Language of document : ECLI:EU:C:2013:107

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

26 februari 2013 (*)

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Procedures van overlevering tussen lidstaten – Beslissingen gegeven na proces waarop betrokkene niet in persoon is verschenen – Uitvoering van bij verstek opgelegde straf – Mogelijkheid van herziening van vonnis”

In zaak C‑399/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal Constitucional (Spanje) bij beslissing van 9 juni 2011, ingekomen bij het Hof op 28 juli 2011, in de procedure

Stefano Melloni

tegen

Ministerio Fiscal,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Rosas en E. Jarašiūnas, kamerpresidenten, E. Levits, A. Ó Caoimh, J.‑C. Bonichot, M. Safjan (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        S. Melloni, vertegenwoordigd door L. Casaubón Carles, abogado,

–        het Ministerio Fiscal, vertegenwoordigd door J. M. Caballero Sánchez-Izquierdo,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta als gemachtigde,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet en T. Materne als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Kemper en T. Henze als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer en C. Wissels als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door P. Plaza García en T. Blanchet als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Martínez del Peral, H. Krämer en W. Bogensberger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 oktober 2012,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging en in voorkomend geval de geldigheid van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”). Het Hof wordt tevens verzocht in voorkomend geval te onderzoeken of een lidstaat op grond van artikel 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan weigeren omdat de door de nationale grondwet gewaarborgde grondrechten van de betrokkene zijn geschonden.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S. Melloni en het Ministerio Fiscal over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Italiaanse autoriteiten is uitgevaardigd ter uitvoering van de tegen hem bij verstek uitgesproken veroordeling tot een gevangenisstraf.

 Toepasselijke bepalingen

 Handvest

3        Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest luidt:

„Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.”

4        Artikel 48, lid 2, van het Handvest luidt:

„Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

5        Artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, [ondertekend te Rome op 4 november 1950; hierna: ,EVRM’,] zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

6        Artikel 53, „Beschermingsniveau”, van het Handvest bepaalt:

„Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve toepassingsgebieden worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de [Europese] Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het [EVRM], alsmede door de grondwetten van de lidstaten.”

 Kaderbesluiten 2002/584 en 2009/299

7        Artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 luidt:

„2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.”

8        Artikel 5 van dit kaderbesluit bepaalde in de oorspronkelijke versie:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

1)      indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis gesteld is van datum en plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting;

[...]”

9        Kaderbesluit 2009/299 vermeldt op welke gronden de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd wanneer de betrokkene niet is verschenen tijdens het proces. De punten 1 tot en met 4 en 10 van de considerans luiden:

„(1)      Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 van het [EVRM], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.

(2)      In de verschillende kaderbesluiten van de Raad ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op onherroepelijke rechterlijke beslissingen wordt de kwestie van beslissingen gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet op een consistente wijze behandeld. Deze diversiteit kan het werk van de personen die deze instrumenten toepassen bemoeilijken en de justitiële samenwerking belemmeren.

(3)      [...] Krachtens kaderbesluit 2002/584/JBZ [...] mag de uitvoerende autoriteit eisen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting. Over de vraag of die garantie voldoende is, wordt beslist door de uitvoerende autoriteit, en daardoor is het moeilijk om exact vast te stellen wanneer de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd.

(4)      Er moeten derhalve duidelijke, gemeenschappelijke gronden worden bepaald voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen. Dit kaderbesluit strekt ertoe zulke gemeenschappelijke gronden nauwkeuriger te omschrijven, waardoor de uitvoerende autoriteit de beslissing met volledige inachtneming van het recht van verdediging van de betrokkene ten uitvoer kan leggen ondanks de afwezigheid van de betrokkene tijdens het proces. Dit kaderbesluit beoogt niet vormen en methoden, met inbegrip van de procedurevoorschriften, die worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen, te regelen; deze blijven een zaak van het nationale recht van de lidstaten.

[...]

(10)      De erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, kan niet worden geweigerd indien de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces en zijn verdediging werd gevoerd door een gemachtigd raadsman zodat concrete en effectieve rechtsbijstand was gegarandeerd. Het doet in dit verband niet ter zake of de raadsman was gekozen, benoemd en betaald door de betrokkene, dan wel was benoemd en betaald door de staat, met dien verstande dat de betrokkene uitdrukkelijk moet hebben verkozen te worden vertegenwoordigd door een raadsman in plaats van in persoon tijdens het proces te verschijnen. [...]”

