Language of document : ECLI:EU:T:2012:134

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer — uitgebreid)

21 maart 2012 (*)

„Staatssteun — Richtlijn 92/81/EEG — Accijns op minerale oliën — Bij productie van aluminiumoxide als brandstof gebruikte minerale oliën — Accijnsvrijstelling — Overeenstemming van vrijstelling met goedkeuringsbeschikking van Raad overeenkomstig artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81 — Vermoeden van rechtmatigheid van Uniehandelingen — Rechtszekerheid — Behoorlijk bestuur”

In de gevoegde zaken T‑50/06 RENV, T‑56/06 RENV, T‑60/06 RENV, T‑62/06 RENV en T‑69/06 RENV,

Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. O’Hagan, vervolgens door E. Creedon, als gemachtigden, bijgestaan door P. McGarry, barrister,

verzoeker in zaak T‑50/06 RENV,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J. Gstalter als gemachtigden,

verzoekster in zaak T‑56/06 RENV,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Aiello, G. De Bellis en S. Fiorentino, avvocati dello Stato,

verzoekster in zaak T‑60/06 RENV,

Eurallumina SpA, gevestigd te Portoscuso (Italië), vertegenwoordigd door R. Denton en L. Martin Alegi, solicitors,

verzoekster in zaak T‑62/06 RENV,

Aughinish Alumina Ltd, gevestigd te Askeaton (Ierland), vertegenwoordigd door M. J. Handoll en C. Waterson, solicitors,

verzoekster in zaak T‑69/06 RENV,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, N. Khan, D. Grespan en K. Walkerová als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2006/323/EG van de Commissie van 7 december 2005 betreffende de door, onderscheidenlijk, Frankrijk, Ierland en Italië ten uitvoer gelegde accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne, in de regio Shannon en op Sardinië als brandstof gebruikte minerale oliën (PB 2006, L 119, blz. 12),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, V. Vadapalas, K. Jürimäe, K. O’Higgins en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Aluminiumoxide

1        Aluminiumoxide is een wit poeder dat vooral in smelterijen wordt gebruikt om aluminium te produceren. Aluminiumoxide wordt gewonnen uit bauxieterts via een zuiveringsproces, waarvan de laatste stap de calcinatie is. Meer dan 90 % van het gecalcineerde aluminiumoxide wordt bij het smelten van aluminiummetaal gebruikt. Het restant wordt verder verwerkt en in chemische toepassingen gebruikt. Er zijn twee afzonderlijke productmarkten, te weten aluminiumoxide voor de primaire aluminiumproductie en aluminiumoxide voor chemische toepassingen. Bij de productie van aluminiumoxide kan minerale olie als brandstof worden gebruikt.

2        In Ierland, Italië en Frankrijk is er telkens slechts één aluminiumoxideproducent. Het betreft respectievelijk Aughinish Alumina Ltd (hierna: „AAL”), gevestigd in de regio Shannon, Eurallumina SpA, gevestigd op Sardinië, en Alcan Inc., gevestigd in de Gardanne. Er zijn eveneens aluminiumoxideproducenten in Duitsland, Spanje, Griekenland, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk.

 Richtlijnen inzake de accijns op minerale oliën

3        Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12; hierna: „richtlijn 92/81”) legt de regels vast betreffende de accijns op minerale oliën.

4        Volgens artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 92/81 heffen de lidstaten een geharmoniseerde accijns op minerale oliën overeenkomstig deze richtlijn en stellen zij de accijnstarieven vast overeenkomstig richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (PB L 316, blz. 19; hierna: „richtlijn 92/82”).

5        Op grond van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81 kan de Raad besluiten dat een lidstaat andere accijnsvrijstellingen mag invoeren dan die waarin deze richtlijn uitdrukkelijk voorziet. Dit artikel luidt:

„De Raad kan op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen besluiten dat een lidstaat uit specifieke beleidsoverwegingen verdere vrijstellingen of verlagingen mag invoeren.

Een lidstaat die een dergelijke maatregel wenst in te voeren, dient de Commissie daarvan in kennis te stellen en deze tevens alle relevante of benodigde gegevens te verstrekken. De Commissie stelt de andere lidstaten binnen één maand in kennis van de voorgestelde maatregel.

De Raad wordt geacht met de voorgestelde vrijstelling of verlaging te hebben ingestemd, indien binnen een termijn van twee maanden na de in de tweede alinea bedoelde kennisgeving aan de andere lidstaten, de Commissie noch een van de lidstaten heeft verzocht de aangelegenheid aan de Raad voor te leggen.”

6        Artikel 8, lid 5, van richtlijn 92/81 luidt:

„Indien de Commissie van oordeel is dat de in lid 4 bedoelde vrijstellingen of verlagingen niet langer aanvaardbaar zijn, met name uit een oogpunt van eerlijke mededinging, distorsie van de werking van de interne markt of communautair milieubeleid, dient zij bij de Raad passende voorstellen in. De Raad spreekt zich met eenparigheid van stemmen over deze voorstellen uit.”

7        In artikel 6 van richtlijn 92/82 is voor de accijns op zware stookolie het minimumtarief dat de lidstaten vanaf 1 januari 1993 moesten toepassen, vastgesteld op 13 EUR per 1 000 kg.

8        De richtlijnen 92/81 en 92/82 zijn met ingang van 31 december 2003 ingetrokken bij richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51; hierna: „richtlijn 2003/96”).

9        Richtlijn 2003/96 is krachtens artikel 2, lid 4, sub b, tweede streepje, ervan niet van toepassing op duaal gebruik van energieproducten. Volgens diezelfde bepaling kent een energieproduct een duaal gebruik wanneer het zowel als verwarmingsbrandstof als voor andere doeleinden dan als motor‑ of verwarmingsbrandstof wordt gebruikt. Het gebruik van energieproducten voor chemische reductie of elektrolytische en metallurgische procedés wordt als duaal gebruik beschouwd. Sinds 1 januari 2004 is er dan ook geen minimumaccijns meer voor zware stookolie die wordt gebruikt bij de productie van aluminiumoxide.

10      Voorts bepaalt artikel 18, lid 1, van richtlijn 2003/96 dat de lidstaten, onder voorbehoud van een voorafgaand onderzoek door de Raad op voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, worden gemachtigd om de in bijlage II vermelde belastingverlagingen of ‑vrijstellingen te blijven toepassen tot en met 31 december 2006. De punten 6, 7 en 8 van deze bijlage II betreffen met name de accijnsvrijstelling voor zware stookolie die als brandstof wordt gebruikt bij de productie van aluminiumoxide, respectievelijk in de Gardanne (Frankrijk), in de regio Shannon (Ierland) en op Sardinië (Italië).

 Beschikkingen van de Raad op grond van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81

11      In Ierland, de Italiaanse Republiek en de Franse Republiek geldt, respectievelijk sinds 1983, 1993 en 1997, een accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide gebruikte minerale oliën (hierna: „Ierse vrijstelling”, „Italiaanse vrijstelling” en „Franse vrijstelling” of gezamenlijk „litigieuze vrijstellingen”).

12      De Ierse vrijstelling is in het Ierse recht ingevoerd bij Statutory Instrument n° 126/1983, Imposition of Duties (n° 265) (Excise Duty on Hydrocarbon Oils) Order, 1983 [accijnsbesluit (nr. 265) (accijns op koolwaterstofoliën)], van 12 mei 1983. Vervolgens is zij opgenomen in Section 100, lid 1, sub e, van de Finance Act 1999 (begrotingswet voor 1999). De toepassing ervan in de regio Shannon is toegestaan bij beschikking 92/510/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 waarbij de lidstaten toestemming wordt verleend om bestaande verlaagde accijnstarieven of vrijstellingen van accijnzen te blijven toepassen op bepaalde minerale oliën die voor bijzondere doeleinden worden gebruikt, in overeenstemming met de procedure van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81/EEG (PB L 316, blz. 16; hierna: „beschikking 92/510”). De Raad heeft deze toestemming herbestudeerd en tot en met 31 december 1998 verlengd bij beschikking 97/425/EG van 30 juni 1997, waarbij de lidstaten toestemming wordt verleend op bepaalde, voor specifieke doeleinden gebruikte minerale oliën bestaande verlagingen of vrijstellingen van het accijnsrecht toe te passen en te blijven toepassen overeenkomstig de procedure van richtlijn 92/81/EEG (PB L 182, blz. 22; hierna: „beschikking 97/425”). De Raad heeft ze nogmaals verlengd, tot en met 31 december 2000, bij beschikking 1999/880/EG van 17 december 1999 waarbij de lidstaten toestemming wordt verleend de voor bepaalde, voor specifieke doeleinden gebruikte minerale oliën bestaande verlagingen of vrijstellingen van het accijnsrecht toe te passen of te blijven toepassen overeenkomstig de procedure van richtlijn 92/81/EEG (PB L 331, blz. 73; hierna: „beschikking 1999/880”).

