van Unierecht moeten bij de beoordeling van de strekking van de betrokken bepaling dan ook de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij deel uitmaakt in de beschouwing worden betrokken.(85)

79.      De uitlegging die ik het Hof in overweging geef, vindt naar mijn oordeel in de tweede plaats steun in de algemene opzet van verordening nr. 1259/2010. Meer in het bijzonder moet bij de uitlegging van artikel 10 van die verordening artikel 12 ervan in de beschouwing worden betrokken, op grond waarvan een bepaling van het krachtens deze laatste aangewezen recht buiten toepassing kan worden gelaten wanneer toepassing ervan kennelijk onverenigbaar zou zijn met de openbare orde van de staat waar de zaak aanhangig is, alsook overweging 25, die betrekking heeft op de teneur van dat artikel 12.(86)

80.      In dit verband betogen Mamisch en de Duitse regering dat aangezien artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 een uitzondering vormt op de regels die het in beginsel toepasselijke recht aanwijzen en een bijzondere uitdrukking is van de hierboven vermelde algemene uitzondering van openbare orde, het strikt moet worden uitgelegd, met als gevolg dat van geval tot geval moet worden onderzocht of sprake is van discriminatie, in ieder geval in het kader van het onderzoek van de geldigheid van een reeds in het buitenland uitgesproken echtscheiding.(87)

81.      Ik deel het standpunt van de Hongaarse en de Portugese regering en de Commissie, dat het onjuist zou zijn om het toepassingsgebied van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 door „teleologische reductie”, in de bewoordingen van de verwijzende rechter, restrictief uit te leggen, waardoor vereist zou zijn dat het vreemde recht niet alleen door zijn inhoud maar ook door zijn concrete gevolgen discriminerend is.

82.      Een vergelijking zowel van de bewoordingen als van de geest van die bepalingen toont aan dat artikel 10 niet kan worden gezien als een eenvoudige uitwerking van het in artikel 12 van de verordening opgenomen voorbehoud van algemene orde(88), ook al vullen die bepalingen elkaar aan.(89) Artikel 10 is immers ruimer geformuleerd omdat op grond ervan het vreemde recht in zijn geheel buiten toepassing kan worden gelaten en de niet-toepassing niet beperkt hoeft te blijven tot een afzonderlijke bepaling die onverenigbaar wordt geacht met de openbare orde van de staat waar de zaak aanhangig is, zoals bepaald in artikel 12. Anders dan artikel 12, op grond waarvan de nationale rechter discretionair kan beoordelen of sprake is van onverenigbaarheid met de openbare orde, ruimt artikel 10 voor het overige geen beoordelingsmarge in(90), maar dient het nagenoeg automatisch toepassing te vinden wanneer het aangezochte gerecht constateert dat aan de erin gestelde voorwaarden inderdaad is voldaan.(91)

83.      De aanhef van verordening nr. 1259/2010 biedt steun aan die analyse, want overweging 25 preciseert dat de aangezochte rechter de in artikel 12 neergelegde uitzondering kan gebruiken „om een bepaling van buitenlands recht niet toe te passen indien dit in een bepaalde zaak kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter”(92), dus gelet op de concrete gevolgen van dat recht in het betrokken geval, terwijl overweging 24 geen overeenkomstige uitdrukking bevat met betrekking tot artikel 10.(93)

84.      In de derde plaats en vooral beantwoordt het door mij verdedigde standpunt naar mijn oordeel volledig aan het specifieke doel van de bepaling waarvan de uitlegging wordt gevraagd. Artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 strekt volgens mij ter bescherming van een dermate fundamenteel recht – het recht om te kunnen scheiden onder voor mannen en vrouwen gelijke voorwaarden – dat het niet mogelijk moet zijn het te beperken, zelfs niet krachtens het in beginsel op de scheiding toepasselijke recht, of dat recht nu wordt aangewezen door de wil van de betrokken personen of door andere bepalingen van genoemde verordening.(94) Het recht om te worden behandeld zonder enige discriminatie, inzonderheid op grond van geslacht, vormt daadwerkelijk, zoals de Portugese regering opmerkt, een van de zowel in de Verdragen als in artikel 21 van het Handvest neergelegde grondrechten.(95)

85.      Gelet op overweging 30 van verordening nr. 1259/2010(96) en de werkzaamheden die tot de totstandkoming van dat instrument hebben geleid(97), ben ik het eens met de Hongaarse regering en de Commissie dat de wetgever van de Unie heeft geoordeeld dat de in artikel 10 van die verordening bedoelde discriminatie, te weten discriminatie op grond van het geslacht van een der echtgenoten, dermate ernstig is dat het recht dat anders toepasselijk zou zijn geweest in zijn geheel, zonder enige uitzonderingsmogelijkheid van geval tot geval, zonder meer buiten toepassing moet worden gelaten.(98) Die doelstelling zou worden doorkruist indien discriminerend vreemd recht op het grondgebied van een lidstaat effect kon sorteren op grond dat de in abstracto gediscrimineerde echtgenoot in het concrete geval niet is benadeeld.

86.      In een dergelijk geval zou naar mijn oordeel, in de vierde plaats, de verwezenlijking van de doelstellingen van verordening nr. 1259/2010, waarvan artikel 10 deel uitmaakt, worden geschaad. Uit de overwegingen 9, 21, 22 en 29 van die verordening volgt immers dat deze laatste tot doel heeft, de collisieregels op het gebied van echtscheiding en scheiding van tafel en bed te harmoniseren teneinde de rechtszekerheid, de voorzienbaarheid en de flexibiliteit te vergroten met verhindering van het gevaar voor forum shopping in grensoverschrijdende echtscheidingsprocedures, en derhalve het vrije verkeer van personen binnen de Unie te vergemakkelijken.(99) Indien de mogelijkheid om af te wijken op grond van dat artikel 10 moest afhangen van een beoordeling in het concrete geval door de bevoegde nationale rechterlijke instanties, zouden bovenvermelde doelstellingen niet worden bereikt omdat het uiteindelijk toepasselijke recht zou worden bepaald op basis van een casuïstische analyse en niet volgens een stelselmatige en dus zekere en voorzienbare methode.

87.      Tot slot beantwoordt de door mij voorgestane uitlegging aan overwegingen op functioneel vlak. In dit verband breng ik in herinnering dat verordening nr. 1259/2010 normaal tot doel heeft, het recht aan te wijzen dat op grensoverschrijdende situaties van toepassing is wanneer bij een rechterlijke instantie van een lidstaat een echtscheidingsverzoek wordt ingediend(100), en niet een verzoek om erkenning van een reeds uitgesproken echtscheiding, zoals dat in het onderhavige geval volgt uit de tenuitvoerlegging van regels van Duits recht. Zoals de Franse regering opmerkt, is in het normale kader van toepassing van dat instrument de echtscheiding per definitie nog niet uitgesproken of vastgesteld en het zal dus in de meeste gevallen moeilijk zo niet onmogelijk zijn, in dat voorstadium te bepalen of toepassing van het krachtens artikel 5 of 8 van die verordening aangewezen recht in het concrete geval op grond van het geslacht van een der echtgenoten discriminerende gevolgen heeft voor de toegang tot scheiding.

