Language of document : ECLI:EU:C:2011:864

Zaak C‑366/10

Air Transport Association of America e.a.

tegen

Secretary of State for Energy and Climate Change

[verzoek van de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Richtlijn 2003/87/EG – Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten – Richtlijn 2008/101/EG – Opneming van luchtvaartactiviteiten in deze regeling – Geldigheid – Verdrag van Chicago – Protocol van Kyoto – Luchtvaartovereenkomst EU/Verenigde Staten – Beginselen van internationaal gewoonterecht – Rechtsgevolgen – Inroepbaarheid – Extraterritoriaal karakter van recht van Unie – Begrippen ‚kosten en lasten’ en ‚heffingen’”

Samenvatting van het arrest

1.        Internationale overeenkomsten – Overeenkomsten van Unie – Werking van overeenkomst in Unie bij gebreke van uitdrukkelijke bepaling over werking in overeenkomst

(Art. 216, lid 2, VWEU en 267 VWEU)

2.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Onderzoek van geldigheid van richtlijn ten aanzien van internationale overeenkomst – Verdrag van Chicago inzake internationale burgerluchtvaart – Overeenkomst die Unie niet bindt – Daarvan uitgesloten

(Art. 267 VWEU en 351 VWEU; richtlijn 2008/101 van het Europees Parlement en de Raad)

3.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Onderzoek van geldigheid van richtlijn ten aanzien van internationale overeenkomst – Protocol van Kyoto bij Raamverdrag van Verenigde Naties inzake klimaatverandering – Protocol dat Unie bindt – Bepalingen die niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn – Daarvan uitgesloten

(Art. 267 VWEU; richtlijn 2008/101 van het Europees Parlement en de Raad; besluit 94/69 en beschikking 2002/358 van de Raad)

4.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Onderzoek van geldigheid van richtlijn ten aanzien van internationale overeenkomst – Overeenkomst inzake luchtvervoer gesloten tussen Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en Verenigde Staten van Amerika anderzijds – Regels die rechtstreeks en onmiddellijk van toepassing zijn op luchtvaartmaatschappijen – Daaronder begrepen

(Art. 267 VWEU; richtlijn 2008/101 van het Europees Parlement en de Raad; besluiten 2007/339 en 2010/465 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten)

5.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Onderzoek van geldigheid van richtlijn ten aanzien van internationaal gewoonterecht – Beginsel dat staten soevereiniteit over hun eigen luchtruim hebben, beginsel dat geen enkele staat soevereiniteit over volle zee heeft, en beginsel inzake vrijheid om over volle zee te vliegen – Daaronder begrepen – Voorwaarden en grenzen

(Art. 3, lid 5, VEU; art. 267 VWEU; richtlijn 2008/101 van het Europees Parlement en de Raad)

6.        Internationaal publiekrecht – Beginselen – Beginselen van internationaal gewoonterecht – Beginsel dat vaartuig dat zich op volle zee bevindt, uitsluitend aan wet van vlaggenstaat is onderworpen – Toepassing naar analogie op luchtvaartuigen die over volle zee vliegen – Uitgesloten

7.        Milieu – Luchtverontreiniging – Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten – Opneming van luchtvaartactiviteiten in deze regeling – Bevoegdheid van Unie om deze opneming te verrichten ten aanzien van in internationaal gewoonterecht geldend beginsel dat staten soevereiniteit over hun eigen luchtruim hebben, beginsel dat geen enkele staat soevereiniteit over volle zee heeft, en beginsel inzake vrijheid om over volle zee te vliegen

(Art. 191, lid 2, VWEU; richtlijn 2008/101 van het Europees Parlement en de Raad)

8.        Milieu – Luchtverontreiniging – Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten – Opneming van luchtvaartactiviteiten in deze regeling – Bevoegdheid van Unie om deze opneming te verrichten ten aanzien van regel van „Open Sky”‑overeenkomst dat wetten en voorschriften van elke partij bij die overeenkomst moeten worden toegepast