13      De Italiaanse vrijstelling is in het Italiaanse recht ingevoerd bij decreto legislativo 26 ottobre 1995 n° 504, Testo unico delle disposizioni legislative concernenti le imposte sulla produzione e sui consumi e relative sanzioni penali e amministrative (gewoon supplement bij GURI nr. 279 van 29 november 1995; wetsbesluit nr. 504 van 26 oktober 1995, Gecoördineerde tekst van de wettelijke bepalingen betreffende de belastingen op productie en verbruik en inzake de strafrechtelijke en administratieve sancties ter zake). De toepassing ervan op Sardinië is tot en met 31 december 1994 toegestaan bij beschikking 93/697/EG van de Raad van 13 december 1993, waarbij sommige lidstaten toestemming wordt verleend om verlaagde accijnstarieven of vrijstellingen van accijns toe te passen of te blijven toepassen op bepaalde minerale oliën die voor bijzondere doeleinden worden gebruikt, in overeenstemming met de procedure van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81/EEG (PB L 321, blz. 29; hierna: „beschikking 93/697”). De Raad heeft deze toestemming een eerste maal verlengd tot en met 31 december 1996 bij beschikking 96/273/EG van 22 april 1996, waarbij sommige lidstaten toestemming wordt verleend om verlaagde accijnstarieven of vrijstellingen van accijns toe te passen of te blijven toepassen op bepaalde minerale oliën die voor bijzondere doeleinden worden gebruikt, in overeenstemming met de procedure van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81/EEG (PB L 102, blz. 40; hierna: „beschikking 96/273”). Bij beschikking 97/425 heeft de Raad deze toestemming een tweede maal verlengd, tot en met 31 december 1998. De toestemming is door de Raad een derde maal verlengd, tot en met 31 december 1999, bij beschikking 1999/255/EG van 30 maart 1999, waarbij sommige lidstaten toestemming wordt verleend op bepaalde minerale oliën bestaande verlagingen of vrijstellingen van het accijnsrecht toe te passen en te blijven toepassen overeenkomstig de procedure van richtlijn 92/81/EEG en waarbij beschikking 97/425/EG wordt gewijzigd (PB L 99, blz. 26; hierna: „beschikking 1999/255”). De Raad heeft deze toestemming bij beschikking 1999/880 een vierde maal verlengd, tot en met 31 december 2000.

14      De Franse vrijstelling is in het Franse recht ingevoerd bij artikel 6 van loi de finances rectificative pour 1997 n° 97‑1239 van 29 december 1997 (JORF van 30 december 1997, blz. 19101; wet tot wijziging van de begroting voor 1997). De toepassing ervan in de Gardanne is bij beschikking 97/425 toegestaan tot en met 31 december 1998. De Raad heeft deze toestemming bij beschikking 1999/255 een eerste maal verlengd tot en met 31 december 1999. Bij beschikking 1999/880 heeft de Raad deze toestemming een tweede maal verlengd, tot en met 31 december 2000.

15      Bij beschikking 2001/224/EG van de Raad van 12 maart 2001 houdende verlagingen en vrijstellingen van de accijns op bepaalde minerale oliën die gebruikt worden voor specifieke doeleinden (PB L 84, blz. 23; hierna: „beschikking 2001/224”), te weten de laatste beschikking van de Raad betreffende de litigieuze vrijstellingen, is de toestemming om deze vrijstellingen toe te passen verlengd tot en met 31 december 2006. Deze beschikking doet krachtens punt 5 van de considerans ervan „geen afbreuk aan de uitkomst van eventuele procedures met betrekking tot verstoringen van de werking van de interne markt die met name krachtens de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] kunnen worden ingesteld, noch aan het vereiste dat de lidstaten, overeenkomstig artikel 88 [EG], de Commissie op de hoogte brengen van voorgenomen steunmaatregelen”.

 Administratieve procedure

16      Bij brief van 28 januari 1983 heeft Ierland de Commissie ervan in kennis gesteld dat het voornemens was een toezegging ten uitvoer te leggen die het in april 1970 had gedaan aan de ontwikkelaars van een project voor de winning van aluminiumoxide uit bauxiet in het estuarium van de Shannon ten voordele van AAL, welke toezegging betrekking had op een accijnsvrijstelling voor zware stookolie die als brandstof wordt gebruikt bij de productie van aluminiumoxide. Bij brief van 22 maart 1983 heeft de Commissie aangegeven dat deze vrijstelling aan te melden staatssteun vormde. Zij heeft ook verklaard dat zij, indien de steun nu pas ten uitvoer moest worden gelegd, de brief van 28 januari 1983 had kunnen aanmerken als een aanmelding in de zin van artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag. Bij brief van 6 mei 1983 heeft Ierland de Commissie verzocht om die brief als zodanig aan te merken. Na die correspondentie heeft de Commissie geen enkel besluit genomen.

17      Bij brieven van 29 mei en 2 juni 1998 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek respectievelijk de Franse Republiek om inlichtingen verzocht teneinde na te gaan of de Italiaanse vrijstelling en de Franse vrijstelling binnen de werkingssfeer van de artikelen 87 EG en 88 EG vielen. Na een aanmaning van de Commissie van 16 juni 1998 heeft de Italiaanse Republiek op 20 juli 1998 geantwoord. Na op 10 juli 1998 om een verlenging van de antwoordtermijn te hebben verzocht, die is toegestaan op 24 juli 1998, heeft de Franse Republiek geantwoord bij brief van 7 augustus 1998.

18      Bij brieven van 17 juli 2000 heeft de Commissie de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek verzocht de litigieuze vrijstellingen bij haar aan te melden. De Franse autoriteiten hebben geantwoord bij brief van 4 september 2000. Bij brieven van 27 september 2000 heeft de Commissie Ierland en de Italiaanse Republiek herinnerd aan haar verzoek en hen en de Franse Republiek om aanvullende informatie verzocht. De Ierse autoriteiten hebben aan laatstgenoemd verzoek voldaan bij brief van 18 oktober 2000. Na een aanmaning van de Commissie van 20 november 2000 hebben de Italiaanse en de Franse autoriteiten, bij brieven van 7 respectievelijk 8 december 2000, hier eveneens aan voldaan.

19      Bij besluiten C(2001) 3296, C(2001) 3300 en C(2001) 3295 van 30 oktober 2001 heeft de Commissie respectievelijk ten aanzien van de Ierse vrijstelling, de Italiaanse vrijstelling en de Franse vrijstelling de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG ingeleid. Deze besluiten zijn aan Ierland, de Italiaanse Republiek en de Franse Republiek betekend bij brieven van 5 november 2001 en werden op 2 februari 2002 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt (PB C 30, blz. 17, 21 en 25).

20      De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van AAL, Eurallumina, Alcan en de European Aluminium Association. Op 26 maart 2002 zijn deze opmerkingen ter kennis gebracht van Ierland, de Italiaanse Republiek en de Franse Republiek.

21      Ierland heeft, na per faxbericht van 1 december 2001 om een verlenging van de antwoordtermijn te hebben verzocht, die is toegestaan op 7 december 2001, bij brief van 8 januari 2002 zijn opmerkingen meegedeeld. Bij brief van 18 februari 2002 heeft de Commissie Ierland gevraagd haar het bewijs te leveren dat het vóór zijn toetreding aan AAL een bindende toezegging had gedaan. Ierland heeft daaraan gevolg gegeven bij brief van 26 april 2002. De Italiaanse Republiek heeft haar opmerkingen meegedeeld bij brief van 6 februari 2002. De Franse Republiek heeft, na bij brief van 21 november 2001 om een verlenging van de antwoordtermijn te hebben verzocht, die is toegestaan op 29 november 2001, haar opmerkingen meegedeeld bij brief van 12 februari 2002.

 Bestreden beschikking

22      Op 7 december 2005 heeft de Commissie beschikking 2006/323/EG vastgesteld betreffende de door, onderscheidenlijk, Frankrijk, Ierland en Italië ten uitvoer gelegde accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne, in de regio Shannon en op Sardinië als brandstof gebruikte minerale oliën (PB 2006, L 119, blz. 12; hierna: „bestreden beschikking”).

23      De bestreden beschikking betreft de periode vóór 1 januari 2004, de datum waarop richtlijn 2003/96 van kracht is geworden. Niettemin breidt zij de formele onderzoeksprocedure uit tot de periode na 1 januari 2004.

24      Het dispositief van de bestreden beschikking bepaalt met name:

„Artikel 1

De accijnsvrijstellingen die Frankrijk, Ierland en Italië ten behoeve van bij de productie van aluminiumoxide gebruikte zware stookolie tot en met 31 december 2003 hebben verleend, vormen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, [EG].

Artikel 2

De steun die tussen 17 juli 1990 en 2 februari 2002 is verleend, moet, voor zover deze met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is, niet worden teruggevorderd, aangezien zulks met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht strijdig zou zijn.

Artikel 3

De in artikel 1 bedoelde steun die tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 werd verleend, is overeenkomstig artikel 87, lid 3, [EG] met de gemeenschappelijke markt verenigbaar voor zover de begunstigden een tarief van minstens 13,01 EUR per 1 000 kg zware stookolie betalen.

Artikel 4

De [...] steun die tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 werd verleend, is overeenkomstig artikel 87, lid 3, [EG] met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar voor zover de begunstigden niet een tarief van 13,01 EUR per 1 000 kg zware stookolie betaalden.

Artikel 5

1.      Frankrijk, Ierland en Italië nemen alle nodige maatregelen om de in artikel 4 bedoelde onrechtmatige steun van de begunstigden terug te vorderen.

[...]

5.      Frankrijk, Ierland en Italië gelasten, binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking, de begunstigden van de in artikel 4 bedoelde onrechtmatige steun de onwettig verleende steun terug te betalen, vermeerderd met rente.”

 Procesverloop voor het Gerecht en voor het Hof

25      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 16 februari 2006 (zaak T‑60/06), 17 februari 2006 (zaken T‑50/06 en T‑56/06) en 23 februari 2006 (zaken T‑62/06 en T‑69/06), hebben verzoekers, de Italiaanse Republiek, Ierland, de Franse Republiek, Eurallumina en AAL, de onderhavige beroepen ingesteld tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking.

26      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 maart 2006, heeft AAL krachtens artikel 242 EG een verzoek in kort geding ingediend tot opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking, voor zover zij op haar betrekking heeft. Bij beschikking van 2 augustus 2006, Aughinish Alumina/Commissie (T‑69/06 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de president van het Gerecht dit verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

27      Overeenkomstig artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft het Gerecht, op voorstel van de Tweede kamer, de onderhavige zaken verwezen naar een uitgebreide kamer, na partijen te hebben gehoord overeenkomstig artikel 51 van dit Reglement.

28      Bij beschikking van 24 mei 2007 heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht overeenkomstig artikel 50 van zijn Reglement voor de procesvoering, na de partijen te hebben gehoord, de onderhavige zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling.