88.      Voor de oplossing van dit probleem acht ik het onmogelijk om de door de verwijzende rechterlijke instantie en de Duitse regering in overweging gegeven weg te volgen – te weten dat „op zijn minst” een specifieke benadering zou kunnen worden gevolgd wanneer de rechterlijke instantie is aangezocht voor het onderzoek van de geldigheid van een reeds in het buitenland uitgesproken echtscheiding en zij dus een terugwerpende blik op de concrete situatie kan werpen. Wegens de noodzaak, aan die bepaling van Unierecht een objectieve, algemene en eenvormige uitlegging te geven(101), kan naar mijn oordeel niet worden aanvaard dat de uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 verschilt naargelang de zaak betrekking heeft op een verzoek om echtscheiding, het normale geval van toepassing van die verordening, waarin het zou volstaan dat sprake is van abstracte discriminatie, of op de erkenning van een echtscheidingsbeslissing, het uit het Duitse recht voortvloeiende geval van toepassing van de verordening, waarin concrete discriminatie zou moeten worden vastgesteld.

89.      Concluderend moet volgens mij op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 aldus moet worden uitgelegd dat het recht van de staat waar de zaak aanhangig is toepassing moet vinden wanneer het vreemde recht dat krachtens artikel 5 of artikel 8 van die verordening van toepassing zou zijn, gelet op zijn inhoud in abstracto tot discriminatie leidt, en niet alleen wanneer dat recht in het concrete geval, gelet op de omstandigheden van het geval, discriminatie meebrengt.

2.      De eventuele instemming van de gediscrimineerde echtgenoot heeft op de toepassing van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 geen invloed

90.      De derde vraag is enkel gesteld voor het geval het Hof in antwoord op de tweede vraag mocht oordelen dat de daarin bedoelde tweede weg moet worden gekozen, namelijk dat het bij wijze van uitzondering van toepassing zijn van het recht van de aangezochte rechter krachtens artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 veronderstelt dat de toepassing van het in beginsel aangewezen vreemde recht in het betrokken geval voor een van de echtgenoten discriminerend is. Aangezien ik in overweging geef, de tweede vraag in tegenovergestelde zin te beantwoorden, hoeft het Hof zich naar mijn oordeel niet over de derde vraag uit te spreken. Niettemin zal ik er subsidiair enkele opmerkingen aan wijden.

91.      Met haar laatste vraag verzoekt de verwijzende rechterlijke instantie het Hof uit te maken of op grond van de omstandigheid dat de gediscrimineerde echtgenoot met de echtscheiding heeft ingestemd, daaronder begrepen in de vorm van aanvaarding van een vergoeding, de regel van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 in dat geval buiten toepassing mag worden gelaten. Die rechterlijke instantie merkt op dat zij in geval van een naar behoren vastgestelde instemming van de theoretisch benadeelde echtgenoot(102), geneigd zou zijn die regel niet toe te passen zodat alsnog het door artikel 5 of artikel 8 van die verordening aangewezen recht toepasselijk zou zijn. Onder verwijzing naar de Duitse rechtspraak in die zin voegt zij daaraan toe dat in geval van toepassing van Syrisch recht, dit in het concrete geval zou moeten worden beoordeeld naar de maatstaven van de Duitse openbare orde.

92.      De Duitse regering deelt deze opvatting. Zij verklaart dat in het concrete geval van discriminatie in de zin van voormeld artikel 10 geen sprake hoeft te zijn wanneer de echtgenoot die in abstracto door het krachtens de overige bepalingen van verordening nr. 1259/2010 toepasselijke recht wordt gediscrimineerd heeft verklaard met de scheiding in te stemmen, met het voorbehoud dat die instemming vrijelijk is gegeven op een wijze die met zekerheid kan worden vastgesteld, hetgeen door de verwijzende rechter aan de hand van de betrokken omstandigheden moet worden geverifieerd.(103) Mamisch heeft ter terechtzitting een vergelijkbaar standpunt ingenomen.(104)

93.      Daarentegen huldigen de Franse, de Hongaarse en de Portugese regering en de Commissie het tegenovergestelde – ook door mij gedeelde – standpunt, om de volgende redenen.

94.      Zoals de Commissie heeft opgemerkt, bevatten in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 geen voorbehoud op basis waarvan de rechterlijke instanties van de lidstaten de in die bepaling opgenomen uitzondering terzijde zouden kunnen laten in gevallen waarin tenuitvoerlegging van het in beginsel toepasselijke vreemde recht, dat per definitie inherent discriminerend is, de gediscrimineerde echtgenoot in de praktijk niet benadeelt.

95.      Bovendien is blijkens de formulering van voormeld artikel 10 en blijkens overweging 24 van verordening nr. 1259/2010 de factor discriminatie die rechtvaardigt dat in afwijking van de hoofdregel het recht van de aangezochte rechter van toepassing is, „het ontbreken van gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed”.(105) De Franse regering beklemtoont terecht dat aanvaarding door een echtgenoot van de gevolgen van een echtscheidingsprocedure niet mag worden verward met aanvaarding door diezelfde echtgenoot van het beginsel van echtscheiding.(106) Naar mijn oordeel beantwoordt alleen het laatste geval aan de in bovenvermelde bepalingen gebruikte uitdrukking. Deze analyse vindt volgens mij steun in het feit dat bedoelde verordening alleen de ontbinding van het huwelijk als zodanig dekt, en dat juridische aspecten die niet aan het begin maar veeleer in de loop van een scheidingsprocedure of aan het eind daarvan aan de orde komen, zoals de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk en de onderhoudsverplichtingen, uitdrukkelijk van het toepassingsgebied ervan zijn uitgesloten.(107)

96.      De derde prejudiciële vraag berust volgens mij dan ook op een onjuiste premisse doordat wordt gesproken van „instemming van de gediscrimineerde echtgenoot met de echtscheidingook bij wijze van aanvaarding van compensatiebetalingen”.(108) Die formulering stelt volgens mij ten onrechte de bewezen aanvaarding van een van de gevolgen van de echtscheiding(109) gelijk aan de veronderstelde aanvaarding van het beginsel van echtscheiding zelf(110), hoewel die twee gebeurtenissen in heel verschillende fasen van de echtscheidingsprocedure zijn ingetreden.(111)

97.      In het hoofdgeding toont naar mijn oordeel de omstandigheid dat Sahyouni verzet heeft aangetekend tegen de beslissing waarbij de in Syrië uitgesproken scheiding in Duitsland is erkend(112) aan dat zij, ondanks het geschrift waarin zij heeft verklaard de door haar echtgenoot uitgekeerde vergoeding te aanvaarden, niet heeft willen instemmen met de echtscheiding zelf.