(Richtlijn 2008/101 van het Europees Parlement en de Raad)

9.        Milieu – Luchtverontreiniging – Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten – Opneming van luchtvaartactiviteiten in deze regeling – Bevoegdheid van Unie om deze opneming te verrichten ten aanzien van bepalingen van „Open Sky”‑overeenkomst betreffende douanerechten en -heffingen

(Richtlijn 2008/101 van het Europees Parlement en de Raad)

10.      Milieu – Luchtverontreiniging – Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten – Opneming van luchtvaartactiviteiten in deze regeling – Bevoegdheid van Unie om deze opneming te verrichten ten aanzien van bepalingen van „Open Sky”‑overeenkomst betreffende milieu

(Richtlijn 2008/101 van het Europees Parlement en de Raad)

1.        Overeenkomstig de beginselen van het internationale recht mogen de instellingen van de Unie die bevoegd zijn om over een internationale overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, met de betrokken derde staten overeenkomen welke werking de bepalingen van de overeenkomst in de interne rechtsorde van de overeenkomstsluitende partijen zullen hebben. Slechts wanneer deze kwestie in de overeenkomst niet is geregeld, dienen de bevoegde rechterlijke instanties en in het bijzonder het Hof deze kwestie evenals alle andere uitleggingskwesties in verband met de toepassing van de overeenkomst in de Unie te beslechten.

Volgens artikel 216, lid 2, VWEU zijn de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten echter verbindend voor de instellingen van de Unie en bijgevolg van hogere rang dan de handelingen van de Unie. Daaruit volgt dat de geldigheid van een handeling van de Unie kan worden aangetast door de onverenigbaarheid ervan met dergelijke internationaalrechtelijke regels. Wanneer deze ongeldigheid voor een nationale rechterlijke instantie wordt ingeroepen, onderzoekt het Hof, of in het kader van de bij hem aanhangige zaak aan een aantal voorwaarden is voldaan, om uit te maken of overeenkomstig artikel 267 VWEU de geldigheid van de betrokken handeling van de Unie aan de aangevoerde regels van het internationale recht kan worden getoetst. Allereerst is namelijk vereist dat de Unie door die regels is gebonden. Vervolgens kan het Hof de geldigheid van een handeling van de Unie slechts aan een internationaal verdrag toetsen wanneer de aard en de opzet van dat verdrag zich daar niet tegen verzetten. Ten slotte dienen, wanneer de aard en de opzet van het betrokken verdrag niet in de weg staan aan toetsing van de geldigheid van de handeling van de Unie aan de bepalingen van dit verdrag, de voor de toetsing van de geldigheid van de handeling van de Unie aangevoerde bepalingen van dit verdrag inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn.

(cf. punten 49‑54)

2.        Ofschoon artikel 351, eerste alinea, VWEU voor de instellingen van de Unie de verplichting inhoudt om de nakoming van de uit een vóór 1 januari 1958 daterende overeenkomst, zoals het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart, voortvloeiende verplichtingen van de lidstaten niet te belemmeren, is deze verplichting van de instellingen erop gericht, de betrokken lidstaten in staat te stellen de krachtens een eerdere overeenkomst op hen rustende verplichtingen na te komen, zonder daardoor de Unie te binden jegens derde staten die partij zijn bij die overeenkomst. De bepalingen van die internationale overeenkomst kunnen de Unie dus slechts binden indien en voor zover de Unie krachtens het EU-Verdrag en het VWEU de voordien door de lidstaten van de Unie uitgeoefende bevoegdheden op het gebied van de toepassing van die internationale overeenkomst heeft uitgeoefend.

Ofschoon de Unie bepaalde uitsluitende bevoegdheden heeft verkregen om met derde staten verbintenissen aan te gaan die binnen de werkingssfeer van de regeling van de Unie inzake internationaal luchtvervoer, en dus binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Chicago, vallen, betekent dit nog niet dat zij een uitsluitende bevoegdheid op het gehele gebied van de onder dit verdrag vallende internationale burgerluchtvaart bezit.