10      Artikel 1, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2009/299 luidt:

„1.      Doelstellingen van dit kaderbesluit zijn de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken, de justitiële samenwerking in strafzaken te faciliteren, in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten.

2.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het [EU-Verdrag, in de versie die gold vóór het Verdrag van Lissabon], inclusief de rechten van de verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en alle verplichtingen die in dat verband op de gerechtelijke autoriteiten rusten, worden aangetast.”

11      Bij artikel 2 van kaderbesluit 2009/299 is artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 geschrapt en in kaderbesluit 2002/584 een artikel 4 bis ingevoegd over beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, luidende als volgt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)      de betrokkene tijdig

i)      persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)      ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b)      de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

of dat

c)      de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

i)      uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

of

ii)      niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

of dat

d)      de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i)      hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

en

ii)      dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.

[...]”

12      Artikel 8, leden 1 tot en met 3, van kaderbesluit 2009/299 bepaalt:

„1.      De lidstaten treffen de noodzakelijke maatregelen om uiterlijk op 28 maart 2011 aan dit kaderbesluit te voldoen.

2.      Dit kaderbesluit is met ingang van de in lid 1 genoemde datum van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van buiten de aanwezigheid van de verdachte in persoon gegeven beslissingen.

3.      Indien een lidstaat bij de aanneming van dit kaderbesluit heeft verklaard ernstige redenen te hebben om aan te nemen dat hij niet op de in lid 1 genoemde datum aan dit kaderbesluit zal kunnen voldoen, is dit kaderbesluit uiterlijk op 1 januari 2014 van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat buiten de aanwezigheid van de verdachte in persoon gegeven beslissingen. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Bij beschikking van 1 oktober 1996 heeft de eerste afdeling van de strafkamer van de Audiencia Nacional (Spanje) geoordeeld dat Melloni aan Italië mocht worden uitgeleverd om er te worden berecht voor de feiten genoemd in de door het Tribunale di Ferrara (Italië) op 13 mei en 15 juni 1993 uitgevaardigde aanhoudingsbevelen nr. 554/1993 en nr. 444/1993. Nadat Melloni had verkregen dat hij zou worden vrijgelaten tegen een borgtocht van 5 000 000 ESP, die hij op 30 april 1996 heeft verstrekt, is hij verdwenen, zodat hij niet aan de Italiaanse autoriteiten kon worden overgeleverd.

14      Bij een beslissing van 27 maart 1997 heeft het Tribunale di Ferrara vastgesteld dat Melloni niet is verschenen en dat betekeningen voortaan zouden plaatsvinden aan de advocaten die zijn vertrouwen hadden gekregen en door hem waren aangewezen. Bij een vonnis van het Tribunale di Ferrara van 21 juni 2000, dat later is bevestigd door een arrest van de Corte d’appello di Bologna (Italië) van 14 maart 2003, is Melloni bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar wegens bedrieglijke bankbreuk. Bij een beslissing van 7 juni 2004 heeft de vijfde strafkamer van de Corte suprema di cassazione (Italië) het door de advocaten van Melloni ingestelde beroep verworpen. Op 8 juni 2004 heeft de procureur-generaal van de Republiek bij de Corte d’appello di Bologna Europees aanhoudingsbevel nr. 271/2004 voor de tenuitvoerlegging van de door het Tribunale di Ferrara uitgesproken veroordeling uitgevaardigd.

15      Nadat Melloni door de Spaanse politie op 1 augustus 2008 was aangehouden, verwees de Juzgado Central de Instrucción n° 6 (Spanje) dat Europees aanhoudingsbevel bij beschikking van 2 augustus 2008 naar de eerste afdeling van de strafkamer van de Audiencia Nacional.

16      Melloni heeft zich tegen zijn overlevering aan de Italiaanse autoriteiten verzet en daartoe allereerst aangevoerd dat hij in hoger beroep een andere advocaat had aangewezen dan de twee advocaten die hem hebben vertegenwoordigd, dat hij hun machtiging had ingetrokken en dat de Italiaanse autoriteiten desondanks verder betekenden aan die twee advocaten. Voorts heeft hij betoogd dat het Italiaanse procesrecht niet voorziet in de mogelijkheid van verzet tegen bij verstek uitgesproken veroordelingen en dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dus, in voorkomend geval, afhankelijk dient te worden gesteld van de voorwaarde dat de Italiaanse Republiek garandeert dat hij kan opkomen tegen het vonnis waarbij hij is veroordeeld.