29      Bij arrest van 12 december 2007, Ierland e.a./Commissie (T‑50/06, T‑56/06, T‑60/06, T‑62/06 en T‑69/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft het Gerecht de onderhavige zaken gevoegd voor het arrest. Het heeft de bestreden beschikking nietig verklaard op grond dat de Commissie, wat het niet‑toepassen van artikel 1, sub b‑v, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1; hierna: „verordening nr. 659/1999”) in de onderhavige zaak betrof, hierin de motiveringsplicht niet is nagekomen die krachtens artikel 253 EG op haar rustte. Voorts heeft het Gerecht in zaak T‑62/06 het beroep voor het overige verworpen, na de niet-ontvankelijkheid te hebben vastgesteld van de vorderingen van Eurallumina waarbij zij het Gerecht verzocht hetzij te verklaren dat de Italiaanse vrijstelling, die was toegestaan bij beschikking 2001/224, wettelijk was tot en met 31 december 2006 en dat alle betalingen die tot die datum of althans tot en met 31 december 2003 door de Italiaanse Republiek waren of moesten worden gedaan, niet als onrechtmatige staatssteun moesten worden beschouwd of niet moesten worden teruggevorderd, hetzij de artikelen 5 en 6 van de bestreden beschikking te wijzigen.

30      Bij verzoekschrift van 26 februari 2008 heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht.

31      In hogere voorziening heeft het Hof bij arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a. (C‑89/08 P, Jurispr. blz. I‑11245), het arrest Ierland e.a./Commissie, punt 29 supra, vernietigd, voor zover hierbij de bestreden beschikking nietig was verklaard op grond dat de Commissie, wat het niet toepassen van artikel 1, sub b‑v, van verordening nr. 659/1999 in de onderhavige zaak betrof, in deze beschikking de motiveringsplicht niet was nagekomen, en voor zover de Commissie hierbij was verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekers, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure in zaak T‑69/06 R. Voorts heeft het Hof de gevoegde zaken T‑50/06, T‑56/06, T‑60/06, T‑62/06 en T‑69/06 teruggewezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

32      Na het terugwijzingsarrest zijn de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 118, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bij beschikking van de president van het Gerecht van 18 december 2009 aan de Tweede kamer (uitgebreid) toegewezen.

33      Overeenkomstig artikel 119, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hebben partijen hun schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 1 februari 2010 deed Ierland dit in zaak T‑50/06 RENV, op 4 februari 2010 de Italiaanse Republiek in zaak T‑60/06 RENV, op 12 februari 2010 Eurallumina in zaak T‑62/06 RENV, op 16 februari 2010 de Franse Republiek in zaak T‑56/06 RENV en AAL in zaak T‑69/06 RENV, en op 28 april 2010 de Commissie in al deze zaken. In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Franse Republiek verklaard dat zij, gezien het door het Hof in zijn terugwijzingsarrest ingenomen standpunt, een van de in haar verzoekschrift aangevoerde middelen, inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht, introk.

34      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van 1 maart 2010 zijn de onderhavige zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

35      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur bij beschikking van 20 september 2010 toegevoegd aan de Vierde kamer, en zijn de onderhavige zaken naar de Vierde kamer (uitgebreid) verwezen.

36      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en partijen en de Raad van de Europese Unie in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht te antwoorden op een aantal vragen. Partijen en de Raad hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

37      Partijen zijn ter terechtzitting van 14 september 2011 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

 Conclusies van partijen in de procedure na verwijzing

38      In zaak T‑50/06 RENV concludeert Ierland dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover zij betrekking heeft op de Ierse vrijstelling;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

39      In zaak T‑69/06 RENV concludeert AAL dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover zij op haar betrekking heeft;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

40      In zaak T‑60/06 RENV concludeert de Italiaanse Republiek in wezen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover zij betrekking heeft op de Italiaanse vrijstelling;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

41      In zaak T‑62/06 RENV concludeert Eurallumina in wezen dat het het Gerecht behage:

–        de gehele bestreden beschikking of de artikelen 1 en 4 tot en met 6 ervan of, subsidiair, de artikelen 5 en 6 ervan, nietig te verklaren, voor zover deze beschikking of deze artikelen op haar betrekking hebben;

en/of

–        vast te stellen dat de Italiaanse vrijstelling, die is toegestaan bij beschikking 2001/224, wettig is tot en met 31 december 2006 en dat alle betalingen die door de Italiaanse Republiek zijn of moeten worden gedaan, niet als onrechtmatige staatssteun moeten worden beschouwd of althans niet moeten worden teruggevorderd;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

42      In zaak T‑56/06 RENV concludeert de Franse Republiek in wezen dat het het Gerecht behage:

–        de gehele bestreden beschikking of, subsidiair, artikel 5 ervan, nietig te verklaren, voor zover deze beschikking of dit artikel betrekking heeft op de Franse vrijstelling;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

43      In de onderhavige zaken concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vorderingen van Eurallumina die ertoe strekken dat het Gerecht bepaalde vaststellingen doet

44      De vorderingen van Eurallumina die ertoe strekken dat het Gerecht vaststelt dat de Italiaanse vrijstelling, die is toegestaan bij beschikking 2001/224, wettig is tot en met 31 december 2006 en dat alle betalingen die door de Italiaanse Republiek zijn of moeten worden gedaan, niet als onrechtmatige staatssteun moeten worden beschouwd of althans niet moeten worden teruggevorderd, hoeven niet meer te worden onderzocht. Deze vorderingen zijn immers reeds niet-ontvankelijk verklaard bij het arrest Ierland e.a./Commissie, punt 29 supra. Aangezien dit arrest bij het arrest Commissie/Ierland e.a., punt 31 supra, op dit punt niet is vernietigd, heeft het gezag van gewijsde.

 Samenvattende beschrijving van verzoekers’ middelen en grieven

45      Tot staving van hun vorderingen tot nietigverklaring voeren verzoekers in wezen een geheel van middelen en grieven aan die elkaar ten dele overlappen, ook al is hun voorwerp formeel verschillend, aangezien met elk van deze middelen en grieven de bestreden beschikking slechts wordt aangevochten voor zover zij betrekking heeft op, wat de Italiaanse Republiek (zaak T‑60/06 RENV) en Eurallumina (zaak T‑62/06 RENV) betreft, de Italiaanse vrijstelling, wat Ierland (zaak T‑50/06 RENV) en AAL (zaak T‑69/06 RENV) betreft, de Ierse vrijstelling en, wat de Franse Republiek (zaak T‑56/06 RENV) betreft, de Franse vrijstelling. Deze middelen en grieven betreffen schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van vermoeden van wettigheid en van nuttig effect van Uniehandelingen, het beginsel lex specialis derogat legi generali, het beginsel van behoorlijk bestuur, het estoppelbeginsel, het beginsel van eerbiediging van een redelijke termijn, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, artikel 3, lid 1, sub m, EG, artikel 87, leden 1 en 3, EG, artikel 88 EG, artikel 157 EG, de in artikel 1, sub b‑i, ‑iii en ‑iv, van verordening nr. 659/1999 gecodificeerde regels, de artikelen 14, lid 1, en 17 tot en met 19 van deze verordening, artikel 18 van richtlijn 2003/96, juncto bijlage II bij deze richtlijn, de regels inzake milieusteun, in het bijzonder punt 82, sub a, van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PB 2001, C 37, blz. 3), en de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (PB 1998, C 74, blz. 9), en niet-nakoming van de motiveringsplicht.

46      Ten eerste moet worden benadrukt dat verzoekers’ middelen en grieven met name zijn gericht tegen het resultaat waartoe de Commissie in de bestreden beschikking is gekomen door de staatssteunregels op de litigieuze vrijstellingen toe te passen. Verzoekers voeren in wezen aan dat dit resultaat niet wettig in tegenspraak kon zijn met de rechtsgevolgen van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk van beschikking 2001/224. Dit is echter het geval voor de bestreden beschikking, waarin wordt vastgesteld, of die op de vaststelling berust, dat de litigieuze vrijstellingen die tot en met 31 december 2003 door de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek zijn verleend, staatssteun vormen in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en waarin de terugvordering van deze steun van de begunstigden wordt gelast, voor zover zij onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, terwijl de Raad de betrokken lidstaten had gemachtigd om deze vrijstellingen toe te passen tot en met 31 december 2006. Voorts voert AAL aan dat de toepassing van de staatssteunregels in het onderhavige geval niet wettig kan leiden tot een resultaat dat in tegenspraak is met het doel van artikel 3, lid 1, sub m, EG en artikel 157 EG, te weten de verdediging en versterking van het concurrentievermogen van de industrie van de Unie. De bestreden beschikking verzwakt echter het concurrentievermogen van de industrie van de Unie in internationaal verband.

47      Ten tweede zijn de middelen en grieven van de Italiaanse Republiek, de Franse Republiek en AAL met name gericht tegen de bestreden beschikking, voor zover zij de litigieuze tot en met 31 december 2003 verleende vrijstellingen heeft gekwalificeerd als, of is gebaseerd op de kwalificatie hiervan door de Commissie als, staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

48      Ten derde zijn de middelen en grieven van de Italiaanse Republiek, Ierland en AAL met name gericht tegen de bestreden beschikking, voor zover zij de Italiaanse vrijstelling en de Ierse vrijstelling die zijn verleend tot en met 31 december 2003, met uitzondering, wat de Ierse vrijstelling betreft, van de periode vóór 17 juli 1990, heeft gekwalificeerd als, of is gebaseerd op de kwalificatie hiervan door de Commissie als, nieuwe steun en niet als bestaande steun in de zin van artikel 88 EG.

49      Ten vierde zijn de middelen en grieven van de Italiaanse Republiek met name gericht tegen de bestreden beschikking, voor zover hierin wordt vastgesteld dat de staatssteun die zou zijn verleend tot en met 31 december 2003 op grond van de Italiaanse vrijstelling, niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard in de zin van artikel 87, lid 3, EG, op grond dat deze staatssteun nauw verbonden is met de verwezenlijking door Eurallumina van milieubeschermingsdoelstellingen of de economische ontwikkeling van Sardinië heeft vergemakkelijkt.