Aangezien niet alle voorheen door de lidstaten uitgeoefende bevoegdheden op het gebied van de toepassing van het Verdrag van Chicago thans door de Unie worden uitgeoefend, is deze laatste niet is gebonden door dit verdrag. Bijgevolg kan het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing de geldigheid van richtlijn 2008/101 tot wijziging van richtlijn 2003/87 teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, niet aan het Verdrag van Chicago als zodanig toetsen.

(cf. punten 61‑62, 69, 71‑72)

3.        Uit besluit 94/69 betreffende de sluiting van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en beschikking 2002/358 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen blijkt dat de Unie het Protocol van Kyoto heeft goedgekeurd. Bijgevolg vormen de bepalingen van deze overeenkomst, vanaf de inwerkingtreding ervan, een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie.

Ook al voorziet het Protocol van Kyoto in becijferde verplichtingen tot vermindering van de broeikasgasemissies in de verbintenisperiode 2008‑2012, toch kunnen de partijen bij dit protocol hun verplichtingen nakomen op de wijze en volgens het ritme dat hun past. Een voorschrift als artikel 2, lid 2, van het Protocol van Kyoto, dat bepaalt de partijen bij dit protocol streven naar beperking of reductie van emissies van broeikasgassen uit de in de luchtvaart gebruikte bunkerbrandstoffen, waarbij zij werken via de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie, kan, inhoudelijk gezien, echter niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig worden geacht, zodat de justitiabelen van de Unie zich voor de rechter daarop niet kunnen beroepen om de geldigheid te betwisten van richtlijn 2008/101 tot wijziging van richtlijn 2003/87 teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap. Bijgevolg kan het Protocol van Kyoto in het kader van een prejudiciële verwijzing niet worden ingeroepen om de geldigheid deze richtlijn te toetsen.

(cf. punten 73, 76‑78)

4.        De tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Verenigde Staten van Amerika anderzijds gesloten overeenkomst inzake luchtvervoer („Open Sky”‑overeenkomst) is namens de Unie goedgekeurd bij de besluiten nrs. 2007/339 en 2010/465 inzake de ondertekening en voorlopige toepassing van respectievelijk de overeenkomst en het Protocol tot wijziging van deze overeenkomst. Bijgevolg vormen de bepalingen van deze overeenkomst, vanaf de inwerkingtreding ervan, een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie.

De „Open Sky”-overeenkomst ziet specifiek op de op het grondgebied van de partijen bij deze overeenkomst gevestigde luchtvaartmaatschappijen. Een aantal bepalingen van deze overeenkomst verleent rechtstreeks rechten aan deze maatschappijen, terwijl andere bepalingen van de overeenkomst deze maatschappijen verplichtingen opleggen.

Dat de partijen bij de „Open Sky”-overeenkomst een bijzonder institutioneel kader voor onderlinge raadplegingen en onderhandelingen over de uitvoering van deze overeenkomst hebben voorzien, is niet voldoende om elke toepassing van deze overeenkomst door de rechter uit te sluiten. Aangezien deze overeenkomst een aantal regels bevat die rechtstreeks en onmiddellijk van toepassing zijn op de luchtvaartmaatschappijen en deze aldus rechten of vrijheden verlenen die jegens de partijen bij deze overeenkomst kunnen worden ingeroepen, en de aard en de opzet van deze overeenkomst niet eraan in de weg staan, kan het Hof de geldigheid van een handeling van de Unie zoals richtlijn 2008/101 tot wijziging van richtlijn 2003/87 teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, aan de bepalingen van een dergelijke overeenkomst toetsen.