17      Bij beschikking van 12 september 2008 heeft de eerste afdeling van de strafkamer van de Audiencia Nacional beslist dat Melloni aan de Italiaanse autoriteiten zou worden overgeleverd ter tenuitvoerlegging van de door het Tribunale di Ferrara uitgesproken veroordeling wegens bedrieglijke bankbreuk, oordelende, ten eerste, dat niet was aangetoond dat de door Melloni aangewezen advocaten hem sinds 2001 niet meer vertegenwoordigden, en, ten tweede, dat de rechten van de verdediging in acht waren genomen, aangezien hij van tevoren op de hoogte was gebracht van het voorgenomen proces, vrijwillig verstek had laten gaan en twee advocaten had aangewezen om hem te vertegenwoordigen en te verdedigen, die in die hoedanigheid waren opgetreden in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie, zodat de rechtsmiddelen waren uitgeput.

18      Tegen die beschikking heeft Melloni bij het Tribunal Constitucional een „recurso de amparo” (constitutionele klacht) ingesteld. Ter ondersteuning van zijn beroep heeft hij gesteld dat de absolute eisen die voortvloeien uit het in artikel 24, lid 2, van de Spaanse grondwet vervatte recht op een eerlijk proces indirect zijn geschonden. Er zou namelijk op een wijze die de menselijke waardigheid aantast, afbreuk zijn gedaan aan de essentie van een eerlijk proces door te aanvaarden dat een veroordeelde aan staten die voor zeer ernstige misdrijven een veroordeling bij verstek toestaan, wordt uitgeleverd zonder dat de overlevering afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de veroordeelde tegen die veroordeling kan opkomen ter bescherming van de rechten van de verdediging.

19      Bij beschikking van 18 september 2008 heeft de eerste afdeling van het Tribunal Constitucional het „recurso de amparo” ontvankelijk verklaard en de tenuitvoerlegging van de beschikking van 12 september 2008 opgeschort, en bij beschikking van 1 maart 2011 heeft het Tribunal Constitucional in voltallige zitting besloten dat beroep zelf te behandelen.

20      De verwijzende rechter zet uiteen dat hij in zijn arrest 91/2000 van 30 maart 2000 heeft erkend dat de dwingende inhoud van de grondrechten kleiner is wanneer deze ad extra worden bekeken, daar dan alleen de meest fundamentele en elementaire eisen aan artikel 24 van de Spaanse grondwet kunnen worden verbonden en ertoe kunnen leiden dat een indirecte ongrondwettigheid wordt vastgesteld. De beslissing van de Spaanse rechterlijke instanties dat een veroordeelde aan staten die voor zeer ernstige misdrijven een veroordeling bij verstek toestaan, mocht worden uitgeleverd zonder dat de overlevering afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de veroordeelde tegen die veroordeling kan opkomen ter bescherming van de rechten van de verdediging, vormt volgens deze rechter echter, door op een wijze die de menselijke waardigheid aantast afbreuk te doen aan de essentie van een eerlijk proces, een „indirecte” inbreuk op de eisen van het recht op een eerlijk proces.

21      De verwijzende rechter herinnert eraan dat deze nationale rechtspraak ook van toepassing is in het kader van de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure en wel om twee redenen. De eerste reden is dat de aan de overlevering van een veroordeelde verbonden voorwaarde inherent is aan de wezenlijke inhoud van het grondwettelijke recht op een eerlijk proces. De tweede reden is gebaseerd op het feit dat artikel 5, punt 1, van dat kaderbesluit, in de destijds geldende versie, voorzag in de mogelijkheid dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat ter uitvoering van een veroordeling bij verstek is uitgevaardigd, „door het recht van de uitvoerende lidstaat” met name afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat „de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om een nieuw proces waarin zijn recht van verdediging wordt gewaarborgd, en aanwezig te zijn op de terechtzitting” (arrest 177/2006 van het Tribunal Constitucional van 5 juni 2006).