50      Ten vijfde zijn verzoekers’ middelen en grieven met name gericht tegen de bestreden beschikking, voor zover hierin de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek wordt gelast de staatssteun die zou zijn verleend tot en met 31 december 2003 op grond van de litigieuze vrijstellingen, van de begunstigden terug te vorderen.

51      In casu is het passend eerst verzoekers’ middelen of grieven te onderzoeken die in wezen zijn ontleend aan een onrechtmatige toepassing van de staatssteunregels op de litigieuze vrijstellingen die tot en met 31 december 2003 door de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek zijn verleend overeenkomstig en op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk overeenkomstig en op grond van beschikking 2001/224.

 Middelen en grieven ontleend aan de onrechtmatige toepassing van de staatssteunregels op vrijstellingen die zijn verleend overeenkomstig en op grond van goedkeuringsbeschikkingen van de Raad

52      In zaak T‑50/06 RENV betoogt Ierland met het tweede en het vierde middel met name dat de Commissie in de bestreden beschikking het rechtszekerheidsbeginsel en het estoppelbeginsel heeft geschonden, voor zover zij de tot en met 31 december 2003 verleende Ierse vrijstelling op grond van de staatssteunregels gedeeltelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard, terwijl deze vrijstelling was verleend overeenkomstig en op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk overeenkomstig en op grond van beschikking 2001/224. Ierland merkt op dat de Commissie de wettigheid van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad nooit heeft betwist. Voorts betoogt Ierland met het vierde middel met name dat de Commissie in de bestreden beschikking het estoppelbeginsel heeft geschonden, voor zover er te veel tijd is verstreken tussen het moment waarop zij kennis heeft gekregen van de op grond van de Ierse vrijstelling verleende steun en het moment waarop zij de staatssteunregels heeft toegepast op deze vrijstelling.

53      In zaak T‑56/06 RENV verwijt de Franse Republiek met het tweede middel de Commissie in de bestreden beschikking het rechtszekerheidsbeginsel te hebben geschonden, voor zover zij de terugvordering heeft gelast van de steun die zou zijn verleend tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 op grond van de Franse vrijstelling, terwijl de Franse Republiek bij de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk bij beschikking 2001/224, was gemachtigd om deze vrijstelling toe te passen.

54      In zaak T‑60/06 RENV betoogt de Italiaanse Republiek met het zesde middel dat de Commissie in de bestreden beschikking met name het beginsel van vermoeden van wettigheid van Uniehandelingen heeft geschonden, voor zover zij de terugvordering heeft gelast van de steun die zou zijn verleend tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 op grond van de Italiaanse vrijstelling, terwijl de Italiaanse Republiek bij de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk bij beschikking 2001/224, was gemachtigd om deze vrijstelling toe te passen.

55      In zaak T‑62/06 RENV verwijt Eurallumina met het tweede middel de Commissie in de bestreden beschikking het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van vermoeden van wettigheid en van nuttig effect van Uniehandelingen en het beginsel lex specialis derogat legi generali te hebben geschonden, voor zover zij de tot en met 31 december 2003 verleende Italiaanse vrijstelling op grond van de staatssteunregels gedeeltelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard, terwijl deze vrijstelling was verleend overeenkomstig en op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk overeenkomstig en op grond van beschikking 2001/224. Voorts betoogt Eurallumina met het derde middel dat de Commissie in de bestreden beschikking het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, voor zover zij de terugvordering heeft gelast van de steun die zou zijn verleend tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 op grond van de Italiaanse vrijstelling, zonder ermee rekening te houden dat de Italiaanse Republiek bij de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk bij beschikking 2001/224, was gemachtigd om deze vrijstelling toe te passen.

56      In zaak T‑69/06 RENV verwijt AAL met het tweede middel de Commissie met name in de bestreden beschikking het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van nuttig effect van Uniehandelingen en het beginsel lex specialis derogat legi generali te hebben geschonden, en haar bevoegdheid te hebben overschreden, voor zover zij de tot en met 31 december 2003 verleende Ierse vrijstelling op grond van de staatssteunregels gedeeltelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard, terwijl deze vrijstelling was verleend overeenkomstig en op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk overeenkomstig en op grond van beschikking 2001/224. Voorts voert AAL met het vijfde middel aan dat de Commissie in de bestreden beschikking het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van eerbiediging van een redelijke termijn en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, voor zover er te veel tijd is verstreken tussen het moment waarop zij kennis heeft gekregen van de Ierse vrijstelling en het moment waarop zij de staatssteunregels heeft toegepast op deze vrijstelling. Ten slotte betoogt AAL met het vierde middel dat de Commissie met name het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door de vaststelling van de bestreden beschikking, waarbij zij de terugvordering heeft gelast van de steun die aan AAL zou zijn verleend tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 op grond van de Ierse vrijstelling, terwijl Ierland bij de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk bij beschikking 2001/224, was gemachtigd om deze vrijstelling toe te passen.

57      In de zaken T‑50/06 RENV, T‑56/06 RENV, T‑60/06 RENV, T‑62/06 RENV en T‑69/06 RENV weerlegt de Commissie alle argumenten van verzoekers en vordert zij afwijzing van de middelen en grieven die zijn ontleend aan de onrechtmatige toepassing in de bestreden beschikking van de staatssteunregels op vrijstellingen die zijn verleend overeenkomstig en op grond van goedkeuringsbeschikkingen van de Raad.

58      Overeenkomstig het beginsel van proceseconomie lijkt het opportuun om eerst de middelen en grieven inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het beginsel van vermoeden van wettigheid van Uniehandelingen te onderzoeken. Met deze middelen en grieven verwijten verzoekers de Commissie in wezen dat zij in de bestreden beschikking, door te besluiten dat de litigieuze vrijstellingen die tot en met 31 december 2003 zijn verleend door de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek staatssteun vormen in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en door de terugvordering van deze steun van de begunstigden te gelasten, voor zover zij onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, gedeeltelijk de rechtsgevolgen teniet heeft gedaan van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk van beschikking 2001/224, waarbij de betrokken lidstaten werden gemachtigd om deze vrijstellingen toe te passen tot en met 31 december 2006.

59      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat handelingen van de instellingen van de Unie in beginsel worden vermoed rechtsgeldig te zijn en bijgevolg rechtsgevolgen in het leven roepen, zolang zij niet zijn ingetrokken, in het kader van een beroep tot nietigverklaring nietig zijn verklaard of ten gevolge van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid ongeldig zijn verklaard (zie arrest Hof van 5 oktober 2004, Commissie/Griekenland, C‑475/01, Jurispr. blz. I‑8923, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Als uitzondering op dit beginsel moeten handelingen die een onregelmatigheid vertonen die van een zo klaarblijkelijke ernst is dat zij door de rechtsorde van de Unie niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel — ook geen voorlopig — rechtsgevolg te hebben gesorteerd, dat wil zeggen als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering beoogt een evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms tegenstrijdige vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten stabiliteit van de rechtsverhoudingen en eerbiediging van de legaliteit (zie arrest Commissie/Griekenland, punt 59 supra, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat een handeling van een gemeenschapsinstelling non‑existent is, moet deze vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden voorbehouden voor uiterst extreme gevallen (zie arrest Commissie/Griekenland, punt 59 supra, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe strekt te waarborgen dat door het Unierecht beheerste rechtssituaties en ‑betrekkingen voorzienbaar zijn (arresten Hof van 10 april 2003, Schulin, C‑305/00, Jurispr. blz. I‑3525, punt 58, en 15 september 2005, Ierland/Commissie, C‑199/03, Jurispr. blz. I‑8027, punt 69). Hiertoe is essentieel dat de instellingen van de Unie de onaantastbaarheid respecteren van door hen vastgestelde handelingen die de juridische en materiële situatie van rechtssubjecten beïnvloeden, zodat zij deze handelingen slechts zullen kunnen wijzigen met inachtneming van de bevoegdheids‑ en vormvoorschriften (zie arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan evenwel niet met succes worden aangevoerd, wanneer het rechtssubject, wiens juridische en materiële situatie door de betrokken handeling ongunstig werd beïnvloed, de voorwaarden van die handeling niet in acht heeft genomen (zie arrest Gerecht van 25 maart 1999, Forges de Clabecq/Commissie, T‑37/97, Jurispr. blz. II‑859, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het rechtszekerheidsbeginsel vereist eveneens dat de instellingen van de Unie in beginsel de incoherenties vermijden die bij de tenuitvoerlegging van de verschillende Unierechtelijke bepalingen kunnen ontstaan, in het bijzonder wanneer deze bepalingen hetzelfde doel hebben, zoals een niet-vervalste mededinging binnen de gemeenschappelijke markt (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punten 41 en 42, en arrest Gerecht van 31 januari 2001, RJB Mining/Commissie, T‑156/98, Jurispr. blz. II‑337, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Voor zover deze middelen en grieven de vraag opwerpen inzake de onderlinge verhouding tussen de regels inzake harmonisatie van de belastingwetgevingen, met name die inzake accijnzen, en de staatssteunregels, zij voorts aan het volgende herinnerd.

64      Ten tijde van de feiten bepaalde artikel 2 EG met name dat de Commissie de aan haar opgedragen taak uitvoerde „door het instellen van een gemeenschappelijke markt”. Teneinde de in artikel 2 EG genoemde doelstellingen te bereiken, bepaalde artikel 3, lid 1, sub c en g, EG dat het optreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin het EG-Verdrag voorzag, bestond uit „een interne markt, gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal” en „een regime waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst”.

65      Het EG-Verdrag heeft de Gemeenschap de actiemiddelen verschaft om verschillende soorten verstoringen die de goede werking van de interne markt schaadden, ongedaan te maken.