98.      Uiteraard is het in beginsel alleen aan de aangezochte rechter om een oordeel uit te spreken over feitelijke gegevens als het bestaan en de draagwijdte van door een partij eventueel gegeven instemming. Ik meen die rechter echter verduidelijkingen te moeten verschaffen over de factoren die in de beschouwing zouden moeten worden betrokken ingeval hij tot toepassing van artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 zou moeten overgaan.(113)

99.      Gesteld al dat het voor die rechterlijke instantie vaststaat dat de gediscrimineerde echtgenoot met de echtscheiding heeft ingestemd, kan die vaststelling er hoe dan ook niet toe leiden dat de in voormeld artikel opgenomen rechtsregel terzijde wordt gesteld.

100. De door de verwijzende rechterlijke instantie in haar laatste prejudiciële vraag gevolgde benadering strookt immers in de tweede plaats niet met de doelstellingen van verordening nr. 1259/2010, meer in het bijzonder van artikel 10 daarvan.

101. Dienaangaande verklaart de Commissie in haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen dat de in dat artikel 10 vervatte regel een beschermende functie heeft voor de gediscrimineerde echtgenoot, de zwakkere partij, en dat die functie zou worden geschaad indien die regel facultatief was. Het gevaar zou namelijk bestaan dat die partij ermee instemt dat het recht van het aangezochte gerecht buiten toepassing wordt gelaten, misschien zelfs zonder te weten dat dit recht gunstiger voor haar is.(114)

102. Uit de voorbereidende werkzaamheden voor verordening nr. 1259/2010 blijkt dat het beginsel van de wilsautonomie van partijen, dat in deze verordening tot uiting komt, door de invoering van speciale zekerheden is afgebakend teneinde de „gemeenschappelijke waarden van de Unie” te doen eerbiedigen(115) en de zwakkere echtgenoot te beschermen.(116) De afwijkende bepaling in artikel 10 zou van haar nuttig effect worden beroofd, en bovenvermelde doelstellingen zouden dus niet worden bereikt, indien de gediscrimineerde echtgenoot afstand kon doen van de geboden bescherming door in te stemmen met een echtscheiding waartoe hij geen gelijke toegang had, hetzij doordat de wederpartij druk heeft uitgeoefend, wegens de persoonlijke wil om uit een conflictsituatie te geraken of eenvoudig omdat hij zijn rechten niet kent.

103. In de derde plaats biedt onderzoek van het systeem waarin artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 is opgenomen steun aan de door mij voorgestane zowel letterlijke als teleologische uitlegging. Dat artikel waarborgt immers dat de erin neergelegde vereisten voorgaan boven het door partijen gekozen recht, volgens artikel 5 van die verordening, én boven het recht dat van toepassing is indien partijen geen keuze hebben gemaakt, volgens artikel 8. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is artikel 10 van toepassing zodra de objectieve voorwaarden voor toepassing ervan vervuld zijn, en kan op grond ervan het recht van de aangezochte rechter voorrang krijgen ook wanneer het discriminerende recht door partijen uitdrukkelijk was aangewezen. Bijgevolg is de in dat artikel opgenomen regel, die berust op eerbiediging van waarden die als fundamenteel worden beschouwd, een dwingende regel die dus door de wil van de wetgever van de Unie is onttrokken aan het bereik waarbinnen de betrokken personen vrij over hun rechten kunnen beschikken.(117)

104. Hieruit volgt naar mijn oordeel dat indien komt vast te staan dat de echtgenoot die – door toepassing van het volgens artikel 5 of artikel 8 van verordening nr. 1259/2010 toepasselijke recht – wordt gediscrimineerd op grond van geslacht, heeft ingestemd met de echtscheiding, die instemming er niet toe kan leiden dat het recht van de aangezochte rechter krachtens artikel 10 van die verordening geen toepassing vindt wanneer aan de in dit laatste artikel gestelde voorwaarden is voldaan. Met andere woorden, de derde prejudiciële vraag moet volgens mij ontkennend worden beantwoord ingeval het Hof zich over dat subsidiaire verzoek mocht uitspreken.

V.      Conclusie

105. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht München te beantwoorden als volgt:

„1)      De bepalingen van verordening (EU) nr. 1259/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed, inzonderheid artikel 1 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat het toepassingsgebied van die verordening zich niet uitstrekt tot echtscheidingen die worden uitgesproken zonder beslissing met constitutieve werking van een rechterlijke instantie of een ander overheidsorgaan, zoals een echtscheiding die voortvloeit uit een door een religieuze rechtbank ingeschreven eenzijdige verklaring van een echtgenoot.

2)      Subsidiair, voor het geval het Hof mocht oordelen dat dergelijke buitengerechtelijke echtscheidingen onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1259/2010 vallen, moet artikel 10 van deze laatste aldus worden uitgelegd dat het recht van de aangezochte rechter toepassing moet vinden wanneer het door artikel 5 of artikel 8 van die verordening aangewezen vreemde recht in abstracto discriminatie op grond van het behoren van de echtgenoten tot het ene of tot het andere geslacht teweegbrengt, en dat de omstandigheid dat de gediscrimineerde echtgenoot eventueel met de scheiding heeft ingestemd, niet van invloed is op de toepasselijkheid van voormeld artikel.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2010, L 343, blz. 10. Die handeling wordt gewoonlijk aangeduid als „Rome III-verordening”.


3      EU:C:2016:343.


4      De voornaamste overwegingen van die beschikking zijn in punt 26 van de onderhavige conclusie samengevat.


5      Deze verordening, die in werking is getreden op 30 december 2010, is sinds 21 juni 2012 van toepassing in de lidstaten die vanaf het begin hebben deelgenomen aan die samenwerking, waartoe de Bondsrepubliek Duitsland behoort. Thans is zij van toepassing in België, in Bulgarije, in Duitsland, in Griekenland, in Spanje, in Frankrijk, in Italië, in Letland, in Litouwen, in Luxemburg, in Hongarije, op Malta, in Oostenrijk, in Portugal, in Roemenië en in Slovenië. Per 11 februari 2018 zal zij ook in Estland van toepassing zijn [zie besluit (EU) 2016/1366 van de Commissie van 10 augustus 2016 houdende bevestiging van de deelneming van Estland aan de nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed, PB 2016, L 216, blz. 23].


6      PB 2003, L 338, blz. 1.


7      De tekst is in het Duits en in het Engels te vinden op het volgende adres: http://www.gesetze-im-internet.de/famfg/index.html.