22      Ten slotte herinnert de verwijzende rechter eraan dat hij in zijn arrest 199/2009 van 28 september 2009 het „recurso de amparo” heeft toegewezen dat was ingesteld tegen een beschikking om een persoon aan Roemenië over te leveren op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat ter uitvoering van een bij verstek opgelegde gevangenisstraf van vier jaar was uitgevaardigd, zonder dat sprake was van de eis dat de betrokken veroordeling kon worden herzien. In dat arrest is de redenering van de Audiencia Nacional verworpen dat het eigenlijk niet om een veroordeling bij verstek ging daar de verzoeker een advocaat had aangewezen die op het proces ter verdediging van hem was opgetreden.

23      Volgens het Tribunal Constitucional zit het probleem erin dat bij kaderbesluit 2009/299 artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 is geschrapt en in kaderbesluit 2002/584 een artikel 4 bis is ingevoegd. Dit artikel 4 bis staat eraan in de weg dat „de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel [wordt geweigerd], indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid”, wanneer de betrokkene „op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd”. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de constitutionele toetsingsprocedure die bij de verwijzende rechter aanhangig is, wijst de verwijzende rechter erop dat vaststaat dat Melloni twee advocaten had aangewezen die zijn vertrouwen hadden, en dat deze advocaten door het Tribunale di Ferrara in kennis werden gesteld van het voorgenomen proces, zodat Melloni daarvan op de hoogte was. Volgens de verwijzende rechter staat ook vast dat die twee advocaten hem tijdens dat proces daadwerkelijk hebben verdedigd, in eerste aanleg en later in hoger beroep en in cassatie.

24      De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of kaderbesluit 2002/584 eraan in de weg staat dat de Spaanse rechterlijke instanties de overlevering van Melloni afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de betrokken veroordeling kan worden herzien.

25      In dit verband verwerpt de verwijzende rechter het argument van het Ministerio Fiscal dat een prejudiciële verwijzing overbodig is omdat kaderbesluit 2009/299 ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding. In het hoofdgeding zou het er immers niet om gaan te bepalen of de beschikking van 12 september 2008 inbreuk heeft gemaakt op dat kaderbesluit, maar of zij indirect inbreuk heeft gemaakt op het door artikel 24, lid 2, van de Spaanse grondwet beschermde recht op een eerlijk proces. Bij het bepalen van de inhoud van dit recht die effect ad extra heeft, dient volgens de verwijzende rechter rekening te worden gehouden met kaderbesluit 2009/299 omdat dit kaderbesluit het recht van de Unie is dat geldt ten tijde van de toetsing van de grondwettigheid van die beschikking. Het dient ook in aanmerking te worden genomen op grond van het beginsel dat het nationale recht kaderbesluitconform moet worden uitgelegd (zie arrest van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 43).

26      Op grond van deze overwegingen heeft het Tribunal Constitucional de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de nationale rechterlijke autoriteiten in de in die bepaling omschreven gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de betrokken veroordeling kan worden herzien om de rechten van verdediging van de betrokken persoon te waarborgen?

2)      Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ dan verenigbaar met de eisen die voortvloeien uit het in artikel 47 van het Handvest [...] bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces en de in artikel 48, lid 2, van het Handvest gegarandeerde rechten van de verdediging?

3)      Ingeval de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een lidstaat dan op grond van artikel 53 van het Handvest, stelselmatig uitgelegd in samenhang met de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest erkende rechten, de overlevering van een bij verstek veroordeelde persoon afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de veroordeling in de verzoekende lidstaat kan worden herzien, waardoor die rechten een hoger beschermingsniveau zouden genieten dan het uit het recht van de Europese Unie voortvloeiende beschermingsniveau, en dit om te voorkomen dat een uitlegging wordt gegeven die een beperking vormt van of afbreuk doet aan een door de grondwet van die lidstaat erkend grondrecht?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