66      Artikel 93 EG strekt ertoe de handelsbelemmeringen die voortvloeien uit de dispariteiten tussen de nationale belastingstelsels, ook al worden deze op niet-discriminerende wijze toegepast, te verminderen (arrest Hof van 27 februari 1980, Commissie/Denemarken, 171/78, Jurispr. blz. 447, punt 20). Dit artikel bepaalde in de ten tijde van de feiten geldende versie dat de „Raad [...] op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen de bepalingen [vaststelde] die betrekking [hadden] op de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en de andere indirecte belastingen, voor zover deze harmonisatie noodzakelijk [was] om de instelling en de werking van de interne markt binnen de in artikel 14 gestelde termijn te verzekeren”. Krachtens artikel 93 EG was de Raad aldus bevoegd om de nationale wetgevingen inzake accijnzen te harmoniseren, voor zover noodzakelijk om de totstandkoming en de werking van de interne markt te verzekeren (zie in die zin arrest Hof van 17 juni 1999, Socridis, C‑166/98, Jurispr. blz. I‑3791, punt 25, en conclusie van advocaat‑generaal Mischo bij dit arrest, Jurispr. blz. I‑3793, punt 53).

67      Richtlijn 92/81, die is vastgesteld op grond van artikel 93 EG, beoogt blijkens de overwegingen van de considerans en artikel 1, lid 1, ervan om door middel van een harmonisatie van de accijns op minerale oliën het vrije verkeer van de betrokken producten te verwezenlijken en daarmee de goede werking van de interne markt te bevorderen (arrest Gerecht van 27 september 2000, BP Chemicals/Commissie, T‑184/97, Jurispr. blz. II‑3145, punt 61).

68      Voorts volgt uit de zesde overweging van de considerans en artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81 dat de lidstaten niet eenzijdig aanvullende vrijstellingen op de door de harmonisatie van de accijns op minerale oliën bestreken gebieden kunnen aannemen, maar dat hiervoor een optreden van de Raad is vereist, die op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen kan besluiten dat de lidstaten uit specifieke beleidsoverwegingen deze vrijstellingen mogen toepassen wanneer en zolang dat verenigbaar is met de goede werking van de interne markt.

69      Zo preciseert de zesde overweging van de considerans van richtlijn 92/81 dat „het [...] dienstig is de lidstaten toe te staan op facultatieve basis bepaalde andere vrijstellingen of verlaagde tarieven toe te passen op hun nationale grondgebied, mits dit geen verstoring van de mededinging tot gevolg heeft”. Uit die overweging van de considerans volgt dat het gehele artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81 moet worden uitgelegd met inachtneming van de mededingingsverstoringen die uitvoeringsmaatregelen van die bepaling kunnen veroorzaken (zie in die zin en naar analogie arrest BP Chemicals/Commissie, punt 67 supra, punt 62).

70      Dit wordt bevestigd door de achtste overweging van de considerans van richtlijn 92/81, die wijst op de noodzaak om „een procedure [vast te stellen] om alle vrijstellingen en verlaagde tarieven waarin deze richtlijn voorziet opnieuw te bezien, teneinde na te gaan of zij nog verenigbaar zijn met de goede werking van de interne markt”, en artikel 8, lid 5, van dezelfde richtlijn, waaruit volgt dat de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen zijn goedkeuringsbeschikkingen opnieuw bestudeert wanneer de Commissie van oordeel is dat de toegestane vrijstellingen of verlagingen niet langer aanvaardbaar zijn, met name wegens oneerlijke mededinging of verstoring van de werking van de interne markt.

71      Uit nationale steunmaatregelen voortvloeiende mededingingsverstoringen worden door de Commissie onderzocht in het kader van een regeling inzake voorafgaande goedkeuring van de Commissie onder toezicht van de Unierechter. Overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG moet staatssteun immers verplicht bij de Commissie worden aangemeld. Deze procedure geldt voor alle staatssteun, ook voor die van fiscale aard. De lidstaten mogen hun voorgenomen maatregelen niet ten uitvoer leggen zonder de goedkeuring van de Commissie af te wachten. De Commissie onderzoekt de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de interne markt en gaat daarbij niet af op hun vorm, maar op hun gevolgen. Het in artikel 87 EG vervatte beginsel van onverenigbaarheid met de interne markt geldt immers voor steunmaatregelen „in welke vorm [dan] ook” en met name voor sommige belastingmaatregelen. De Commissie kan beslissen dat de betrokken lidstaat de steunmaatregelen moet wijzigen of intrekken wanneer zij heeft vastgesteld dat zij onverenigbaar met de interne markt zijn. Wanneer de betrokken steunmaatregelen in strijd met de procedureregels reeds ten uitvoer zijn gelegd, impliceert de intrekking ervan in beginsel dat de lidstaat deze steun van de begunstigden terugvordert.

72      Uit de punten 64 tot en met 71 hierboven volgt dat de regels inzake harmonisatie van de nationale belastingwetgevingen, met name die inzake accijnzen, die zijn vastgesteld in artikel 93 EG en in richtlijn 92/81, en de staatssteunregels die zijn vastgesteld in de artikelen 87 EG tot en met 89 EG, hetzelfde doel hebben, te weten de bevordering van de goede werking van de interne markt door met name te strijden tegen mededingingsverstoringen. Gelet op hun gemeenschappelijk doel leidt de coherente uitvoering van deze verschillende regels onontkoombaar tot de conclusie dat, anders dan de Commissie stelt, het begrip „mededingingsverstoring” dezelfde draagwijdte en betekenis heeft inzake harmonisatie van de nationale belastingwetgevingen als inzake staatssteun. Voorts volgt uit de punten 66 tot en met 70 hierboven dat de instellingen van de Unie, te weten de Commissie, die voorstellen doet, en de Raad, die beschikt, op grond van de regels inzake harmonisatie van de nationale belastingwetgevingen, met name die inzake accijnzen, die zijn vastgesteld in artikel 93 EG en in richtlijn 92/81, uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid hebben voor de beoordeling krachtens artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81 van het bestaan van een eventuele mededingingsverstoring om een lidstaat al dan niet te machtigen om een vrijstelling van de geharmoniseerde accijns toe te passen of te blijven toepassen, of voor de beoordeling overeenkomstig artikel 8, lid 5, van richtlijn 92/81 van het bestaan van een eventuele oneerlijke mededinging of verstoring van de werking van de interne markt die een heronderzoek van een op grond van dit artikel reeds gegeven machtiging rechtvaardigt. In geval van een negatieve beoordeling dienaangaande staat het aan de Commissie om aan de Raad een voorstel te doen om geen toestemming te verlenen voor de gevraagde vrijstelling of, in voorkomend geval, om de reeds gegeven toestemming voor de vrijstelling in te trekken of te wijzigen. In geval van een andere beoordeling van de Raad dienaangaande kan de Commissie gebruikmaken van de haar bij artikel 230 EG verleende bevoegdheden om bij de Unierechter beroep in te stellen tot nietigverklaring van de beschikking van de Raad om een vrijstelling goed te keuren of een reeds gegeven toestemming voor een vrijstelling te behouden, teneinde te doen toetsen of er objectief gezien sprake is van mededingingsverstoring, oneerlijke mededinging of verstoring van de werking van de interne markt veroorzaakt door deze vrijstelling.

73      Ten slotte zij eraan herinnerd dat het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 87, lid 1, EG volgens de rechtspraak aan een objectieve situatie beantwoordt en niet afhangt van het gedrag of de verklaringen van de instellingen (zie in die zin arrest Commissie/Ierland e.a., punt 31 supra, punt 72). Artikel 87, lid 1, EG verklaart steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Deze bepaling heeft dus betrekking op besluiten van de lidstaten waarbij zij ter verwezenlijking van eigen economische en sociale doeleinden, eenzijdig en autonoom geldmiddelen ter beschikking van ondernemingen of andere rechtssubjecten stellen of hun voordelen verschaffen om de verwezenlijking van de nagestreefde economische of sociale doelstellingen te bevorderen (arrest Hof van 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, Jurispr. blz. 1205, punt 31, en arrest Gerecht van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, T‑351/02, Jurispr. blz. II‑1047, punt 100).

74      Voordelen kunnen dus slechts als steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG worden aangemerkt, wanneer zij meer in het bijzonder aan de staat kunnen worden toegerekend (zie arrest Hof van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, Jurispr. blz. I‑4397, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, punt 73 supra, punt 101), aangezien de vraag of een steunmaatregel aan een staat moet worden toegerekend, verschilt van de vraag of de steun met staatsmiddelen is bekostigd (zie arrest van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, reeds aangehaald, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Aan de hand van de in de punten 59 tot en met 74 hierboven genoemde regels moet worden nagegaan of, zoals verzoekers stellen, de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van vermoeden van wettigheid van Uniehandelingen heeft geschonden, voor zover zij onrechtmatig bepaalde rechtsgevolgen teniet heeft gedaan van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk van beschikking 2001/224, door in de bestreden beschikking de staatssteunregels toe te passen op de tot en met 31 december 2003 verleende litigieuze vrijstellingen.

76      In casu betwist de Commissie niet dat de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek zich hebben gebaseerd op de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk op beschikking 2001/224, om tot en met 31 december 2003 litigieuze vrijstellingen toe te passen of te blijven toepassen, respectievelijk op Sardinië, in de regio Shannon en in de Gardanne, ten voordele van Eurallumina, AAL en Alcan. Zoals is opgemerkt in punt 68 hierboven, waren deze goedkeuringsbeschikkingen immers een noodzakelijke voorwaarde opdat de betrokken lidstaten deze vrijstellingen op wettige wijze konden verlenen. Voorts erkent de Commissie, zoals blijkt uit punt 99 van de considerans van de bestreden beschikking, dat „de lidstaten [...] gerechtigd waren te vertrouwen op de bewoording van beschikkingen 92/510/EEG, 93/697/EG, 96/273/EG, 97/425/EG, 1999/255/EG, 1999/880/EG en 2001/224/EG”.