8      Te weten het Gesetz zur Anpassung der Vorschriften des Internationalen Privatrechts an die Verordnung (EU) Nr. 1259/2010 und zur Änderung anderer Vorschriften des Internationalen Privatrechts (wet tot aanpassing van de voorschriften van internationaal privaatrecht aan verordening nr. 1259/2010 en tot wijziging van andere voorschriften van internationaal privaatrecht) van 23 januari 2013 (BGBl. 2013 I, blz. 101), in werking getreden op 29 januari 2013.


9      EU:C:2016:343, punten 9‑14.


10      Met een wisselkoers van ongeveer 0,75 EUR voor een USD op 12 september 2013.


11      Meer bepaald in de zin van § 5, lid 1, EGBGB.


12      EU:C:2016:343, punten 18‑33.


13      Zie onder meer arresten van 31 januari 2017, Lounani (C‑573/14, EU:C:2017:71, punt 56), en van 14 juni 2017, Menini en Rampanelli (C‑75/16, EU:C:2017:457, punt 28).


14      Zie onder meer beschikking van 16 april 2008, Club Náutico de Gran Canaria (C‑186/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:227, punt 19), en arrest van 7 juli 2011, Agafiţei e.a. (C‑310/10, EU:C:2011:467, punt 28).


15      EU:C:2016:343.


16      Zie punt 19 van de beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15, EU:C:2016:343).


17      Waarvan de lijst is opgenomen in voetnoot 5 van de onderhavige conclusie.


18      Met betrekking verordening nr. 2201/2003 heeft het Hof in herinnering gebracht dat deze enkel van toepassing is op de erkenning van beslissingen van rechterlijke instanties van de lidstaten (zie punten 20‑22 van de beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni, C‑281/15, EU:C:2016:343).


19      Arrest van 18 oktober 1990 (C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punten 36 en 37).


20      Zie onder meer de beslissingen aangehaald in de punten 24 tot en met 29 van de beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15, EU:C:2016:343).


21      Zie ook mijn conclusie in de zaak Europamur Alimentación (C‑295/16, EU:C:2017:506, punten 43 en 44).


22      Zie onder meer arresten van 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punten 45 e.v.), en van 7 november 2013, Romeo (C‑313/12, EU:C:2013:718, punten 21 e.v.); beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15, EU:C:2016:343, punten 27 e.v.); arresten van 15 november 2016, Ullens de Schooten (C‑268/15, EU:C:2016:874, punten 53 e.v.), en van 5 april 2017, Borta (C‑298/15, EU:C:2017:266, punten 33 en 34).


23      Zie in die zin arrest van 7 januari 2003, BIAO (C‑306/99, EU:C:2003:3, punten 90 e.v.).


24      Arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a. (C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 23).


25      Zie onder meer beschikking van 30 januari 2014, C. (C‑122/13, EU:C:2014:59, punt 15), en arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten (C‑268/15, EU:C:2016:874, punten 54 en 55).


26      Zie onder meer beschikking van 30 juni 2011, Wamo (C‑288/10, EU:C:2011:443, punten 26 e.v.); arresten van 13 juni 2013, Kostov (C‑62/12, EU:C:2013:391, punten 24 en 25); van 21 september 2016, Etablissements Fr. Colruyt (C‑221/15, EU:C:2016:704, punt 15), en van 4 mei 2017, HanseYachts (C‑29/16, EU:C:2017:343, punt 34).


27      Zie arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi (C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punten 41 en 42), en van 17 juli 1997, Leur-Bloem (C‑28/95, EU:C:1997:369, punt 33).


28      Zie onder meer arresten van 17 juli 1997, Leur-Bloem (C‑28/95, EU:C:1997:369, punten 28 e.v.); van 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 51), en van 7 november 2013, Romeo (C‑313/12, EU:C:2013:718, punt 33); beschikkingen van 3 september 2015, Orrego Arias (C‑456/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:550, punten 23‑25), en van 28 juni 2016, Italsempione – Spedizioni Internazionali (C‑450/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:508, punten 22 en 23).


29      Zo heeft het Hof zich in het arrest van 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punten 53‑57), onbevoegd verklaard op grond dat „de [betrokken] handeling van de Unie uitdrukkelijk voorz[ag] in een geval van uitsluiting van haar werkingssfeer in de omstandigheden van het hoofdgeding” en „niet [kan] worden aangenomen of verondersteld dat de Unie er belang bij heeft dat op een gebied dat door de Uniewetgever is uitgesloten van de werkingssfeer van de door hem vastgestelde handeling, de bepalingen van deze handeling op eenvormige wijze worden uitgelegd”.


30      Zie onder meer arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a. (C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 21).


31      Onder meer arrest van 21 juli 2016, VM Remonts e.a. (C‑542/14, EU:C:2016:578, punt 18).


32      Zie onder meer arresten van 7 november 2013, Romeo (C‑313/12, EU:C:2013:718, punt 25); van 14 januari 2016, Ostas celtnieks (C‑234/14, EU:C:2016:6, punten 19‑21), en van 5 april 2017, Borta (C‑298/15, EU:C:2017:266, punt 32).


33      In punt 30 van de beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15, EU:C:2016:343), heeft het Hof opgemerkt dat de verwijzende rechter in genoemd verzoek enkel had verklaard dat de „president van het Oberlandesgericht München heeft overwogen dat de mogelijkheid om de litigieuze beslissing te erkennen wordt beheerst door verordening [nr. 1259/2010], die ook op de ‚buitengerechtelijke echtscheiding’ van toepassing is”.


34      De term „erkenning” die in dat verband in de verwijzingsbeslissing wordt gebruikt, moet, in de zin van het Duitse recht, aldus worden verstaan dat daarmee wordt gedoeld op het onderzoek van de rechtmatigheid van een in het buitenland uitgesproken buitengerechtelijke scheiding – voor die analyse moet eerst een wetsconflict worden opgelost om te bepalen welk recht op die scheiding van toepassing is – en niet in die zin dat hij dezelfde betekenis heeft als het in verordening nr. 2201/2003 gebruikte begrip, waarbij het gaat om de aanvaarding in de rechtsorde van een lidstaat van een door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat uitgesproken beslissing.


35      Zie punten 37 en 38 van de onderhavige conclusie.


36      Zie punten 34‑36 van de onderhavige conclusie.


37      In de verwijzingsbeslissing wordt vermeld dat het Syrische recht die instemming en ook een declaratoire toestemming van een rechter kent, waarbij wordt verwezen naar de artikelen 85 en volgende van de Syrische wet nr. 59 van 17 september 1953, zoals gewijzigd bij wet nr. 34 van 31 december 1975, betreffende het personenrecht, opgenomen in Bergmann, A., Ferid, M., en Henrich, D., Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht, Verlag für Standesamtswesen, Frankfurt, 1981, deel 17, onder „Syrië”, blz. 11 en volgende.