27      Sommige van de belanghebbenden die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, stellen dat de onderhavige prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk is omdat artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 ratione temporis niet van toepassing is op de overleveringsprocedure van verzoeker in het hoofdgeding. Zij voeren aan dat op 12 september 2008, de datum van de beschikking waarbij de Audiencia Nacional heeft beslist dat hij aan de Italiaanse autoriteiten zou worden overgeleverd, de omzettingstermijn van kaderbesluit 2009/299, namelijk uiterlijk 28 maart 2011 volgens artikel 8, lid 1, daarvan, nog niet was verstreken. Bovendien heeft de Italiaanse Republiek in elk geval gebruikgemaakt van de mogelijkheid die wordt geboden in artikel 8, lid 3, volgens hetwelk de toepassing van kaderbesluit 2009/299 op de erkenning en tenuitvoerlegging van door de bevoegde Italiaanse autoriteiten buiten de aanwezigheid van de verdachte in persoon gegeven beslissingen kan worden uitgesteld tot 1 januari 2014. De voorwaarden waaronder Melloni door de Spaanse autoriteiten aan de Italiaanse autoriteiten wordt overgeleverd, worden dus nog steeds beheerst door artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584.

28      In dit verband moet om te beginnen eraan worden herinnerd dat het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C‑78/08–C‑80/08, Jurispr. blz. I‑7611, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Het vermoeden van relevantie dat op prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, kan slechts in uitzonderingsgevallen worden opgeheven, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in de vragen genoemde bepalingen van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin met name arrest Paint Graphos e.a., reeds aangehaald, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In de onderhavige zaak blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, dan wel betrekking heeft op een vraagstuk van hypothetische aard.

31      Met betrekking tot de toepasselijkheid ratione temporis van artikel 4 bis van dat kaderbesluit moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat kaderbesluit 2009/299 reeds blijkens de bewoordingen van artikel 8, lid 2, ervan met ingang van 28 maart 2011 „van toepassing [is] op de erkenning en tenuitvoerlegging van buiten de aanwezigheid van de verdachte in persoon gegeven beslissingen”, zonder dat onderscheid wordt gemaakt tussen beslissingen van voor en beslissingen van na die datum.

32      Een letterlijke uitlegging vindt steun in de omstandigheid dat artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 als een procedureregel dient te worden aangemerkt (zie naar analogie arresten van 1 juli 2004, Tsapalos en Diamantakis, C‑361/02 en C‑362/02, Jurispr. blz. I‑6405, punt 20, en 12 augustus 2008, Santesteban Goicoechea, C‑296/08 PPU, Jurispr. blz. I‑6307, punt 80), zodat het moet worden toegepast op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde en nog steeds aanhangige overleveringsprocedure van verzoeker. Het is immers vaste rechtspraak dat procedureregels in het algemeen worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties (zie met name arresten van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 28 juni 2007, Dell’Orto, C‑467/05, Jurispr. blz. I‑5557, punt 48, en arrest Santesteban Goicoechea, reeds aangehaald, punt 80).

33      In de tweede plaats kan de omstandigheid dat de Italiaanse Republiek heeft verklaard gebruik te maken van de door artikel 8, lid 3, van kaderbesluit 2009/299 geboden mogelijkheid om de toepassing van dit kaderbesluit op de erkenning en tenuitvoerlegging van door de bevoegde Italiaanse autoriteiten buiten de aanwezigheid van de verdachte in persoon gegeven beslissingen uit te stellen tot uiterlijk 1 januari 2014, niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële verwijzing. Blijkens de verwijzingsbeslissing wil de verwijzende rechter om de in de Spaanse grondwet erkende grondrechten overeenkomstig de door het Koninkrijk Spanje geratificeerde internationale verdragen uit te leggen, bij de bepaling van de wezenlijke inhoud van het in artikel 24, lid 2, van die grondwet gegarandeerde recht op een eerlijk proces immers de relevante bepalingen van Unierecht in aanmerking nemen.

34      Gelet op al het voorgaande is het door het Tribunal Constitucional ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Ten gronde

 Eerste vraag

35      Met zijn eerste vraag wenst het Tribunal Constitucional in wezen te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in die bepaling omschreven gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een straf afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de veroordeling bij verstek in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien.

36      Dat kaderbesluit heeft, zoals in het bijzonder uit artikel 1, leden 1 en 2, en uit de punten 5 en 7 van de considerans ervan blijkt, tot doel het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten (zie arrest van 29 januari 2013, Radu, C‑396/11, punt 33).