77      Bij de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk beschikking 2001/224, werden de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek duidelijk en ondubbelzinnig ertoe gemachtigd om, laatstelijk tot en met 31 december 2006, accijnsvrijstellingen voor bij de productie van aluminiumoxide, respectievelijk op Sardinië, in de regio Shannon en in de Gardanne, als brandstof gebruikte minerale oliën toe te passen of te blijven toepassen, onder het enkele voorbehoud van een eventueel voorafgaand onderzoek door de Raad, op basis van een voorstel van de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 8, lid 5, van richtlijn 92/81 (zie punt 6 hierboven). Voor zover aan deze beschikkingen bepaalde geografische en tijdgebonden beperkende voorwaarden waren verbonden, waren zij bindend voor de betrokken lidstaten. De Commissie heeft overigens hiermee rekening gehouden in de punten 17 en 63 van de considerans van de bestreden beschikking.

78      De Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek hebben ontegenzeggelijk volledig voldaan aan de bij de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad vastgestelde geografische en tijdgebonden beperkende voorwaarden. Zij hebben de litigieuze vrijstellingen slechts toegepast of zijn ze slechts blijven toepassen in de regio’s die in de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad worden genoemd, te weten respectievelijk op Sardinië, in de regio Shannon en in de Gardanne. Voorts hebben zij de litigieuze vrijstellingen verleend tijdens de periode waarin de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad gevolgen sorteerden, te weten de periode tot en met 31 december 2006.

79      De Commissie stelt dat de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad een noodzakelijke maar ontoereikende voorwaarde vormen voor de verlening van de litigieuze vrijstellingen door de betrokken lidstaten. Volgens haar nemen deze beschikkingen niet weg dat de litigieuze vrijstellingen, indien zij staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormden, overeenkomstig artikel 88 EG bij haar moesten worden aangemeld en door haar moesten worden toegestaan. De noodzaak van goedkeuringsbeschikkingen van de Raad voor een daaropvolgende toepassing van de staatssteunprocedures en -regels, wordt bevestigd door punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar eventuele procedures en beschikkingen van de Commissie op grond van de artikelen 87 EG en 88 EG.

80      Dienaangaande zij erop gewezen dat, zoals de Commissie zelf heeft erkend in punt 97 van de considerans van de bestreden beschikking, in geen van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad die dateren van vóór beschikking 2001/224, „enige strijdigheid met de staatssteunregels wordt vermeld, noch is er daarin sprake van enige aanmeldingsverplichting”. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat de Raad de gevolgen van deze beschikkingen met opzet afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat de betrokken lidstaten de litigieuze vrijstellingen bij de Commissie overeenkomstig artikel 88 EG aanmeldden en de Commissie een beschikking van geen bezwaar of een positieve beschikking inzake staatssteun gaf.

81      Voorts kan punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224, zoals het gedeeltelijk in punt 15 hierboven is weergegeven, anders dan de Commissie stelt, niet worden beschouwd als een uitdrukkelijke wilsuiting van de Raad om de gevolgen van zijn machtiging afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de betrokken lidstaten hun verplichting tot aanmelding van de litigieuze vrijstellingen bij de Commissie overeenkomstig artikel 88 EG nakwamen en de Commissie jegens hen een beschikking van geen bezwaar of een positieve beschikking gaf, en wel om de volgende redenen.

82      Voor alles is de door de Commissie verdedigde uitlegging van punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224 impliciet maar noodzakelijkerwijze door de Raad ontkracht in zijn antwoord op de vragen van het Gerecht (zie punt 36 hierboven). Op de aan hem gestelde vraag of een toetsing van de litigieuze vrijstellingen aan de staatssteunregels die, zoals in casu, wordt afgesloten met een negatieve eindbeschikking van de Commissie, ertoe kon leiden dat vroegtijdig een einde kwam aan deze vrijstellingen, niettegenstaande de bewoordingen van artikel 1 van beschikking 2001/224, volgens welke de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek ertoe gemachtigd waren om de litigieuze vrijstellingen te blijven toepassen tot en met 31 december 2006, heeft de Raad geantwoord dat, zo de Commissie nalaat hetzij de aan artikel 230 EG ontleende bevoegdheden uit te oefenen, hetzij krachtens artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81 een nieuw voorstel te doen, overeenkomstig artikel 8, lid 5, van deze richtlijn „beschikking 2001/224 geldig bleef en de [betrokken] lidstaten gemachtigd waren om zich te baseren op de hierbij gegeven machtiging om de litigieuze vrijstellingen te behouden”. Uit dit antwoord vloeit voort dat de Raad de gevolgen van beschikking 2001/224 niet heeft willen doen afhangen van eventuele daaropvolgende procedures en beschikkingen van de Commissie inzake staatssteun.

83      In geen geval kan de door de Commissie verdedigde uitlegging van punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224 en van de verwijzing hierin naar eventuele procedures en beschikkingen op grond van de artikelen 87 EG en 88 EG worden aanvaard, voor zover zij in de omstandigheden van de onderhavige zaak zou leiden tot een incoherente uitvoering van de regels inzake harmonisatie van de belastingwetgevingen, met name die inzake accijnzen, en van de staatssteunregels, die in strijd zou zijn met de vereisten voortvloeiend uit de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel (zie punt 62 hierboven).

84      In de eerste plaats leidt deze uitlegging niet tot een coherente uitvoering van de verschillende Unierechtelijke regels waarvan in casu om toepassing wordt verzocht, voor zover de opeenvolgende goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, die op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen zijn gegeven, overeenkomstig de in de punten 66 tot en met 68 hierboven uiteengezette regels waren gebaseerd op een gemeenschappelijk oordeel van de Raad en de Commissie dat de litigieuze vrijstellingen de mededinging niet verstoorden en de goede werking van de interne markt niet belemmerden, zodat a priori een van de elementen van de definitie van staatssteun in de zin van artikel 87 EG ontbrak, te weten dat hierdoor de concurrentie wordt vervalst.

85      Dit gemeenschappelijk oordeel van de Raad en de Commissie wordt bevestigd door de vierde overweging van de considerans van beschikking 92/510, die bepaalt dat „de Commissie en alle lidstaten het ermee eens zijn dat al deze uitzonderingen [...] geen aanleiding geven tot concurrentievervalsingen noch de werking van de interne markt verstoren”, en door een soortgelijke overweging in de vierde overweging van de considerans van beschikking 93/697 en van beschikking 96/273.

86      Voorts vindt dit oordeel steun in het arrest Commissie/Ierland e.a., punt 31 supra, punt 83, waarin het Hof heeft vastgesteld dat „de Commissie [...] van mening was, toen de Raad de beschikkingen tot goedkeuring van de litigieuze vrijstellingen vaststelde, dat deze geen aanleiding gaven tot concurrentievervalsingen en de goede werking van de interne markt niet belemmerden”.

87      Het gemeenschappelijk oordeel wordt nogmaals bevestigd door de Raad in zijn antwoord op de vragen van het Gerecht (zie punt 36 hierboven), door erop te wijzen dat „hij de drie betrokken lidstaten, in een situatie met naar zijn weten drie specifieke begunstigden en drie andere ondernemingen in andere staten, die eveneens aluminiumoxide produceerden, op grond van zijn bevoegdheden krachtens artikel 93 EG, en bijgevolg met inachtneming van het vereiste van de goede werking van de interne markt, heeft gemachtigd om [de litigieuze vrijstellingen], waarvan [hij] en de Commissie de inhoud, draagwijdte en gevolgen goed kenden, te blijven toepassen tot een vastgestelde datum”.

88      Daarenboven wordt, volgens het gemeenschappelijke oordeel van de Raad en de Commissie, in de vijfde overweging van de considerans van beschikking 97/425, punt 4 van de considerans van beschikking 1999/880 en, in een vergelijkbare formulering, de vierde overweging van de considerans van beschikking 1999/255, bepaald dat de „vrijstellingen geregeld door de Commissie [zouden] worden onderzocht om hun verenigbaarheid met de werking van de interne markt en andere doelstellingen van het [EG-]Verdrag te verzekeren”.

89      Ten slotte heeft de Commissie in punt 97 van de considerans van de bestreden beschikking zelf erkend dat toen de Raad de goedkeuringsbeschikkingen, laatstelijk beschikking 2001/224, op haar voorstel met eenparigheid van stemmen gaf, bleek „dat een van de elementen uit de definitie van staatssteun in artikel 87 van het Verdrag — verstoring van de mededinging — [ontbrak]”.

90      Gezien het gemeenschappelijk oordeel van de Raad en de Commissie waarop alle goedkeuringsbeschikkingen van de Raad zijn gebaseerd, dat de litigieuze vrijstellingen de mededinging niet verstoorden en de goede werking van de interne markt niet belemmerden, zou het onsamenhangend zijn om punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224 en de verwijzing hierin naar eventuele procedures en beschikkingen op grond van de artikelen 87 EG en 88 EG aldus uit te leggen dat de Raad de gevolgen van beschikking 2001/224 heeft willen doen afhangen van eventuele procedures en beschikkingen van de Commissie inzake staatssteun. Dit gemeenschappelijk oordeel strookt daarentegen met de tegenovergestelde uitlegging, volgens welke de Raad de gevolgen van beschikking 2001/224 niet heeft willen doen afhangen van de uitkomst van eventuele daaropvolgende procedures en beschikkingen inzake staatssteun.