38      Zie punt 15 van de onderhavige conclusie.


39      Zie punt 16 van de onderhavige conclusie.


40      De verwijzende rechter merkt op dat hij de overheersende mening deelt, maar preciseert dat volgens een deel van de Duitse rechtsleer en rechtspraak verordening nr. 1259/2010 alleen van toepassing dient te zijn wanneer een rechterlijke instantie van een lidstaat zelf op een verzoek om echtscheiding beslist, en niet in het kader van een erkenningsprocedure voor een reeds in het buitenland uitgesproken echtscheiding.


41      Zie punten 17 en 18 van de onderhavige conclusie.


42      Zie het arrest van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) van 28 mei 2008 (XII ZR 61/06, punt 36), te vinden op het volgende adres: http://juris.bundesgerichtshof.de/cgi-bin/rechtsprechung/document.py?Gericht=bgh&Art=en&nr=44298&pos=0&anz=1.


43      Herziening ten gronde wordt in die situatie als zinloos beschouwd omdat een buitenlandse rechterlijke of bestuurlijke instantie een echtscheiding pas uitspreekt na zelf te hebben geverifieerd of daartoe aan de rechtsvoorschriften is voldaan.


44      Deze vorm van behandeling van buitenlandse gerechtelijke echtscheidingen wordt in het Duits aangeduid als „verfahrensrechtliche Anerkennung”.


45      De Duitse rechterlijke instanties verrichten geen toetsing die verder gaat dan de in dat artikel opgesomde belemmeringen voor erkenning, waartoe inbreuk op de Duitse openbare orde behoort.


46      Zoals gedefinieerd in punt 4 van de onderhavige conclusie.


47      Een verdergaande verificatie, die verder gaat dan een onderzoek van nauwkeurige gronden voor weigering, is vanuit het oogpunt van het Duitse recht voor dergelijke scheidingen gerechtvaardigd, want er is geen waarborg voor de gegrondheid die gelijkwaardig is aan de waarborg die constitutieve deelneming van een overheidsinstantie biedt.


48      Deze vorm van behandeling van buitenlandse buitengerechtelijke scheidingen wordt in het Duits aangeduid als „kollisionsrechtliche Anerkennung” (erkenning op basis van conflictregels), al is de term „Anerkennung” naar mijn oordeel enigszins misleidend (zie ook voetnoot 34 van de onderhavige conclusie).


49      Volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp van 23 januari 2013, waar ik in punt 18 van de onderhavige conclusie melding van maak, „geeft alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie een bindende uitlegging aan verordening [nr. 1259/2010]. Het is dus in eerste instantie aan die instelling, onduidelijkheden weg te nemen. Niettemin zijn er enkele punten die voor de uitlegging van de handeling voor Duitsland van belang zouden kunnen zijn. Verordening [nr. 1259/2010] is ook van toepassing op zogenoemde buitengerechtelijk echtscheidingen. Zij regelt dat ruime toepassingsgebied weliswaar niet uitdrukkelijk in de tekst, maar beoogt volgens overweging 9 een volledig rechtskader te scheppen voor het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht. Buitengerechtelijke scheiding wordt niet vermeld onder de materies waarvoor de verordening ingevolge artikel 1, lid 2, niet geldt. Bij de vastlegging van de universele toepassing van de verordening in artikel 4 zijn geen beperkingen opgenomen met betrekking tot rechtsordes die buitengerechtelijke scheiding toestaan. Verordening nr. 1259/2010 spreekt op enkele plaatsen in de tekst van het ‘normale geval’ van echtscheiding en scheiding van tafel en bed door de rechter, enkel omdat buitengerechtelijke scheiding in de rechtsordes van de deelnemende lidstaten – kennelijk – onbekend is” (zie Bundestag Drucksache 17/11049 van 17 oktober 2012, blz. 8, te vinden op het adres http://dip21.bundestag.de/dip21/btd/17/110/1711049.pdf).


50      Sommige auteurs brengen weliswaar oplossingen aan om de „rechtsleemte” aan te vullen die door die afschaffing is ontstaan volgens de verwijzende rechterlijke instantie (te weten toepassing naar analogie van hetzij de artikelen 14 en 17 oud van het EGBGB, hetzij de bepalingen van verordening nr. 1259/2010), dat neemt niet weg dat grote rechtsonzekerheid er naar mijn oordeel nog uit voortvloeit naar Duits recht (zie onder meer Helms, T., „Reform des internationales Scheidungsrechts durch die Rom III-Verordnung”, FamRZ, 2011, nr. 22, blz. 1765 en volgende, alsook Pika, M., en Weller, M.‑P., „Privatscheidungen zwischen Europäischem Kollisions- und Zivilprozessrecht”, IPRax,2017, nr. 1, blz. 65 en volgende).


51      Het betreft daarbij dus een rechtsregel uit de rechtspraak, en niet een louter veronderstelde praktijk van een bestuursorgaan, zoals die ten aanzien waarvan het Hof zich in de beschikking van 28 juni 2016, Italsempione – Spedizioni Internazionali (C‑450/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:508, punten 22 en 23), onbevoegd heeft verklaard op grond dat de beschrijving van een nationale praktijk van de mededingingsautoriteit niet kan worden gezien als een rechtstreekse en onvoorwaardelijke verwijzing naar het recht van de Unie.


52      Dat was onder meer het geval in de zaak vermeld in voetnoot 29 van de onderhavige conclusie.


53      Om de redenen die in de punten 52 en volgende van de onderhavige conclusie zullen worden uiteengezet.


54      Overeenkomstig de in punt 31 van de onderhavige conclusie vermelde rechtspraak.


55      Zoals gezegd staat vast dat de bepalingen van verordening nr. 1259/2010 niet rechtstreeks toepasselijk zijn op het onderhavige geval (zie punten 32 en 33 van de onderhavige conclusie).


56      Zie punten 34 en volgende van de onderhavige conclusie.


57      Zie punten 32 en volgende van de onderhavige conclusie.


58      Zie punt 35 van de onderhavige conclusie.


59      Dat standpunt wordt ook verdedigd door sommige Duitse auteurs, maar zij lijken niet in de meerderheid te zijn (zie onder meer Wiese, V., „Artikel 1 [Rome III], Scope”, in Rome Regulations, Commentary, geleid door G.‑P. Calliess, Kluwer Law International, Alphen aan den Rijn, 2e uitgave, 2015, blz. 861, punt 12, en het commentaar bij artikel 1 van verordening nr. 1259/2010 door Corneloup, S., in Droit européen du divorce, Travaux du Centre de recherche sur le droit des marchés et des investissements internationaux, deel 39, LexisNexis, Parijs, 2013, blz. 497‑499, punten 9 en 10).


60      Zie onder meer arresten van 9 november 2016, Wathelet (C‑149/15, EU:C:2016:840, punt 28), en van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 42).


61      Zie artikel 1, lid 2, onder c), en overweging 10, tweede volzin, van die verordening.


62      Te weten „alle autoriteiten in de deelnemende lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen”. Verordening nr. 1259/2010 is volgens overweging 13 ervan van toepassing „ongeacht de aard van het gerecht waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt”.