37      Aldus beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (arrest Radu, reeds aangehaald, punt 34).

38      Krachtens artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 zijn de lidstaten in beginsel verplicht gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel. Overeenkomstig het bepaalde in dat kaderbesluit kunnen de lidstaten immers slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de gevallen waarin zij volgens artikel 3 ervan de tenuitvoerlegging moeten weigeren of de gevallen waarin zij deze volgens de artikelen 4 en 4 bis ervan mogen weigeren. Daarenboven mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts afhankelijk stellen van de in artikel 5 van dat kaderbesluit vermelde voorwaarden (arrest Radu, reeds aangehaald, punten 35 en 36).

39      Ter bepaling van de reikwijdte van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, waarop deze vraag betrekking heeft, moeten de bewoordingen, de opzet en het doel van dit artikel worden onderzocht.

40      Uit de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 blijkt dat deze bepaling voorziet in een facultatieve grond om een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel niet ten uitvoer te leggen indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de veroordeling heeft geleid. Op die mogelijkheid worden echter vier uitzonderingen gemaakt waarbij de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel niet kan weigeren. Artikel 4 bis, lid 1, verzet zich er in die vier gevallen dus tegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van een bij verstek veroordeelde afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de veroordeling in diens aanwezigheid kan worden herzien.

41      Die letterlijke uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 wordt bevestigd wanneer de opzet van deze bepaling wordt onderzocht. Kaderbesluit 2009/299 voorziet enerzijds in intrekking van artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584, volgens hetwelk de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een bij verstek opgelegde straf onder bepaalde omstandigheden afhankelijk kon worden gesteld van de voorwaarde dat er in de uitvaardigende lidstaat sprake zou zijn van een nieuw proces, in aanwezigheid van de betrokkene, en anderzijds in vervanging van die bepaling door artikel 4 bis. Artikel 4 bis beperkt thans de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel te weigeren, door te bepalen, zoals in punt 6 van de considerans van kaderbesluit 2009/299 is aangegeven, „onder welke voorwaarden de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet behoort te worden geweigerd”.

42      In het bijzonder bepaalt artikel 4 bis, lid 1, sub a en b, van kaderbesluit 2002/584 in wezen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij verstek veroordeelde die tijdig op de hoogte was van het voorgenomen proces en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt, of die op de hoogte was van het voorgenomen proces en een raadsman heeft gemachtigd hem te verdedigen, dient over te leveren, zodat aan die overlevering niet de voorwaarde kan worden verbonden dat in de uitvaardigende lidstaat een nieuw proces, in aanwezigheid van de betrokkene, kan plaatsvinden.

43      Die uitlegging van artikel 4 bis vindt ook bevestiging in de doelen die door de wetgever van de Unie worden nagestreefd. Blijkens de punten 2 tot en met 4 van de considerans en artikel 1 van kaderbesluit 2009/299 heeft de wetgever van de Unie met dit kaderbesluit de justitiële samenwerking in strafzaken willen faciliteren door de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten te bevorderen middels een harmonisatie van de gronden voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen. Zoals met name uit punt 4 van de considerans blijkt, heeft de wetgever van de Unie met deze gemeenschappelijke gronden willen bereiken dat „de uitvoerende autoriteit de beslissing met volledige inachtneming van het recht van verdediging van de betrokkene ten uitvoer kan leggen ondanks de afwezigheid van de betrokkene tijdens het proces”.

44      Zoals de advocaat-generaal in de punten 65 en 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de door de wetgever van de Unie gekozen oplossing om uitputtend te bepalen in welke gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een bij verstek gegeven beslissing moet worden geacht geen afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging, onverenigbaar met de handhaving van de mogelijkheid voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om deze tenuitvoerlegging afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de betrokken veroordeling kan worden herzien teneinde het recht van verdediging van de betrokkene te waarborgen.

45      Wat betreft het argument van de verwijzende rechter dat de verplichting om de grondrechten te eerbiedigen, zoals deze in artikel 6 VEU zijn vervat, de uitvoerende rechterlijke autoriteiten toestaat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren, zelfs in de in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gevallen, wanneer de betrokkene geen nieuw proces kan krijgen, moet erop worden gewezen dat het daarbij in feite gaat om de vraag of artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 verenigbaar is met de door het recht van de Unie beschermde grondrechten, wat het onderwerp van de tweede vraag is.