91      In de tweede plaats leidt de door de Commissie verdedigde uitlegging niet tot een coherente uitvoering van de verschillende Unierechtelijke regels waarvan in casu om toepassing wordt verzocht, voor zover de regionale selectiviteit van de litigieuze vrijstellingen rechtstreeks voortvloeide uit de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, waarin de geografische beperkende voorwaarden voor de toepassing van de litigieuze vrijstellingen waren vastgelegd. Zoals de Commissie zelf in de punten 17 en 63 van de considerans van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, konden de litigieuze vrijstellingen, zoals is bepaald in de betrokken nationale wettelijke regelingen, niet op het gehele grondgebied van de betrokken lidstaten worden toegepast, maar alleen in de regio’s die werden vermeld in bijlage I bij beschikking 2001/224, waarnaar artikel 1, lid 1, van deze beschikking verwees, en, zoals vermeld in punt 63 van de considerans van de bestreden beschikking, waren zij „regionaal selectief, omdat met [de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad] alleen vrijstellingen in bepaalde regio’s werden toegestaan en kandidaat-investeerders die in aluminiumoxideproductie in andere regio’s wilden investeren, niet zeker konden zijn dat zij dezelfde behandeling zouden krijgen”. De regionale selectiviteit van deze maatregelen kon bijgevolg a priori niet aan de betrokken lidstaten worden toegerekend, maar vloeide voort uit de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad.

92      Aangezien de regionale selectiviteit van de litigieuze vrijstellingen niet voortvloeide uit eenzijdige en autonome beslissingen van de betrokken lidstaten, maar uit de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, zou het onsamenhangend zijn om punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224 en de verwijzing hierin naar eventuele procedures en beschikkingen op grond van de artikelen 87 EG en 88 EG aldus uit te leggen dat de Raad de gevolgen van beschikking 2001/224 heeft willen doen afhangen van eventuele procedures en beschikkingen van de Commissie inzake staatssteun. Dit feit strookt daarentegen met de tegenovergestelde uitlegging, volgens welke de Raad de gevolgen van beschikking 2001/224 niet heeft willen doen afhangen van de uitkomst van eventuele daaropvolgende procedures en beschikkingen inzake staatssteun.

93      In de derde plaats leidt de door de Commissie verdedigde uitlegging niet tot een coherente uitvoering van de verschillende Unierechtelijke regels waarvan in casu om toepassing wordt verzocht, voor zover de niet-naleving door de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek van de bij richtlijn 92/82 vastgestelde minimumaccijns, die voor de betrokken periode 13 EUR per 1 000 kg bedroeg, in overeenstemming was met de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk met beschikking 2001/224, waarbij de betrokken lidstaten werden gemachtigd om de litigieuze vrijstellingen tot en met 31 december 2006 toe te passen of te blijven toepassen. Zoals de Commissie zelf in punt 76 van de considerans van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, „waren alle drie de [door de Raad goedgekeurde] vrijstellingen volledige vrijstellingen”. Zij onderscheidden zich derhalve van de accijnsverlagingen of de toepassingen van verschillende accijnstarieven die bij de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk bij beschikking 2001/224, waren toegestaan op de uitdrukkelijke voorwaarde dat de toegepaste tarieven in overeenstemming waren met de verplichtingen uit hoofde van richtlijn 92/82, en met name hoger waren dan de bij deze richtlijn vastgestelde minimumaccijnzen. Bijgevolg is de niet-betaling door Eurallumina, AAL en Alcan vóór 31 december 2006 van een recht dat niet lager is dan de bij richtlijn 92/82 vastgestelde minimumaccijns, die voor de betrokken periode 13 EUR per 1 000 kg bedroeg, te wijten aan de beschikkingen van de Raad waarbij de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek worden gemachtigd om tot die datum volledige accijnsvrijstellingen voor bij de productie van aluminiumoxide, respectievelijk op Sardinië, in de regio Shannon en in de Gardanne, als brandstof gebruikte minerale oliën te blijven toepassen.

94      Gezien de aard van de door hem goedgekeurde maatregelen, te weten volledige accijnsvrijstellingen in plaats van accijnsverlagingen die de bij richtlijn 92/82 vastgestelde minimumaccijns naleven, zou het paradoxaal geweest zijn dat de Raad met punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224 uiting heeft willen geven aan zijn wil om de gevolgen van deze beschikking te doen afhangen van een latere beschikking van de Commissie inzake staatssteun, zoals de bestreden beschikking, volgens welke de betrokken lidstaten alleen accijnsverlagingen wettig ten uitvoer konden leggen, op voorwaarde dat de toegepaste tarieven hoger waren dan de bij richtlijn 92/82 vastgestelde minimumaccijns van 13 EUR per 1 000 kg (zie punt 76 van de considerans en artikel 4 van de bestreden beschikking). De aard van de door de Raad goedgekeurde maatregelen strookt daarentegen met de tegenovergestelde uitlegging, volgens welke de Raad de gevolgen van beschikking 2001/224 niet heeft willen doen afhangen van de uitkomst van eventuele daaropvolgende procedures en beschikkingen inzake staatssteun.

95      Blijkens de punten 83 tot en met 94 hierboven kunnen punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224 en de verwijzing hierin naar eventuele procedures en beschikkingen van de Commissie op grond van de artikelen 87 EG en 88 EG, anders dan de Commissie stelt, geen gevallen betreffen waarin de lidstaten accijnsverlagingen of ‑vrijstellingen toepassen door zich eenvoudigweg te houden aan een door een instelling van de Unie gegeven machtiging (zie in die zin en naar analogie arrest Commissie/Griekenland, punt 59 supra, punten 15, 16, 24 en 25, en arrest Hof van 15 juli 2010, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑582/08, Jurispr. blz. I‑7195, punten 47‑52). Een dergelijke uitlegging zou immers inbreuk maken op het uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende vereiste om een coherente uitvoering te verzekeren van de verschillende Unierechtelijke bepalingen waarvan in casu om toepassing wordt verzocht (punt 62 hierboven). Dit punt van de considerans en deze verwijzing betreffen dus a priori andere gevallen dan die van het onderhavige geding, waarin de lidstaten accijnsverlagingen of ‑vrijstellingen toepassen op grond van hun discretionaire bevoegdheid krachtens het Unierecht (zie in die zin arrest van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, punt 73 supra, punt 113; zie in die zin en naar analogie arrest Socridis, punt 66 supra, punten 19 en 20) of door niet-naleving van de uitdrukkelijk in het Unierecht gestelde voorwaarden om de goede werking van de interne markt te verzekeren, zoals de bij richtlijn 92/82 vastgestelde minimumaccijnzen.

96      Derhalve kan de Commissie niet op goede gronden betogen dat de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek, door de litigieuze vrijstellingen te blijven toepassen tijdens de periode tot en met 31 december 2003, niet hebben voldaan aan een voorwaarde die is gesteld in de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, waaronder beschikking 2001/224, en die de gevolgen van deze beschikkingen deed afhangen van de uitkomst van eventuele daaropvolgende procedures en beschikkingen van de Commissie inzake staatssteun.

97      De betrokken lidstaten hebben bijgevolg voldaan aan alle in de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk in beschikking 2001/224, gestelde voorwaarden, zodat zij de litigieuze vrijstellingen tot en met 31 december 2003 niet alleen hebben verleend op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, maar ook door zich eenvoudigweg te voegen naar de in deze beschikkingen vastgestelde voorwaarden.

98      Voorts faalt het betoog van de Commissie dat de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk beschikking 2001/224, de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek in geen geval konden bevrijden van hun verplichting om de staatssteunprocedures en ‑regels na te leven, en dat de Raad bij de uitoefening van zijn eigen bevoegdheden inzake belastingharmonisatie geen inbreuk mocht maken op haar bijna exclusieve bevoegdheid inzake staatssteun. Zoals blijkt uit de in de punten 73 en 74 hierboven aangehaalde rechtspraak, konden de voordelen die de litigieuze vrijstellingen eventueel hadden verschaft aan de begunstigden ervan immers slechts worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, indien zij konden worden toegerekend aan een autonome en eenzijdige beslissing van de betrokken lidstaten. In casu hadden deze lidstaten de litigieuze voordelen echter verleend op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk van beschikking 2001/224, en met naleving van alle in deze beschikkingen vastgestelde voorwaarden. Zoals verzoekers in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht en ter terechtzitting terecht hebben opgemerkt, moesten deze voordelen dus worden toegerekend aan de Unie, die bij monde van een van haar instellingen de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek had gemachtigd om de litigieuze vrijstellingen tot en met 31 december 2006 te blijven toepassen, met name op grond van de overweging dat deze vrijstellingen de mededinging niet verstoorden.

99      Zolang de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk beschikking 2001/224, van kracht waren en noch waren gewijzigd door de Raad, noch nietig waren verklaard door de Unierechter, kon de Commissie bijgevolg in de eigenlijke uitoefening van haar bijna exclusieve bevoegdheden krachtens de artikelen 87 EG en 88 EG de litigieuze vrijstellingen niet aanmerken als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Voorts had de Commissie, voor zover de procedurele verplichtingen van artikel 88 EG voortvloeiden uit de kwalificatie van de betrokken maatregelen als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, geen gegronde redenen om de betrokken lidstaten te verwijten dat zij de litigieuze vrijstellingen bij haar niet hadden aangemeld die zij tot en met 31 december 2003 hadden verleend op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk van beschikking 2001/224, en met naleving van de in deze beschikkingen vastgestelde voorwaarden.

100    Hoewel de Commissie hiervoor verantwoordelijk was (zie punt 72 hierboven), heeft zij nooit gebruikgemaakt van haar bevoegdheden om intrekking of wijziging van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk van beschikking 2001/224, nietigverklaring van deze beschikkingen of ongeldigverklaring van richtlijn 92/81 in haar geheel of van alleen artikel 8, lid 4, ervan te verkrijgen. De Commissie heeft in punt 96 van de considerans van de bestreden beschikking zelf erkend dat in „de regel [niet] valt [...] te verwachten dat [zij] bij de Raad voorstellen tot goedkeuring van nationale maatregelen indient die mogelijk als onverenigbaar met andere verdragsbepalingen kunnen worden beschouwd zonder op die mogelijkheid te wijzen, met name wanneer, zoals in deze zaak, de voorstellen een zeer specifieke kwestie en een klein aantal begunstigden betreffen en wanneer die bepalingen zijn bedoeld om mededingingsdistorsies binnen de Gemeenschap te voorkomen”, noch „dat [zij] de Raad voorstelt de verlenging van een bestaande vrijstelling goed te keuren, indien zij van oordeel was dat steun in het kader van die bestaande vrijstelling met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar zou blijken te zijn”. Gelet op de verplichting van de Commissie om de staatssteunregels uit te voeren op een wijze die strookt met de andere Unierechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op de litigieuze vrijstellingen (punt 61 hierboven), kan evenmin worden verwacht dat zij, indien zij van mening mocht zijn dat bepaalde gevolgen van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad of richtlijn 92/81 onverenigbaar zijn met de staatssteunregels, haar bevoegdheden niet uitoefent teneinde wijziging of gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikkingen of ongeldigverklaring van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81, op grond waarvan deze beschikkingen waren gegeven, te verkrijgen.