63      Zie onder meer artikel 1, lid 2; artikel 5, leden 2 en 3; artikelen 8 en 13, en artikel 18, lid 1, van die verordening.


64      Volgens sommige auteurs worden zowel de rechterlijke instanties in strikte zin als bestuurlijke instanties en zelfs notarissen ertoe gebracht de nieuwe regels toe te passen, die daarmee zullen gelden voor diverse echtscheidingsvormen, variërend van een gerechtelijke procedure tot een gelegaliseerde onderhandse wilsakte, zo niet een zuiver buitengerechtelijke echtscheiding. Het voorwerp van de procedure, en niet de modaliteiten ervan, telt. A priori blijven echter uitgesloten zuiver religieuze procedures, want de instantie treedt in dat geval niet op namens de deelnemende lidstaat, tenzij zij door deze is opgericht (zie Hammje, P., „Le nouveau règlement [n° 1259/2010]”, Revue critique de droit international privé, 2011, blz. 291 en volgende, punt 7).


65      Genoemd artikel 10 komt aan de orde in de andere in deze zaak aan het Hof gestelde vragen, en ik zal er dan ook in dat verband nader op ingaan (zie punten 68 en volgende van de onderhavige conclusie).


66      Behoudens de reeks uitzonderingen vermeld in de artikelen 10 en 12 van verordening nr. 1259/2010 (voor de in die artikelen neergelegde mechanismen zie punten 79 en volgende van de onderhavige conclusie).


67      Oorspronkelijk was met de voorbereidende werkzaamheden die tot de vaststelling van verordening nr. 1259/2010 hebben geleid, aangevangen in de vorm van een herschikking van dat instrument [zie voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2201/2003 wat de bevoegdheid betreft en tot invoeging van regels inzake toepasselijk recht in huwelijkszaken COM(2006) 399].


68      Zie overweging 13 van verordening nr. 1259/2010 („[i]n voorkomend geval moet de rechter worden geacht in overeenstemming met verordening […] nr. 2201/2003 te zijn geadieerd”) en artikel 2 ervan (bepalende dat verordening nr. 1259/2010 „de toepassing van verordening (EG) nr. 2201/2003 onverlet [laat]”.


69      Zoals in artikel 2, punt 1, van verordening nr. 2201/2003 („alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen”) gedefinieerd in bewoordingen die gelijkwaardig zijn aan die van artikel 3, punt 2, van verordening nr. 1259/2010 (aangehaald in voetnoot 62 van de onderhavige conclusie). In dat verband wijs ik erop dat in het kader van de werkzaamheden die aan de gang zijn in verband met de herschikking van verordening nr. 2201/2003, die voornamelijk de bepalingen ervan betreffende ouderlijk gezag betreft, het begrip „gerecht” van een lidstaat in de zin van die verordening zal worden gepreciseerd in dier voege dat het voortaan duidelijker verwijst naar een rechterlijke of bestuurlijke instantie van een lidstaat [zie de wijzigingen die de Commissie voor artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 aanbeveelt in haar voorstel voor een verordening van de Raad van 30 juni 2016, COM(2016) 411 final, blz. 35].


70      Zie onder meer artikel 1, lid 1, onder a); artikel 2, punten 1 en 4; artikel 19, leden 2 en 3, en artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.


71      Zie de laatste zin van de passage uit het in voetnoot 49 van de onderhavige conclusie aangehaalde parlementaire document.


72      De lijst van de lidstaten die vanaf het begin aan die nauwere samenwerking hebben deelgenomen, is opgenomen in overweging 6 van verordening nr. 1259/2010.


73      Er moet duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de buitengerechtelijke scheiding zoals in het hoofdgeding en de buitengerechtelijke scheiding waarin de rechter wordt vervangen door een overheidsinstantie (zie op dat punt de bijdragen van Bernand, Y., en Ferrand, F., in La rupture du mariage en droit comparé, geleid door F. Ferrand en H. Fulchiron, deel 19 van de verzameling Droit comparé et européen, Société de législation comparée, Parijs, 2015, blz. 49 en blz. 76‑78).


74      In de punten 59‑64 van de onderhavige conclusie.


75      Voorzichtigheid is temeer geboden daar in de deelnemende lidstaten zeer uiteenlopende benaderingen zijn vastgesteld met betrekking tot de erkenning van buitenlandse scheidingen bestaande in verstoting (zie de bijdrage van Bidaud-Garon, C., in La rupture du mariage en droit comparé, aangehaald in voetnoot 73 van de onderhavige conclusie, blz. 244 en 245).


76      Dit eerste geval zal zich in de praktijk slechts zelden voordoen, want weinig staten verbieden echtscheiding (zie die welke zijn aangehaald door Devers, A., en Farge, M., „Le nouveau droit international privé du divorce – À propos du règlement Rome III sur la loi applicable au divorce”, Droit de la famille, 2012, nr. 6, étude 13, punt 28), en is niet het voorwerp van het hoofdgeding. Het moet niettemin in gedachte worden gehouden bij de uitlegging van genoemd artikel 10 in de onderhavige zaak.


77      Onder verwijzing naar de artikelen 85 en 105 van bovenvermelde Syrische wet (voetnoot 37 van de onderhavige conclusie) merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat, voor zover Syrisch recht in het onderhavige geval van toepassing is, het de echtgenote geen gelijke toegang tot scheiding biedt. Ook al kent het naast scheiding met wederzijdse instemming scheiding door de rechter op initiatief van de vrouw, gelden voor die scheiding, waarvoor uitdrukkelijk geldt dat ze in rechte moet worden gevorderd, immers voorwaarden – ziekte of een aandoening van de echtgenoot – terwijl de man een onbeperkt recht heeft om scheiding te vorderen.


78      Zo is de Belgische regering niet ingegaan op de tweede en de derde prejudiciële vraag, gelet op het door haar voorgestelde antwoord op de eerste vraag.


79      Ik herinner eraan dat het door verordening nr. 1259/2010 aangewezen recht moet worden toegepast, ook indien dat het recht is van een lidstaat die niet aan de nauwe samenwerking heeft deelgenomen of van een derde staat.


80      Die problematiek verschilt van de vraag of de beoordeling van de discriminerende aard van het vreemde recht formeel moet zijn, uitgaande van strikte gelijkheid van de rechten van de echtgenoten voor de toegang tot scheiding, of veeleer substantieel, uitgaande van eenvoudige gelijkwaardigheid van die rechten.


81      „In bestimmten Situationen, in denen das anzuwendende Recht […]” (cursivering van mij). Een overeenkomstige formulering is onder meer te vinden in de Deense taalversie: „I visse situationer, hvor den valgte lov[…]” (cursivering van mij).