46      Gelet op al het voorgaande moet artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in die bepaling omschreven gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een straf afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de veroordeling bij verstek in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien.

 Tweede vraag

47      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 verenigbaar is met de eisen die voortvloeien uit het in artikel 47 van het Handvest genoemde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces en de in artikel 48, lid 2, van het Handvest gegarandeerde rechten van de verdediging.

48      In dit verband moet erop worden gewezen dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, VEU de Unie de rechten, vrijheden en beginselen erkent die zijn vastgesteld in het Handvest, „dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft”.

49      Met betrekking tot de reikwijdte van het in artikel 47 van het Handvest genoemde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces en de in artikel 48, lid 2, van het Handvest gegarandeerde rechten van de verdediging dient te worden opgemerkt dat het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces weliswaar een wezenlijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces is, maar niet absoluut is (zie met name arrest van 6 september 2012, Trade Agency, C‑619/10, punten 52 en 55). De verdachte kan uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen van dat recht, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat, gepaard gaat met minimale waarborgen die evenredig zijn met het belang ervan, en niet in strijd is met een belangrijk publiek belang. Meer in het bijzonder is geen sprake van schending van het recht op een eerlijk proces, ook al is de verdachte niet in persoon verschenen, wanneer hij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces of is verdedigd door een raadsman die hij daartoe gemachtigd heeft.

50      Deze uitlegging van de artikelen 47 en 48, lid 2, van het Handvest sluit aan bij de reikwijdte die aan de in artikel 6, leden 1 en 3, EVRM gewaarborgde rechten wordt gegeven in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie EHRM, met name arresten Medenica v Zwitserland van 14 juni 2001, verzoekschrift nr. 20491/92, punten 56‑59; Sejdovic v Italië van 1 maart 2006, verzoekschrift nr. 56581/00, Judgments and decisions 2006‑II, punten 84, 86 en 98, en Haralampiev v Bulgarije van 24 april 2012, verzoekschrift nr. 29648/03, punten 32 en 33).

51      Voorts moet erop worden gewezen dat de bij kaderbesluit 2009/299 tot stand gebrachte harmonisatie van de tenuitvoerleggingsvoorwaarden van Europese aanhoudingsbevelen voor de uitvoering van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, ertoe strekt, zoals blijkt uit artikel 1 ervan, de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken en daarnaast de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten te bevorderen.

52      In artikel 4 bis, lid 1, sub a en b, van kaderbesluit 2002/584 is dus vastgelegd onder welke voorwaarden de betrokkene moet worden geacht vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces, zodat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op de uitvoering van de straf van een bij verstek veroordeelde is uitgevaardigd, niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de bij verstek veroordeelde in de uitvaardigende lidstaat een nieuw proces kan krijgen waarop hij aanwezig is. Dat is het geval wanneer, zoals in lid 1, sub a, is vermeld, de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces hoewel hij persoonlijk is gedagvaard of officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, dan wel wanneer, zoals in lid 1, sub b, is vermeld, hij op de hoogte was van het voorgenomen proces en ervoor heeft gekozen zich te laten vertegenwoordigen door een raadsman in plaats van in persoon te verschijnen. Lid 1, sub c en d, ziet op de gevallen waarin de betrokkene weliswaar recht heeft op een nieuw proces, maar de uitvoerende rechterlijke autoriteit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer dient te leggen wanneer in dat aanhoudingsbevel is vermeld dat de betrokkene niet om een nieuw proces heeft verzocht of dat hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een nieuw proces.

53      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 geen schending oplevert van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces of van de rechten van de verdediging, welke respectievelijk in de artikelen 47 en 48, lid 2, van het Handvest zijn gewaarborgd.

54      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 verenigbaar is met de eisen die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48, lid 2, van het Handvest.

 Derde vraag

55      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 53 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat de overlevering van een bij verstek veroordeelde afhankelijk mag stellen van de voorwaarde dat de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien om te voorkomen dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, welke in zijn grondwet zijn gewaarborgd.