101    Dat de litigieuze vrijstellingen in casu niet konden worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, deed niet af aan het feit dat zij nog steeds vielen onder artikel 8, lid 5, van richtlijn 92/81, zodat hierop, zoals was bepaald in punt 5 van de considerans van beschikking 2001/224, „eventuele procedures met betrekking tot verstoringen van de werking van de interne markt” konden worden toegepast. Artikel 1, lid 2, van beschikking 2001/224 bevestigt derhalve dat de door de Raad verleende toestemming verstreek op 31 december 2006, onder „voorbehoud van een voorafgaand onderzoek door de Raad, op basis van een voorstel van de Commissie” overeenkomstig de procedure van artikel 8, lid 5, van richtlijn 92/81. Vaststaat echter dat de Commissie op grond daarvan de Raad nooit een geschikt voorstel heeft gedaan gebaseerd op de overweging dat de litigieuze vrijstellingen niet meer konden worden behouden, met name omwille van oneerlijke mededinging of verstoring van de werking van de interne markt.

102    Voorts heeft de Commissie geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheden krachtens artikel 230 EG om nietigverklaring te vorderen van een van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad op grond dat zij op de foutieve beoordeling berustte dat er objectief gezien geen sprake was van mededingingsverstoring, oneerlijke mededinging of verstoring van de werking van de interne markt veroorzaakt door de litigieuze vrijstellingen. Zij heeft evenmin op grond van artikel 241 EG (thans artikel 277 VWEU) een exceptie van onwettigheid opgeworpen tegen richtlijn 92/81 in haar geheel of alleen tegen artikel 8, lid 4, ervan. In feite heeft de Unierechter noch de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, noch richtlijn 92/81 geheel of gedeeltelijk nietig of ongeldig verklaard.

103    Ten slotte heeft de Commissie nooit, zelfs niet in haar memories in de onderhavige zaken, gesteld dat de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk beschikking 2001/224, of richtlijn 92/81 in haar geheel of alleen artikel 8, lid 4, ervan, als niet-bestaande handelingen moesten worden beschouwd of zelfs maar dat deze handelingen onrechtmatig waren.

104    Zoals de Raad in zijn antwoord op de vragen van het Gerecht terecht heeft betoogd (zie punt 36 hierboven), bestond beschikking 2001/224 en bleef zij bijgevolg geldig toen de Commissie de bestreden beschikking heeft gegeven. Er bestond een vermoeden van wettigheid van beschikking 2001/224, de daaraan voorafgaande goedkeuringsbeschikkingen van de Raad en richtlijn 92/81, met name artikel 8, lid 4, ervan, dat geldt voor elke Uniehandeling. Zij sorteren allemaal rechtsgevolgen. De Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek mochten zich bijgevolg baseren op de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk op beschikking 2001/224, om de litigieuze vrijstellingen met name tot en met 31 december 2003 te blijven toepassen, respectievelijk op Sardinië, in de regio Shannon en in de Gardanne. Deze beschikkingen verzetten zich er in beginsel tegen dat de Commissie in de bestreden beschikking bovengenoemde litigieuze vrijstellingen toerekende aan de betrokken lidstaten, en bijgevolg dat zij deze vrijstellingen aanmerkte als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG en de gedeeltelijke teruggave ervan gelastte voor zover zij ze onverenigbaar achtte met de interne markt in de zin van artikel 87, lid 3, EG.

105    In de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking, doordat daarin rechtstreeks de geldigheid van de door de Italiaanse Republiek, Ierland en de Franse Republiek tot en met 31 december 2003 verleende litigieuze vrijstellingen ter discussie wordt gesteld, indirect, maar noodzakelijkerwijze, ook afdoet aan de geldigheid van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk van beschikking 2001/224, en de hieraan verbonden gevolgen. Hierdoor schendt zij het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van vermoeden van wettigheid van Uniehandelingen.

106    Bijgevolg moeten in de gevoegde zaken T‑50/06 RENV, T‑56/06 RENV, T‑60/06 RENV, T‑62/06 RENV en T‑69/06 RENV de middelen of grieven worden aanvaard die zijn ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het beginsel van vermoeden van wettigheid van Uniehandelingen.

107    Aangaande, in de tweede plaats, de grief van Eurallumina in zaak T‑62/06 RENV inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, blijkt uit de rechtspraak dat dit beginsel als zodanig particulieren geen rechten toekent (arrest Gerecht van 6 december 2001, Area Cova e.a./Raad en Commissie, T‑196/99, Jurispr. blz. II‑3597, punt 43), behalve wanneer het de uitdrukking vormt van specifieke rechten (arresten Gerecht van 4 oktober 2006, Tillack/Commissie, T‑193/04, Jurispr. blz. II‑3995, punt 127, en 13 november 2008, SPM/Raad en Commissie, T‑128/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 127).

108    Uit de voorafgaande uiteenzetting blijkt dat de Commissie door de vaststelling van de bestreden beschikking met name inbreuk heeft gemaakt op accijnsvrijstellingen die, blijkens de punten 18, 20 en 63 van de considerans van de bestreden beschikking, door de Italiaanse Republiek aan Eurallumina waren verleend voor haar fabriek op Sardinië op grond van de door de Raad bij beschikking 2001/224 gegeven machtiging. Zolang echter de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad, laatstelijk beschikking 2001/224, van kracht waren en noch waren gewijzigd door de Raad, noch nietig waren verklaard door de Unierechter, verzetten het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van vermoeden van wettigheid van Uniehandelingen zich tegen de vaststelling door de Commissie, in de uitoefening van haar bijna exclusieve bevoegdheden inzake staatssteun, van een beschikking die in strijd was met de gevolgen van beschikking 2001/224 door met name afbreuk te doen aan specifieke rechten die de Italiaanse Republiek op grond van deze beschikking aan Eurallumina had toegekend.

109    Bijgevolg heeft de Commissie eveneens het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, doordat zij de bestreden beschikking heeft gegeven zonder rekening te houden met de specifieke rechten die de Italiaanse Republiek op grond van beschikking 2001/224 aan Eurallumina had toegekend en die, omdat zij voortvloeiden uit laatstgenoemde beschikking, rechtsbescherming genoten onder het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van vermoeden van wettigheid van Uniehandelingen.

110    Zonder dat de overige middelen of grieven behoeven te worden onderzocht die zijn aangevoerd door Ierland in zaak T‑50/06 RENV, AAL in zaak T‑69/06 RENV, de Italiaanse Republiek in zaak T‑60/06 RENV, Eurallumina in zaak T‑62/06 RENV en de Franse Republiek in zaak T‑56/06 RENV, moet de bestreden beschikking dus nietig worden verklaard, voor zover hierin wordt vastgesteld, of zij op de vaststelling berust, dat de door de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek tot en met 31 december 2003 verleende accijnsvrijstellingen voor bij de productie van aluminiumoxide als brandstof gebruikte minerale oliën staatssteun vormen in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en voor zover hierbij de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek wordt gelast alle nodige maatregelen te nemen om deze vrijstellingen van de begunstigden terug te vorderen, voor zover laatstgenoemden geen accijns van minstens 13,01 EUR per 1 000 kg zware stookolie betaalden.

 Kosten

111    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

112    Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoekers’ vorderingen te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van die van de procedure in kort geding in zaak T‑69/06 R.

HET GERECHT (Vierde kamer — uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking 2006/323/EG van de Commissie van 7 december 2005 betreffende de door, onderscheidenlijk, Frankrijk, Ierland en Italië ten uitvoer gelegde accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne, in de regio Shannon en op Sardinië als brandstof gebruikte minerale oliën, wordt nietig verklaard, voor zover hierin wordt vastgesteld, of zij op de vaststelling berust, dat de door de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek tot en met 31 december 2003 verleende accijnsvrijstellingen voor bij de productie van aluminiumoxide als brandstof gebruikte minerale oliën staatssteun vormen in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en voor zover hierbij de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek wordt gelast alle nodige maatregelen te nemen om deze vrijstellingen van de begunstigden terug te vorderen, voor zover laatstgenoemden geen accijns van minstens 13,01 EUR per 1 000 kg zware stookolie betaalden.

2)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede die van Ierland in zaak T‑50/06 RENV, de Franse Republiek in zaak T‑56/06 RENV, de Italiaanse Republiek in zaak T‑60/06 RENV, Eurallumina SpA in zaak T‑62/06 RENV en Aughinish Alumina Ltd in zaak T‑69/06 RENV, daaronder begrepen de kosten van het kort geding in zaak T‑69/06 R.

Pelikánová

Vadapalas

Jürimäe

O’Higgins

 

      Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Aluminiumoxide

Richtlijnen inzake de accijns op minerale oliën

Beschikkingen van de Raad op grond van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81

Administratieve procedure

Bestreden beschikking

Procesverloop voor het Gerecht en voor het Hof

Conclusies van partijen in de procedure na verwijzing

In rechte

Vorderingen van Eurallumina die ertoe strekken dat het Gerecht bepaalde vaststellingen doet

Samenvattende beschrijving van verzoekers’ middelen en grieven

Middelen en grieven ontleend aan de onrechtmatige toepassing van de staatssteunregels op vrijstellingen die zijn verleend overeenkomstig en op grond van goedkeuringsbeschikkingen van de Raad

Kosten


* Procestalen: Engels, Frans en Italiaans.