(cf. punten 79, 82‑84)

5.        Zoals uit artikel 3, lid 5, VEU blijkt, draagt de Unie bij tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationale recht. Wanneer zij een handeling vaststelt, is zij dus gehouden het gehele internationale recht in acht te nemen, daaronder begrepen het internationale gewoonterecht dat de instellingen van de Unie bindt.

In dit verband kunnen door beginselen van het internationale gewoonterecht, zoals het beginsel dat elke staat de volledige en uitsluitende soevereiniteit over zijn eigen luchtruim heeft, het beginsel dat geen enkele staat rechtmatig soevereiniteit over een deel van de volle zee kan claimen, en het beginsel inzake de vrijheid om over de volle zee te vliegen, door een justitiabele worden ingeroepen om de geldigheid van een handeling van de Unie door het Hof te laten toetsen, voor zover enerzijds die beginselen de bevoegdheid van de Unie om die handeling vast te stellen op losse schroeven kunnen zetten, en anderzijds de betrokken handeling de rechten kan aantasten die de justitiabele aan het recht van de Unie ontleent, of voor hem verplichtingen naar dit recht kan doen ontstaan.

Wanneer die beginselen worden ingeroepen om door het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing te doen onderzoeken of de Unie volgens deze beginselen bevoegd was om richtlijn 2008/101 vast te stellen voor zover deze de toepassing van richtlijn 2003/87 uitbreidt tot de exploitanten van luchtvaartuigen van derde staten waarvan de vluchten naar of vanuit een op het grondgebied van een lidstaat van de Unie gelegen luchtvaartterrein ten dele over de volle zee en over het grondgebied van die derde staten worden uitgevoerd, ook al lijken die beginselen slechts verplichtingen tussen staten te doen ontstaan, kan in omstandigheden waar richtlijn 2008/101 voor luchtvaartmaatschappijen verplichtingen naar het recht van de Unie kan doen ontstaan, niet worden uitgesloten dat laatstgenoemden die beginselen kunnen inroepen, en dat het Hof de geldigheid van deze richtlijn aan dergelijke beginselen kan toetsen. Aangezien een beginsel van het internationale gewoonterecht echter niet even nauwkeurig is als een bepaling van een internationale overeenkomst, moet de rechterlijke toetsing noodzakelijkerwijs beperkt blijven tot de vraag of de instellingen van de Unie door vaststelling van de betrokken handeling blijk hebben gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van die beginselen.

(cf. punten 101, 103, 107‑110)

6.        Er zijn niet voldoende elementen om aan te nemen dat het als zodanig erkende beginsel van het internationale gewoonterecht dat een vaartuig dat zich op volle zee bevindt, in beginsel uitsluitend aan de wet van de vlaggenstaat is onderworpen, van overeenkomstige toepassing is op luchtvaartuigen die over de volle zee vliegen.

(cf. punt 106)

7.        Het recht van de Unie, in het bijzonder richtlijn 2008/101 tot wijziging van richtlijn 2003/87 teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, kan richtlijn 2003/87 niet als zodanig toepasselijk verklaren op in derde staten geregistreerde luchtvaartuigen die over die derde staten of over de volle zee vliegen. De bevoegdheden van de Unie moeten immers worden uitgeoefend met inachtneming van het internationale recht, zodat richtlijn 2008/101 moet worden uitgelegd en de werkingssfeer ervan moet worden afgebakend tegen de achtergrond van de relevante regels van het internationale zeerecht en luchtrecht.