56      Dienaangaande gaat de verwijzende rechter meteen uit van de uitlegging dat artikel 53 van het Handvest een lidstaat in het algemeen toestaat de door zijn grondwet gegarandeerde grondrechtenbescherming toe te passen wanneer deze hoger is dan die welke uit het Handvest voortvloeit, en die bescherming in voorkomend geval in te roepen tegen de toepassing van bepalingen van Unierecht. Deze uitlegging maakt het met name mogelijk dat een lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek gewezen vonnis, afhankelijk stelt van voorwaarden die tot doel hebben te voorkomen dat een uitlegging wordt gegeven die een beperking vormt van of afbreuk doet aan de door zijn grondwet erkende grondrechten, ook al is de toepassing van die voorwaarden volgens artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 niet toegestaan.

57      Een dergelijke uitlegging van artikel 53 van het Handvest kan niet worden aanvaard.

58      Door artikel 53 van het Handvest aldus uit te leggen, wordt immers afbreuk gedaan aan het beginsel van voorrang van Unierecht, aangezien een lidstaat de toepassing van handelingen van Unierecht die volledig in overeenstemming zijn met het Handvest, zou kunnen belemmeren wanneer deze handelingen in strijd zijn met de door de grondwet van die staat gegarandeerde grondrechten.

59      Het is immers vaste rechtspraak dat krachtens het beginsel van voorrang van Unierecht, dat een wezenlijk kenmerk is van de rechtsorde van de Unie (zie adviezen 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punt 21, en 1/09 van 8 maart 2011, Jurispr. blz. I‑1137, punt 65), de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, niet kan afdoen aan de werking van het recht van de Unie op het grondgebied van die staat (zie in die zin met name arresten van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, Jurispr. blz. 1125, punt 3, en 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, Jurispr. blz. I‑8015, punt 61).

60      Weliswaar bevestigt artikel 53 van het Handvest dat, wanneer een handeling van Unierecht nationale uitvoeringsmaatregelen vereist, het de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties blijft vrijstaan de nationale grondrechtenbescherming toe te passen, mits daardoor het beschermingsniveau van het Handvest, zoals door het Hof uitgelegd, en de voorrang, eenheid en werking van het recht van de Unie niet in het gedrang komen.

61      Evenwel mogen volgens artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals uit punt 40 van het onderhavige arrest blijkt, de lidstaten niet weigeren om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene in een van de vier in deze bepaling genoemde gevallen verkeert.

62      Tevens moet erop worden gewezen dat met de vaststelling van kaderbesluit 2009/299, waarbij die bepaling in kaderbesluit 2002/584 is ingevoegd, wordt getracht een oplossing te vinden voor de problemen bij de wederzijdse erkenning van buiten de aanwezigheid van de verdachte in persoon gegeven beslissingen doordat er tussen de lidstaten verschillen bestaan op het gebied van de grondrechtenbescherming. Daartoe voorziet dit kaderbesluit in een harmonisatie van de tenuitvoerleggingsvoorwaarden van een bij een veroordeling bij verstek uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, die een weerspiegeling is van de door alle lidstaten bereikte consensus over de reikwijdte die krachtens het recht van de Unie moet worden verleend aan de procedurele rechten van bij verstek veroordeelden tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

63      Indien een lidstaat zich op artikel 53 van het Handvest zou kunnen beroepen om de overlevering van een bij verstek veroordeelde afhankelijk te stellen van de in kaderbesluit 2009/299 niet genoemde voorwaarde dat de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien ter voorkoming dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, welke in de grondwet van de uitvoerende lidstaat zijn gewaarborgd, zou bijgevolg afbreuk worden gedaan aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die het kaderbesluit beoogt te versterken, en zou de doelmatigheid van dit kaderbesluit dus in het gedrang komen doordat de uniformiteit van de in dit kaderbesluit vastgestelde grondrechtenbescherming ter discussie wordt gesteld.

64      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 53 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat de overlevering van een bij verstek veroordeelde niet afhankelijk mag stellen van de voorwaarde dat de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien om te voorkomen dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, welke in zijn grondwet zijn gewaarborgd.

 Kosten

65      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in die bepaling omschreven gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een straf afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de veroordeling bij verstek in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien.

2)      Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, is verenigbaar met de eisen die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3)      Artikel 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de overlevering van een bij verstek veroordeelde niet afhankelijk mag stellen van de voorwaarde dat de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien om te voorkomen dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, welke in zijn grondwet zijn gewaarborgd.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.