82      Over die problematiek zie Lein, E., „Artikel 10 [Rome III], Application of the Law to the Forum”, in Rome Regulations, Commentary, aangehaald in voetnoot 59, punt 11, en voetnoot 24.


83      Zie onder meer de versies in het Spaans:„ En algunas situaciones es oportuno, […] por ejemplo cuando la ley aplicable […]”; in het Engels: „In certain situations, such aswhere the applicable law […]”; in het Frans: „Dans certaines situations, […] comme lorsque la loi applicable […]”; in het Portugees: „Em certas situações, […] quando a lei aplicável […]”, en in het Zweeds: „I vissa situationer, till exempel när tillämplig lag […]” (cursiveringen van mij).


84      Oorspronkelijk stond artikel 10 van die verordening in rechtstreeks verband met de bepalingen die het in beginsel op de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed toepasselijke recht aanwijzen en, meer in het bijzonder, met de regel die is neergelegd in artikel 8 (betreffende het recht dat van toepassing is bij gebreke van rechtskeuze door partijen), waarbij moet worden opgemerkt dat het huidige artikel 9 (betreffende omzetting van scheiding van tafel en bed in echtscheiding) niet voorkwam in de oorspronkelijke versie. Evenzo stond overweging 24 van dezelfde verordening (die betrekking heeft op artikel 10) juist onder de huidige overweging 21 (die betrekking heeft op genoemd artikel 8). Volgens mij moet de uitdrukking „in bepaalde gevallen” aan het begin van die overweging, gelet op die oude plaats, worden begrepen als een beperking ten opzichte van de beginselen die er toen aan voorafgingen, waarbij deze analyse steun vindt in de term „evenwel” die in die overweging 24 is gehandhaafd (zie overwegingen 19 en 20 en artikelen 4 en 5 van het door de Commissie op 24 maart 2010 ingediende voorstel voor een verordening [COM(2010) 105 definitief], herzien op 16 april 2010; Lein, E., aangehaald in voetnoot 82, punt 11 in fine).


85      Zie onder meer arresten van 15 maart 2017, Al Chodor (C‑528/15, EU:C:2017:213, punten 30‑32); van 26 april 2017, Popescu (C‑632/15, EU:C:2017:303, punt 35), en van 8 juni 2017, Sharda Europe (C‑293/16, EU:C:2017:430, punt 21).


86      Volgens die overweging 25 „moeten de rechterlijke instanties van de deelnemende lidstaten [met het oog op het algemeen belang] in uitzonderlijke omstandigheden de mogelijkheid hebben om een bepaling van buitenlands recht niet toe te passen indien dit in een bepaalde zaak kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter. De rechterlijke instanties mogen zich echter niet op de exceptie van de openbare orde kunnen beroepen om een bepaling van het recht van een andere staat terzijde te schuiven, als dit strijdig zou zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‚Handvest’], en met name artikel 21 daarvan, dat elke vorm van discriminatie verbiedt.”


87      De Duitse regering merkt op dat het in dat bijzondere kader niet noodzakelijk is, het recht van de geadieerde rechter volledig toe te passen in afwijking van het vreemde scheidingsrecht zoals voorzien in artikel 10, dat is geformuleerd voor het algemene geval van een echtscheiding die met constitutieve werking wordt uitgesproken bij rechterlijke beslissing, wanneer de abstracte discriminatie die door dat recht teweeg wordt gebracht geen concrete gevolgen in het betrokken geval heeft gehad.


88      Waarbij zij opgemerkt dat die twee bepalingen worden gescheiden door een andere bepaling, artikel 11, betreffende de uitsluiting van renvoi naar de regels van internationaal privaatrecht van de staat waarvan het recht wordt aangewezen.


89      De in artikel 12 van verordening nr. 1259/2010 neergelegde exceptie van openbare orde zal toepassing kunnen vinden wanneer aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 10 van die verordening niet wordt voldaan (in het bijzonder wanneer de betrokken discriminatie plaatsvindt op basis van een ander criterium dan het geslacht van de echtgenoten).


90      Zie in die zin Devers, A., en Farge, M., aangehaald in voetnoot 76, punt 28.


91      Die toepassing, in abstracto, van voormeld artikel 10 betekent nog niet dat de nationale rechter niet de bevoegdheid heeft, of veeleer is ontheven van de verplichting, te verifiëren dat het recht dat door andere bepalingen van verordening nr. 1259/2010 wordt aangewezen daadwerkelijk discriminerend is door zijn inhoud. Derhalve kan niet worden vermoed dat door de islam geïnspireerde wetgevingen in de regel op basis van dat artikel buiten toepassing moeten worden gelaten (op dat punt zie Möller, L.‑M., „No Fear of Talâq: Reconsideration of Muslim Divorce Laws in Light of the Rome III Regulation”, Journal of Private International Law, 2014, volume 10, nr. 3, blz. 461‑487).


92      Cursivering van mij.


93      Zie in die zin Lein, E., aangehaald in voetnoot 82, punt 25 en door de auteur aangehaalde auteurs. De laatste volzin in voormelde overweging 24 („[d]it moet echter onverlet laten dat een lidstaat zich op de openbare orde kan beroepen”) versterkt naar mijn oordeel het onderscheid tussen de in artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 neergelegde regel en de exceptie van openbare orde in artikel 12 van die verordening.


94      Uit de motivering van het allereerste voorstel dat tot de vaststelling van dat artikel 10 heeft geleid, blijkt dat de aanvankelijke doelstelling van de wetgever erin bestond, een oplossing te bieden voor de problemen van sommige vrouwen uit derde landen die in een lidstaat een scheiding of een scheiding van tafel en bed aanvragen door hun toegang ertoe te verschaffen, ook al is het recht van de staat waarvan zij de nationaliteit bezitten toepasselijk [zie amendementen 25 en 30 voorgesteld in het verslag van het Europees Parlement van 21 oktober 2008, A6‑2008/361, over het voorstel voor een verordening COM(2006) 399, aangehaald in voetnoot 67].


95      Dit zijn waarden die overigens ook andere lidstaten gemeen hebben. Zo ligt het beginsel van gelijke behandeling van echtgenoten bij ontbinding van het huwelijk verankerd in artikel 5 van Protocol nr. 7 gehecht aan het Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend binnen de Raad van Europa op 22 november 1984.


96      Volgens overweging 30 van verordening nr. 1259/2010 eerbiedigt deze „de grondrechten en de beginselen die zijn erkend bij het [Handvest], en met name bij artikel 21 daarvan, dat elke discriminatie met name op grond van geslacht […] verbiedt. Deze verordening moet door de rechterlijke instanties van de deelnemende lidstaten worden toegepast met eerbiediging van deze rechten en beginselen.”