In dit verband gaat richtlijn 2008/101, door te voorzien in een criterium voor de toepasselijkheid ervan op de exploitanten van luchtvaartuigen dat is gebaseerd op de omstandigheid dat die luchtvaartvaartuigen een vlucht vanaf of naar een op het grondgebied van een van de lidstaten gelegen luchtvaartterrein uitvoeren, niet voorbij aan het territorialiteitsbeginsel en ook niet aan de soevereiniteit van de derde staten van waaruit of waarnaar die vluchten door het luchtruim boven het grondgebied van die staten worden uitgevoerd, wanneer die luchtvaartuigen zich feitelijk op het grondgebied van een van de lidstaten van de Unie bevinden en uit dien hoofde onder de volle rechtsbevoegdheid van de Unie vallen. Een dergelijke toepassing van het recht van de Unie doet ook geen afbreuk aan het beginsel van de vrijheid om over de volle zee te vliegen, aangezien een luchtvaartuig dat over de volle zee vliegt, in zoverre niet aan de regeling voor de handel in emissierechten is onderworpen. Slechts indien de exploitant van een dergelijk luchtvaartuig een commerciële luchtlijn naar of vanaf een op het grondgebied van een lidstaat van de Unie gelegen luchtvaartterrein exploiteert, zal hij immers aan de regeling voor de handel in emissierechten onderworpen zijn, omdat zijn luchtvaartuig zich op het grondgebied van deze lidstaat van de Unie bevindt.

De omstandigheid dat de exploitant van een luchtvaartuig emissierechten moet inleveren die worden berekend over de gehele internationale vlucht die hij heeft uitgevoerd of zal uitvoeren, doet, gelet op de beginselen van het internationale gewoonterecht, zoals het beginsel dat elke staat de volledige en uitsluitende soevereiniteit over zijn eigen luchtruim heeft, het beginsel dat geen enkele staat rechtmatig soevereiniteit over een deel van de volle zee kan claimen, en het beginsel inzake de vrijheid om over de volle zee te vliegen, geen afbreuk aan de volle toepassing van het recht van de Unie op dat grondgebied. Aangezien volgens artikel 191, lid 2, VWEU de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft, kan de wetgever van de Unie er in beginsel voor opteren om de uitoefening van een commerciële activiteit op zijn grondgebied, in het onderhavige geval luchtvervoer, slechts toe te staan op voorwaarde dat de betrokken marktdeelnemers zich houden aan de door de Unie vastgestelde criteria, die erop gericht zijn de doelstellingen te bereiken die de Unie zich ter zake van milieubescherming heeft gesteld, met name wanneer deze doelstellingen voortvloeien uit een internationale overeenkomst die de Unie heeft goedgekeurd, zoals de Raamovereenkomst en het Protocol van Kyoto.

(cf. punten 122‑123, 125‑129)

8.        Richtlijn 2008/101 tot wijziging van richtlijn 2003/87 teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap bepaalt dat richtlijn 2003/87 van toepassing is op vluchten naar of vanaf een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchtvaartterrein. Voor zover deze regeling aldus de toelating tot of het vertrek uit het grondgebied van de lidstaten van aan de – Europese of trans-Atlantische – internationale luchtvaart deelnemende luchtvaartuigen regelt, is een dergelijke regeling, zoals in artikel 7, lid 1, van de tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Verenigde Staten van Amerika anderzijds gesloten overeenkomst inzake luchtvervoer („Open Sky”‑overeenkomst) uitdrukkelijk wordt bepaald, van toepassing op elk door de luchtvaartmaatschappijen van de andere partij bij deze overeenkomst gebruikt luchtvaartuig, en moet zij door een dergelijk luchtvaartuig worden nageleefd. Bijgevolg staat artikel 7, lid 1, van de „Open Sky”-overeenkomst niet in de weg aan de toepassing van de bij richtlijn 2003/87 ingevoerde regeling voor de handel in emissierechten op exploitanten van luchtvaartuigen zoals de in de Verenigde Staten gevestigde luchtvaartmaatschappijen, wanneer de luchtvaartuigen van deze exploitanten vluchten naar of vanaf een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchtvaartterrein uitvoeren.

(cf. punten 134‑135)

9.        Anders dan rechten, heffingen en kosten en lasten over het verbruik van brandstof, is de bij richtlijn 2003/87 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/101, ingevoerde regeling niet alleen niet erop gericht inkomsten te creëren voor de overheid, maar ook niet van dien aard dat op basis van vooraf vastgestelde heffingsgrondslagen en tarieven een bedrag kan worden bepaald dat verschuldigd is voor elke ton verbruikte brandstof voor alle in een bepaald kalenderjaar uitgevoerde vluchten.

Aldus kan niet op goede gronden worden gesteld dat richtlijn 2008/101 een vorm van verplichte heffing ten gunste van de overheid bevat die kan worden beschouwd als een douanerecht, een heffing of kosten en lasten over de brandstof die de exploitanten van luchtvaartuigen in bezit hebben gehad of hebben verbruikt. Dat exploitanten van luchtvaartuigen niet alleen bij andere exploitanten, maar ook bij de overheid in het kader van de veiling van 15 % van de totale hoeveelheid emissierechten, aanvullende emissierechten kunnen verwerven om hun daadwerkelijke emissie te dekken, kan deze vaststelling geenszins ontkrachten.

Bijgevolg doet richtlijn 2008/101, door richtlijn 2003/87 van toepassing te verklaren op de luchtvaart, geen afbreuk aan de in artikel 11, lid 1, en lid 2, sub c, van de tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Verenigde Staten van Amerika anderzijds gesloten overeenkomst inzake luchtvervoer („Open Sky”‑overeenkomst) geformuleerde verplichting tot vrijstelling van de aan boord genomen motorbrandstof, aangezien de regeling voor de handel in emissierechten, gelet op de specifieke kenmerken ervan, een marktgebaseerde maatregel is en geenszins een recht, een heffing of kosten en lasten over de aan boord genomen brandstof.

(cf. punten 143, 145‑147)

10.      De in artikel 25 bis van richtlijn 2003/87 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/101, genoemde doelstelling om in een optimale interactie tussen de regeling van de Unie voor de handel in emissierechten en eventuele „Market-Based Measures” van derde staten te voorzien, zodat niet beide systemen worden toegepast op in een lidstaat of een derde staat geregistreerde luchtvaartuigen waarmee internationale luchtverbindingen worden uitgevoerd, komt overeen met het doel dat ten grondslag ligt aan artikel 15, lid 7, van de tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Verenigde Staten van Amerika anderzijds gesloten overeenkomst inzake luchtvervoer („Open Sky”‑overeenkomst).

Verder staat artikel 15, lid 3, tweede zin, van de „Open Sky”-overeenkomst, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 4, van deze overeenkomst, niet eraan in de weg dat de partijen bij deze overeenkomst maatregelen vaststellen die het verkeersvolume, de frequentie of de regelmaat van de diensten of de door de op het grondgebied van deze partijen gevestigde luchtvaartmaatschappijen gebruikte vliegtuigtypen beperken, wanneer dergelijke maatregelen verband houden met de bescherming van het milieu. Artikel 3, lid 4, van deze overeenkomst bepaalt uitdrukkelijk dat geen van beide partijen dergelijke beperkingen mag opleggen „tenzij [...] om milieuredenen”. Bovengenoemd artikel 15, lid 3, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3, lid 4, van deze overeenkomst, bepaalt daarentegen dat wanneer de partijen bij deze overeenkomst dergelijke milieumaatregelen vaststellen, deze maatregelen op niet-discriminerende wijze op de betrokken luchtvaartmaatschappijen moeten worden toegepast.

Zoals duidelijk blijkt uit punt 21 van de considerans van richtlijn 2008/101, heeft de Unie uitdrukkelijk voorzien in een eenvormige en niet-discriminerende toepassing van de regeling voor de handel in emissierechten op alle exploitanten van luchtvaartuigen die luchtverbindingen vanuit of naar een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchtvaartterrein uitvoeren. Bijgevolg is richtlijn 2008/101 niet ongeldig ten aanzien van artikel 15, lid 3, van de „Open Sky”-overeenkomst, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3, lid 4, daarvan.

(cf. punten 151‑156)