97      Zie voorstel voor een verordening COM(2010) 105 definitief, punten 5.3 en 6 van de toelichting (inzonderheid toelichtingen bij de artikelen 2, 3 en 5); overwegingen 14, 20 en 24, alsook artikel 3, lid 1, en artikel 5. Inzonderheid wordt in de toelichting bij artikel 2 van dat voorstel uitdrukkelijk vermeld dat „beschermingsbepalingen [zijn] opgenomen, die moeten voorkomendat op echtscheiding of scheiding van tafel en bed buitenlandse rechtsregels worden toegepast die onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke waarden van de Europese Unie” (cursivering van mij).


98      Over de bezorgdheid, meer in het bijzonder van de kant van de Scandinavische lidstaten, bij de totstandkoming van dat artikel en de gevolgen die daaraan voor de uitlegging ervan moeten worden verbonden, zie Möller, L.‑M., aangehaald in voetnoot 91, blz. 467‑470.


99      Zie ook voorstel voor een verordening COM(2010) 105 definitief, punten 2 en 5.3 van de toelichtingen, waar wordt opgemerkt dat de ingevoerde vereenvoudiging zowel de echtgenoten als de rechtspractici ten goede zal komen.


100      Het is juist dat wanneer discriminerend vreemd recht krachtens artikel 10 van die verordening volledig wordt vervangen door het recht van de aangezochte rechter, er een probleem kan ontstaan doordat het gevolg kan zijn dat een in een deelnemende lidstaat uitgesproken scheidingsbeslissing niet kan worden erkend in een derde staat, waarmee partijen nauwere banden hebben (zie in dat verband onder meer Lein, E., aangehaald in voetnoot 82, punt 27 en aldaar aangehaalde auteurs). Niettemin merkt de Commissie terecht op dat de wetgever dit probleem dient op te lossen en dat niet de duidelijke bewoordingen van dat artikel 10 kunnen worden omzeild door dit laatste aan artikel 12 van de genoemde verordening te koppelen.


101      Dat veronderstelt dat de uitlegging van het Hof geldig is ongeacht de omstandigheden van het hoofdgeding, de bijzonderheden van de betrokken rechtsfiguur en de bijzonderheden van het recht van de lidstaat waar de aangezochte rechter zetelt. In dat verband breng ik in herinnering dat verordening nr. 1259/2010 volgens overweging 9 een „duidelijk en volledig rechtskader” moet bieden op het gebied waarop zij van toepassing is en dat hoofdstuk II van die verordening, waarin artikel 10 staat, het opschrift draagt „Uniforme regels inzake het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht” (cursivering van mij).


102      Volgens de verwijzende rechterlijke instantie zou in het onderhavige geval het feit dat de echtgenote in een door haar ondertekend stuk heeft verklaard dat zij betalingen had ontvangen en dat haar echtgenoot was bevrijd van zijn verplichtingen uit het huwelijk, kunnen worden gezien als instemming van de betrokkene met de echtscheiding.


103      De Duitse regering heeft verklaard dat naar haar oordeel sprake zou kunnen zijn van een gebrek aan voldoende vrijheid wanneer de door het toepasselijke recht bevoordeelde echtgenoot met gebruikmaking van zijn machtspositie op de andere echtgenoot druk heeft uitgeoefend voor de aanvaarding van de vergoeding, hetzij wanneer de abstract gediscrimineerde echtgenoot heeft ingestemd zonder de gevolgen van zijn beslissing volledig te beseffen of op basis van onvoldoende informatie. Het is aan de aangezochte rechter om dat te onderzoeken.


104      Mamisch heeft opgemerkt dat de toepassing van genoemd artikel 10 niet in het nadeel mag zijn van de persoon die bescherming geniet tegen discriminatie, hetgeen volgens hem het geval zou zijn indien verstoting niet kon worden erkend, ook al heeft de betrokken echtgenote een dergelijke scheiding vrijelijk aanvaard omdat zij wenste te hertrouwen.


105      Cursivering van mij.


106      De Franse regering leidt hieruit af dat de omstandigheid dat de gediscrimineerde echtgenoot heeft ingestemd met de betaling van een schadeloosstelling, geen gegeven vormt waarmee kan worden aangetoond dat deze laatste de wil had om in te stemmen met de scheiding en dus dat een procedure is gevolgd die het beginsel van gelijke behandeling van de echtgenoten in de zin van voormeld artikel 10 eerbiedigt.


107      Zie artikel 1, lid 2, onder e) en g), alsook overweging 10 van genoemde verordening.


108      Cursivering van mij.


109      In het onderhavige geval de betaling van een financiële vergoeding, die heeft plaatsgevonden op 12 september 2013.


110      Een echtscheiding die in het onderhavige geval tot stand is gekomen door een door de echtgenoot uitgesproken verstoting, die door een religieuze instantie is ingeschreven op 19 en 20 mei 2013.


111      De gelijkstelling door de verwijzende rechter valt misschien te verklaren door het feit dat volgens de Duitse collisieregels voor een dergelijke betaling het op de echtscheiding zelf toepasselijke recht zou kunnen gelden en niet het op de rechtsgevolgen ervan toepasselijke recht, indien zij werd aangemerkt als een vergoeding en niet als onderhoud van de echtgenote na echtscheiding (zie in die zin Möller, L.‑M., aangehaald in voetnoot 91, blz. 476 en aantekening 53).


112      Beslissing vermeld in punt 22 van de onderhavige conclusie.


113      Er zij aan herinnerd dat het Hof bevoegd is om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de opmerkingen van de partijen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechterlijke instantie in staat stellen uitspraak te doen (zie onder meer arrest van 5 juni 2014, I, C‑255/13, EU:C:2014:1291, punt 55).


114      In dat verband ziet de Commissie een analogie met andere gebieden van het recht van de Unie (onder meer de bescherming van de consument), waar dergelijke normen dwingend zijn, juist om te verhinderen dat de zwakkere partij, die waarschijnlijk door de sterkere partij onder druk kan worden gesteld, de hem gewaarborgde rechten niet geldend maakt en daarmee de bescherming die het recht van de Unie hem wil verlenen, verliest.


115      Zie ook punten 84 en volgende van de onderhavige conclusie.


116      Zie onder meer voorstel voor een verordening COM(2010) 105 definitief [punten 2.2, 2.3 in fine, 5.3 en punt 6 (inzonderheid toelichtingen bij de artikelen 2, 3 en 5) van de toelichtingen; overwegingen 14, 20 en 24; artikel 3, lid 1, en artikel 5], en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 29 april 2010 (PB 2011, C 44, blz. 167, punten 3.3 en 3.4).


117      In dezelfde lijn wordt in het arrest van het EHRM van 22 maart 2012, Konstantin Markin tegen Rusland (ECLI:CE:ECHR:2012:0322JUD003007806, § 150), beklemtoond dat het, gelet op het fundamentele belang van het verbod van discriminatie op basis van geslacht, onaanvaardbaar is dat afstand kan worden gedaan van het recht om niet aan die discriminatie te worden onderworpen, want dat zou indruisen tegen een belangrijk openbaar belang.